Vestdijkkroniek. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Pan, de angstwekkende god van de sexe
| |
[pagina 41]
| |
Maar niet enkel de herder stond model voor de god van de sexe. De geslachtsdrift kreeg ook de trekken van het, voor de hoeder van geiten duidelijkste sexuele beeld: de bok. Pan was oorspronkelijk zelfs geheel en al bok, niets anders dan ‘männlicher Trieb nach Entladung’ gesymboliseerd in de bok. De bok gold bij de Arcadiërs als het zinnebeeld bij uitstek voor de teeldrift, de voortplantingsdrang die de vermeerdering van de kudde bewerkstelligt. Naar het beeld van de bok werd de god een actieve bevruchter. Bespringer der kudde was hij aanvankelijk in letterlijke zin: ‘Ursprünglich bespringt er selbst die Geissen als ihr wirklicher Gatte’. Pas later werd hij - vermenselijkt op Arcadische wijze - tot ijverige voltrekker van het menselijke liefdesspel, onvermoeide vervolger van vrouwen. Vestdijk volgt Herbig's opvatting dat Pan de geslachtsdrift symboliseert, en ontstond uit de bok in de geest van Arcadische herders. De verteller in de novelle is een herder uit een Arcadisch herdersdorp. Hij hoort als kind van zijn vader, die herder is als hijzelf, hoe Arcadische herders Pan zien ontstaan uit bokken. Het verhaal luidt als volgt. Ieder jaar in de lente, als ‘de ganse natuur in oproer is’, trekken de bokken uit heel Arcadië (die van de Maenalus, van Tegea, Mantinea, Stymphalos) de bergen in, dol van hun eigen geur. Zij zwermen samen tot een kudde van duizenden. In deze massa ziet men de god ontstaan uit tegen elkaar opspringende bokken: ‘Op de middag van de derde dag - heet en drukkend alsof grote ovens over het bergland bliezen - deden zich de eerste verschijnselen voor der jaarlijkse verstrengeling...) Midden in de gelederen, ergens in de zee der duizenden, sprongen er vier of vijf tegelijk omhoog als werden hun hoeven door gloeiend zand geteisterd, en groeiden samen tot het lichaam van de onzienlijke, wiens mannenborst zo harig en stinkend was als hun eigen lijven, met twee zwarte, leerachtige tepels en een navel waarrond het kroesde. De romp, zonder kop of hoofd, eindigde in vier horens, waarvan er twee tot afvallen bestemd waren, weggestoten door de bokken. Dit was de eerste verschijning. De romp huppelde op de bokkenruggen, sprong van bok tot bok, sprong op bokspoten, bezat bokspoten, stak twee harige mensenarmen uit, graaiarmen, met een kruin op de elleboog; en daar donderde de dierlijke lawine een bloemrijke afgrond in, lelie en asphodelos. (...) Doch toen zij weer omhoogstegen, onder het mekkeren van hun zegekreet, was het wonder van ieder jaar geschied: draafde de god in hun midden, de romp uitgegroeid tot hoofd, het grijnzende en machtige, dubbelgehorende hoofd van één die tienduizend bokken nodig had gehad om zichzelf te worden, zoals dat geschiedde ieder jaar, in de lente, sinds onheugelijke tijden.’ Het is een symbool voor de sexe, voor ‘männlicher Trieb nach Entladung’, dat zo ontstaat. De god die de Arcadiërs zich zo (door mythologische projectie) gevormd hebben, is ‘de epiphanie van stank en lust’. Onder de gedrongen buik heeft hij ‘het geslacht als het rechtopstaande letterteken in de ogen der bokken’. Hij paart openlijk (met nymphen?): ‘Op een afstand zag men de god de voorjaarsbevruchting voltrekken’. Zoals gezegd, Vestdijk volgt Herbig (en daarmee de grote lijn der traditie), in dit beeld van Pan als god van de sexe. De primitieve Arcadiër echter, zag Pan niet alleen als symbool voor de geslachtsdrift. Voor hem was de boksgod tegelijk incarnatie van angst. Fros en angst waren voor hem natuurlijkerwijze verstrengeld in Pan, vormden in diens beeld een natuurlijke eenheid. De onvermoeide | |
[pagina 42]
| |
vervolger van vrouwen verspreidde tegelijk ‘Panische’ angst. Voor ons is het moeilijk deze conceptie na zoveel eeuwen te begrijpen. Van vroege tijden af is ons immers geleerd dat in Arcadië sexe en angst juist niet samengaan. Wij zien Pans land als een idyllisch geluksland, waar de sexuele liefde zich juist probleemloos beoefenen laat. Arcadië is ‘seit der Renaissance landschaftliches Hauptstück eines fiktiven Hirten- und Wunschlandes, Naturrahmen des “goldenen Zeitalters”, in dem die verhassten Konventionen vor allem in eroticis aufgehoben erscheinen’. Daar is ‘die Liebe der Geschlechter eine helle, sonnige Himmelsgabe’, niet verstoord door een angstverwekkende godGa naar eind5.. De god Pan is er een vrolijke, fluitspelende ‘geiler Schalk’, even ongevaarlijk als de nymphen die er baden in bron of beek. Het angstaanjagende dat oorspronkelijk deel uitmaakt van het wezen van de Arcadische god, heeft zich in onze geest van hem losgemaakt. ‘Panische angst’ is voor ons tot een staande uitdrukking geworden, ‘paniek’ tot een zelfstandig woord; beide roepen ze nu nauwelijks nog associaties op aan de Pan die zijn gelovigen te verschrikken placht door zijn verschijning. De boksbenige god is ons verminkt overgeleverd. Vestdijk herstelt in de novelle ‘Arcadië’ het oorspronkelijke beeld. In dit verhaal is voor hem, als voor de Arcadiër, de boksgod niet alleen symbool voor de sexe, maar ook voor de angst. Waarom deze terugkeer naar de onbegrijpelijke conceptie van liefde en angst als eenheid? Het antwoord moet luiden: omdat het voor Vestdijk de juiste opvatting is. Voor Vestdijk is de sexe nooit, en zeker niet in het vóór-Homerische Arcadië, ‘eine helle, sonnige Himmelsgabe’, de sexe is voor hem steeds verstrengeld met angst. Zijn grote wetenschappelijke publikatie, ‘Het wezen van de angst’, is voor een belangrijk deel aan deze, voor hem essentiële waarheid gewijdGa naar eind6.. Volgens Vestdijk is de sexualiteit sterk angstverwekkend. Voor dit feit geeft hij in ‘Het wezen van de angst’ een uitgebreide gedetailleerde verklaring. Laten wij daaruit ter illustratie twee voorbeelden lichten, om zijn voor ons wonderlijke mening te verduidelijken; voorbeelden die niet alleen van toepassing zijn op ons modernen, maar ook op de primitieven van het oude ArcadiëGa naar eind7.. In de angst voor de sexualiteit, aldus Vestdijk, doet zich de paradoxale omstandigheid voor, dat wij bang zijn voor iets, dat gemeenlijk met lustenontwikkeling gepaard gaat. Voor de argeloze beoordelaar is het volkomen onzinnig om voor de sexuele liefde, dit hoogst begeerlijke levensgoed, angst te koesteren. En toch gebeurt dit. Het sexuele is dan ook typisch gekenmerkt door gevoelsambivalentie. Een duidelijk voorbeeld van deze ambivalentie vormt de innerlijke tegenstrijdigheid waarin de mens komt te verkeren, doordat hij tijdens de puberteit uit de totaliteit valt. In de puberteit immers wordt een levensperiode ingeluid, die wat de liefde betreft, grondig verschilt van de infantiele periode. In het kindertijdperk is de erotiek nog weinig gespecificeerd, zij is daar op de totaliteit gericht. De bijna volstrekte symbiose, waarin het kind leeft met de ouders, de om hen heen groeperende volwassenen, en ook met andere kinderen, ja, met alle objecten waarmee het in aanraking komt, bewerkstelligt dat het zich een onderdeel voelt van de totaliteit. Zij erotiek is dan op de totaliteit gericht. Bij de puberteit echter wordt de liefde verengt tot een op het andere geslacht | |
[pagina 43]
| |
gerichte sexualiteit. Nu draagt de mens zijn gehele verleden met zich mee, en hoewel het enigszins overdreven zou zijn de volwassene ronduit in een volwassen en infantiele helft te splitsen, men mag toch stellen dat het oorspronkelijke kinderlijke, op de totaliteit gerichte gevoel krachtig blijft nawerken. Dit geschiedt zelfs in zo sterke mate, dat het geslachtsrijpe individu met een zeker gedeelte van zijn wezen, de gespecificeerde, op het andere geslacht gerichte sexualiteit steeds blijft afwijzen, en als gevaarlijk en angstaanjagend blijft beschouwen. Deze fundamentele tegenstrijdigheid van het erotische, de in wezen ‘demonische’ splitsing van de persoonlijkheid in een kinderlijk deel dat zich onderdeel van de totaliteit voelt, en een volwassen helft die speciaal het andere geslacht zoekt, roept angst op. Vooral tijdens de puberteit kan deze angst groot zijn. Het is dan ook begrijpelijk dat Vestdijk in de novelle ‘Arcadië’, het verhaal van de angstaanjagende god doet beleven door een puber. Want de verteller is duidelijk een puber wanneer het verhaal plaats vindt: als de bokken het dorp naderen, is hij ‘te klein om erbij te mogen zijn’, en moet hij zich tezamen met de vrouwen en kinderen in veiligheid brengen in een hol; maar een half jaar later reeds, wijkt hij uit naar Argos, waar een beeldhouwer hem in de leer neemt. Een andere essentiële erotische angst is de variant die samenhangt met, wat Vestdijk het fundamentele feit der ‘paradoxale verenkeling’ noemt. De paradoxale verenkeling bestaat hieruit, dat de isolatie van het individu ten opzichte van andere individuen ieder ogenblik geprikkeld wordt door de mogelijkheid van haar eigen opheffing, die dan echter steeds weer een ónmogelijkheid zal blijken te zijn door het onophefbare van een gescheidenheid in de ruimte. Het ervaren van deze mogelijkheid wekt anticiperend angst op. Onze naaste is ons vreemd; maar door middel van erotische lokmiddelen brengt hij er ons toe hem niettemin als onze naaste te beschouwen, wat hij in zekere zin natuurlijk ook is, want hij is gebouwd en bewerktuigd als wij, en voor het oog van een kosmische buitenstaander overtreffen de overeenkomsten tussen de mensen aanmerkelijk de verschillen. Maar juist waar deze verschillen het sterkst op de voorgrond treden, - in het geval der beide geslachten -, worden wij het machtigst gedreven tot een vereniging. Deze tegenstrijdigheid pleegt dan ook in de geslachtelijke liefde een dramatisch hoogtepunt te bereiken, en daar aanzienlijke angst te veroorzaken. De angst in en door de paradoxale verenkeling is volgens Vestdijk o.a. te verstaan uit een voorafgaande (of er althans aan ten grondslag liggende) overgave, die ons weerloos maakt, weerlozer nog dan tegenover vijanden, die zich als zodanig ondubbelzinnig hebben onthuld. Datgene waarvoor wij angst koesteren is de mogelijkheid van bedreigd te worden, omdat wij onszelf weerloos hebben gemaakt. De bedreigdheid heeft in eerste instantie geen redelijk object: in werkelijkheid worden wij immers door niets ernstigs bedreigd. Door gelijktijdig optredende begeerte echter, wordt een weerloosheid begunstigd, die ons het bedreigd-zijn suggereert, sterker: die de bedreiging tot een realiteit maakt. ‘Qui se fait brebis le loup le mange’. De gevaarlijkheid van de wolf zetelt niet alleen in de wolf zelf, maar ook in het lam, dat van wolven wolven maakt door zijn aandoenlijke ongevaarlijkheid ten toon te spreiden. De toestand waarin de geslachtelijke liefde ons brengt, is een uitnodiging tot het toebrengen van biologisch letsel, - caricatu- | |
[pagina 44]
| |
raal versterkt waar te nemen in het leven van sommige spinnen, waar het mannetje vlak na de bevruchting door het wijfje gedood wordt en opgevreten. Deze summiere bloemlezing uit ‘Het wezen van de angst’ moge volstaan om te illustreren dat angst op grond van sexuele liefde (voor de argeloze beoordelaar een volstrekte onzinnigheid), voor Vestdijk een grote waarheid is. In ‘Het wezen van de angst’ maakt hij dit voor hem fundamentele feit tot een hoofdthema: de sexe, zegt hij daar, roept steeds angst op, veel en rijk geschakeerde angst; angst is een onafscheidelijk onderdeel van de sexe, sexe en angst vormen een organische eenheid. Van deze Vestdijkiaanse opvatting is de novelle ‘Arcadië’ een klare illustratie. Sexe en angst, eros en angstaanjagend gevaar, lichamelijke liefde en vreesverwekkende dood van het lichaam, vindt men er hecht met elkaar vervlochten. De bokken schrikken van hun eigen bronstgeur, hun bronstig rennen kost honderden doden (‘tweehonderd doden lieten zij achter’), De gebochelde Stechidorus sterft op het moment dat hij meent een nymph te grijpen (men vindt hem in een poel, het hoofd geknikt onder de bochel, de handen grijpend naar groene, kroosachtige huid). Sexe en angstverwekkende vernietiging gaan hier hand in hand. Daarbij valt een sterke nadruk op de angst. Vestdijks ‘Arcadië’ staat wel zeer ver af van het traditionele idyllische Arcadia. De novelle is doortrokken van angst, zo duidelijk dat het, om dit in te zien niet eens nodig is onze aandacht te richten op subtiele, angstsuggererende details, - (zoals de cadavers van onbekende dieren in rivieren en beken, gezwollen stroomafwaarts drijvend of gespietst op kalkspitsen, een luguber beeld dat ondergronds associaties wekt met gevaren verbonden aan sexuele gemeenschap). Het is voldoende dat wij ons voor ogen stellen hoe de grote stroom van angst groeit in het verhaal. Die neemt toe volgens een duidelijke lijn. Vooral vanaf het moment dat de bokken het dorp naderen stijgt de vrees steil: De dorpelingen zetten zich schrap om de stoot op te vangen, gewapend met stokken, priesters bezwerend op de achtergrond. Vóór het getrappel der bokken waarneembaar is ruikt men hun stank reeds, ‘of was dit het eigen angstzweet?’ Men tracht het gevaar af te wenden door ijverig gezang, syringxspel, vleitaal en bezweringen, de gehele nacht door. Maar in de ochtend breekt de weerstand: de helft van de mannen vlucht naar het hol bij de vrouwen, terwijl twee tot angstige razernij vervallen jongelingen over de omheining springen, het mes tussen de tanden. Op dat ogenblik verschijnt de god, op het toppunt van zijn macht, en volkomen door vrees overmand valt men op het aangezicht. Hoe groot de angst is bij de verteller hoeft nauwelijks betoog: Hij vertelt zijn belevenis gedreven door angst (‘Wanneer ik het verhaal zal de herinnering mij voortaan minder kwellen’). Hij vlucht tenslotte naar een minder woeste landstreek, Argos, waar de Arcadische god wellicht minder macht heeft (‘Wat weten die van Argos van de god Pan en diens bokken?’). Maar zelfs daar durft hij zich, als beeldhouwer, nooit te wijden aan Pan, en onder zijn emblemen ontbreekt steeds de bok. Een waarlijk vreesverwekkende god van de sexe schildert Vestdijk in zijn Arcadia, - zodoende het verminkte beeld van Pan herstellend. |