| |
| |
| |
Een bijna gesloten circuit: Vestdijks historische werk
J.J. Oversteegen
Er zal wel geen echte Vestdijk-lezer zijn die zich niet van tijd tot tijd afvraagt waar. Vestdijk zijn historische stof vandaan haalt, en hoe hij ermee omspringt. Blijkbaar echter heeft niemand het tot nu toe aangedurfd om dit probleem in zijn volle omvang te attakeren. Daarvoor is de materie te rijk - zoals bij zoveel deelonderwerpen waarmee de Vestdijkstudie ons konfronteert - en het noodzakelijke vooronderzoek te arm. Hier en daar treft men een losse opmerking aan, een enkel afzonderlijk werk is wat steviger aan de tand gevoeld, en dat is alles.
Eerlijk gezegd: ik kijk ook wel uit, en breng hier alleen verslag uit van een eerste verkenning, van de allerprimitiefste stap die men doen kan: over welke tijdperken heeft Vestdijk (in zijn romans en novellen) eigenlijk geschreven? Zelfs met een zo smalle vraagstelling komt er al iets te voorschijn dat verrassend is, voor mij tenminste.
Ik start met het dooreenhutselen van alle verhalen en romans die een historisch décor tonen (of pretenderen te tonen), om ze vervolgens weer in de chronologische volgorde (van het onderwerp, niet van het schrijven want dat heeft er niets mee te maken) uit te leggen.
Beginnen dus bij het begin.
En dat is: een atheïstische faraoh (‘De ongelovige Pharao’, in De fantasia en andere verhalen, 's Graveland 1949). De novelle is ondateerbaar, en dat ongetwijfeld niet zozeer omdat ik niet goed genoeg gezocht heb maar omdat Vestdijk zijn faraoh uit zijn duim gezogen heeft. Zelf vermeldt hij uitdrukkelijk dat Herodotus er niet over rept, en ‘uit eerbied voor de vader der geschiedenis zullen ook wij de naam van de gekroonde godloochenaar ongenoemd laten’ (pag.47). Er vallen wel twee historische namen: Amasis en Ichnaton, maar daar hebben wij niets aan want het is niet uit te maken of de heren vóór of na Vestdijks fantoom geleefd zouden moeten hebben. Trouwens, zo'n woord als ‘ongekroond’ geeft duidelijk genoeg aan dat historische gelijkenis in dit geval voor Vestdijk volkomen irrelevant was, wat bepaald niet altijd zo is.
Dit, naar men mag aannemen vroegste, onderwerp uit Vestdijks ‘historische’ arsenaal hoeft ons daarom niet lang bezig te houden. Het is een uitzonderingsgeval, tenzij men de volgende drie werkstukken tot de zelfde a-historische kategorie zou willen rekenen: de ‘pre-Homerische’ verhalen. Het belangrijkste daar- | |
| |
van is natuurlijk Aktaion onder de sterren (Rotterdam/'s-Gravenhage, eerste druk 1941; ik heb de tweede van 1951 voor mij liggen). Op de titelpagina staat het al: ‘Roman uit het voor-Homerische Griekenland’. Dit is toch wel zoiets als een datering, en dat een exaktere tijdsbepaling achterwege gelaten wordt (in afwijking van wat wij in Vestdijks historische romans gewend zijn te zien), hoeft niet te verbazen bij een boek waarvan één van de hoofdfiguren een ster wordt (ik bedoel: een hemellichaam), en een ander een kentaur is. Zoiets kom je niet iedere dag tegen, nu niet en vroeger niet. Men kan Aktaion zien als een, bij mijn weten óók al niet alledaags, subtype van de historische roman: de serieus genomen mythe plus nog het een en ander. In dit geval is dat een mythe met allerlei verwijzingen naar de vroeg-griekse wereld zoals wij die kennen uit Homerus, die traditioneel aan de ingang van de West-Europese kultuur geplaatst wordt.
Hoe deze roman precies in elkaar zit, dat is één van die vragen die in het Grote Boek over Vestdijks historische romans bekeken moeten worden, - een boek dat ik niet schrijven zal. Inmiddels geloof ik niet dat het te stoutmoedig is om het er voorlopig op te houden dat het uitgangspunt van Aktaion zo is: àls men de verhalen van Homerus letterlijk neemt - dat wil zowat zeggen: zèlf als historische roman opvat, met een traceerbaar verleden als bron - dan komt er een referentiewereld als in deze roman uit de bus.
(Voor de schrijver van Het Grote Boek: de opdracht aan Ter Braak is interessant, bij een roman waarin ‘hoog’ en ‘laag’, menselijk en dierlijk, in één figuur verenigd zijn, en waarin de hoofdpersoon om de maan vraagt. Ook de konkretisering van dingen die bij Homerus ongezegd blijven, zoals de plaats van handeling, en verder het amalgaam van - vermoedelijk - historische feitelijkheden over kleding, wapens, maatschappijvormen etc. met mythische gegevens vraagt de aandacht. Zelfs komt er een passage in het boek voor waarin delikaat gehint wordt naar de mogelijkheid dat kentaurs ontstaan uit een optisch bedrog, - een volk van nietruiters ziet ruiters in grote vaart en denkt aan bovenaardse wezens).
Hoe dan ook, een roman uit pre-Homerisch Griekenland is Aktaion toch eigenlijk niet! Het is eerder een vermenging van letterlijk genomen mythen met blootgelegde historische omstandigheden àchter de mythologie. Het tweede komt meer voor, het eerste in een bepaalde vorm ook (namelijk die van het navertellen van grote verhalen uit de schatkamer van mythen en legenden’), maar het mengsel van de twee lijkt mij een vondst van eigen bodem.
Het is aardig om te zien hoe in de twee aansluitende verhalen deze bestanddelen uit het Aktaion-mengsel ieder afzonderlijk aan bod komen. ‘Arcadië’ (in De fantasia) levert ons een regelrechte mythe, zij het geen bekende; datering is onmogelijk, pre-Homerisch is weer het enige dat men ervan zeggen kan. Pan plus bokken worden beschreven als werkelijk bestaand. Wel is er al schrift, want op pp. 63 en 67 wordt van ‘lettertekens’ gesproken.
Daartegenover ‘Homerus fecit’ (uit Narcissus op vrijersvoeten, Rotterdam 1938), dat men zonder aarzeling ‘mythe-verklarend’ mag noemen. Een niet al te slimme griekse jongeling, die met foenicische zeelieden op tocht is, maakt daarbij een gruwelijke gebeurtenis mee, die zó aanleiding tot een homerisch verhaal à la de Phaeaken of Circe zou kunnen zijn. Thuisgekomen wordt hij met spoed aan een blinde bard voorgeleid: Homerus in eigen persoon. De novelle heeft een dubbele
| |
| |
bodem, die - alweer - nadere analyse zou vragen. Homerus neemt de herinnering van de domme jongen in dank af, maar wij weten niet waarom hij zich ervoor interesseert: bij wijze van ‘materiaal’, òf als verteller die wel eens wil weten hoeveel van wat hij bijeengebracht heeft op waarheid berust. De schepelingen uit het verhaal vertellen elkaar bijvoorbeeld over Polyphemus, en kennen dus dat griezelverhaal al; de Foeniciërs op hun beurt dikken de gruwelen van het reizen flink aan, precies zoals wij (en Vestdijk) op school leerden dat de homerische verhalen wel eens ontstaan konden zijn (namelijk om de hegemonie van de Foeniciërs ter zee te beschermen tegen avontuurlijke griekse eilandbewoners).
Voor Het Grote Boek weer: gaat het hier dus om de relatie van een schrijver tot zijn stof, en hoort het verhaal derhalve thuis in die grote groep van Vestdijkboeken waarin op één of andere wijze ‘het kreëren’ aan de orde is; die boeken waarin ‘zieners’ en ‘waarnemers’ in dubbele betekenissen, hallucinanten, schilders die verstrikt raken in de door henzelf opgeroepen werkelijkheid, kentaurs die sterren produceren enz. enz. de wacht uitmaken?
‘Homerus fecit’, om op ons oude spoor terug te komen, is het eerste voorbeeld van een ‘echt’ historisch verhaal, dat wil zeggen een verhaal waarin een situatie of een ontwikkeling voorkomt die ‘waar’ kan zijn. Van de vroeger in de tijd geplaatste verhalen kan men dat niet zo uitdrukkelijk zeggen. Zij tonen de wazigheid en onzekerheid omtrent waar en onwaar die bij die protohistorische tijden past, al is er toch altijd een zekere relatie met de historie (in tegenstelling tot het buiten de tijd vallende faraoh-verhaal). Het verschil tussen Aktaion en ‘Arcadië’ enerzijds en ‘Homerus fecit’ anderzijds, is dat het laatste, evenals alles wat er (in objekt-tijd) na komt, valt onder de recht op en nere historische verhaalkunst; zij zijn alle te dateren, vaak tot op het jaar en soms tot op de dag nauwkeurig.
Kijk maar naar het in Delphi spelende boek De verminkte Apollo (Rotterdam/'s-Gravenhage 1952), dat op de titelpagina al meedeelt dat men moet denken aan de jaren 589 tot 584 voor Christus; een exaktheid waar het onderwerp zich eigenlijk haast tegen verzet, omdat wij niet op de hoogte zijn van gebeurtenissen uit die jaren die zouden moeten ‘kloppen’. Dus: een schijnbare exaktheid bij de datering die juist de ‘waarheid’ van het historische décor aannemelijk moet maken, zou ik zeggen.
Niet veel anders zit het met De held van Temesa; een roman uit Groot-Griekenland (528-484 v. Chr.) (Rotterdam 1962). Kommentaar overbodig, behalve misschien op het feit dat de einddata van deze twee ‘griekse’ romans precies 100 jaar tussenruimte vertonen, en natuurlijk dat zij elkaar in de tijd niet overlappen. Maar dat laatste, ik zeg het maar voordat de lezer denkt dat ik het zelfs niet door heb, geldt voor alle historische romans en bijna alle historische novellen van Vestdijk.
Nu een grote sprong in de tijd, naar één van de (weinige) niet op een bepaalbaar moment maar wel op een époque vast te pinnen verhalen: ‘Onder barbaren’ (De fantasia). Deze novelle bestaat namelijk uit een brief van ene Aulus Petronius Maro, een cocktail uit reële romeinse (schrijvers)namen - te weten Gellius, Petronius en Vergilius - aan ene Julius Decimus Casca (Julius? kan dat, is dat niet alleen maar een gensnaam?). Wel wordt er iets gezegd (p. 72) over germaanse vrouwen waarmee de centurio's te kooi gaan (Petronius zelf houdt het bij man- | |
| |
netjes), en dat zou iets van een datering kunnen aanbrengen, vooral gekombineerd met het feit dat de almacht van de romeinse adelaar in het gebied waar Petronius zich bevindt te wensen over laat. Verder denkt iedereen een beetje aan het eenzame lot van Ovidius (maar die zat aan de Zwarte Zee). En uit al die beetjes komt niets anders aan konklusie op tafel dan: we worden verondersteld deze ‘brief’ zowat te situeren rond het begin van onze jaartelling, maar ‘echt’ historisch is niets erin, zelfs geen naam. Ik vraag me af of er niet hier en daar een loopje wordt genomen met onze eigen tijd, bijvoorbeeld als wij op p. 71 horen hoe de germanen niet zelden bekropen worden door ‘hartzeer’, zich uitend in een onbegrijpelijk staren naar blootgelegde boomwortels, wat mij onweerstaanbaar doet denken aan een hoogtepunt in La Nausée van Sartre. Het existentialisme als een germaans soort hartzeer, dat is nog wel wat anders dan Sartre die alleen maar last heeft van ‘cafard’...
Dan weer vaste grond: De nadagen van Pilatus (Rotterdam z.j. 1938). Ik houd het op 36-38, en wel omdat in het begin van het boek wordt verteld (p.7) dat Tiberius zich ongeveer 10 jaar tevoren op Capri teruggetrokken heeft (en dat gebeurde in 26, het zelfde jaar, dit terzijde, dat Pilatus procurator van Judaea werd), en verder dat de keizer dan 78 jaar oud is (en dat moet eveneens 36 zijn). De moord op Tiberius wordt verteld (37), en de opvolging door Caligula. Van diens regering wordt alleen de eerste ronde uitgebreid verslagen. Ik zou zeggen: niet verder dan 38 (hij zit nog in Rome). De resterende jaren van Pilatus en Caligula (de laatste sterft in 41, de eerste volgens p. 375 van het boek een half jaar eerder) worden in sneltreinvaart volgemaakt. Vandaar dat ik het eigenlijke verhaal tot 38 laat lopen, maar men kan de stelling verdedigen dat, hoe kort ook, de laatste jaren (tot 41) meetellen. Een versneld slotbedrijf komt overigens herhaaldelijk voor in Vestdijks historische romans, zoals wij nog zullen zien.
Dan een twijfelgeval: Merlijn, (Den Haag 1957), dat immers geen ‘verhaal’ is maar een ‘drama in verzen’. Tijd van spelen: de legendarische periode van koning Arthur. Als men van dit a-historische gegeven iets periodiserends moest zeggen wordt dat: de vroege middeleeuwen.
Weer een sprong: ‘De oubliette’ (Stomme getuigen, Amsterdam z.j. 1947). Ik kies voor de jaren rond 1200. De jonge Hugo, hoofdfiguur, neemt deel aan ‘een der eerste kruistochten’, en in de tijd dat Vestdijk schreef erkende men nog scherp gescheiden kruistochten (nu is dat allemaal niet zo simpel meer). De eerste drie begonnen volgens die geschiedopvatting respektievelijk in 1095, 1148 en 1187. Verder zijn er (p. 32) theologische disputen aan de universiteit van Parijs (die in 1174 zijn privileges verkreeg). Daarmee komen wij al bij de derde kruistocht uit. Op p. 36 wordt gesproken over het verbod van werken van Aristoteles, wat vooral in 1210 (met name in Parijs) gebeurde. Ook al eerder, zoals op het concilie van Sens, maar dan zijn er nog geen universiteiten en daaraan wordt de mededeling over het verbod bij Vestdijk gekoppeld. Dat de namen van Berengarius van Tours (998-1088, als ‘Berengar’) en Roscellinus van Compiègne (1050 tot ongeveer 1125; bij Vestdijk als ‘Roscelinus’) genoemd worden, zegt niets: hun werken hebben een rol gespeeld in de hele universaliënstrijd waarom het hier gaat. De kapelaan Bernard is niet thuis te brengen, want er zijn zoveel Bernarden die in die diskussies meegedraaid hebben, en bovendien is er
| |
| |
geen reden om aan te nemen dat het om een historische figuur gaat, evenmin als bij ‘de bisschop’.
Een waarschuwing is hier weer op zijn plaats: ik neem de mededelingen van Vestdijk wel erg letterlijk; waarom zou hij niet een beetje met de tijd mogen goochelen als dat hem zo uitkomt, en figuren bij elkaar brengen die elkaar nooit ontmoet kunnen hebben? Het is vervelend maar bewijsbaar waar: Vestdijk haalt dat trucje wel eens uit. Ik zie alleen niet hoe men anders te werk kan gaan dan ik hier doe: de schrijver net zo lang geloven totdat er redenen zijn om hem (als historicus) het vertrouwen op te zeggen.
Vestdijk springt wel eens een beetje eigenzinnig met het verleden om, beweerde ik. Als getuige kan meteen al het volgende nummer in onze rij dienen: Het proces van Meester Eckhart ('s-Gravenhage/Rotterdam 1969). Eckharts dood wordt in het boek beschreven en dat is in 1327 (er zijn meer aanwijzingen maar deze volstaat). Alleen, de ketter Walter wordt vijf jaar eerder verbrand dan in het boek staat. Dat wordt rondborstig toegegeven op de flap, en een flap moet men altijd geloven. Hoe zouden wij anders weten dat Vestdijk in Forum debuteerde, en wel in het jaar 1926, zoals de flap van Bevrijdingsfeest meldt? Wie zich aan de traditionele literatuurgeschiedenis zou vastklampen, zou dit opmerkelijke feit toch nooit hebben opgegraven?
Volgt weer een ‘open’ geval. ‘De kluizenaar en de duivel’ (in De fantasia). Zullen we zeggen: ergens in de middeleeuwen? Er worden door een courtisane (van alle tijden) kleren gedragen van fluweel, zijde en brocaat’ (p. 108); en er komen heremieten voor, tenminste één. Verder geen inperkende mededelingen.
Heel expliciet is daarentegen ‘Het weer’ (in: De dood betrapt, Rotterdam 1935): de pestepidemie in 1348, en wel de maand oktober (p. 11: ‘najaar 1348’, p. 17: ‘bleeke Octoberdag’). Dat jaar dus dat Petrarca's Laura gestorven is/zou zijn; het was trouwens de meest beruchte epidemie van de hele middeleeuwen.
Weer een zevenmijlslaarzenstap, naar Het vijfde zegel ('s Gravenhage z.j.5 eerste druk van 1937). De dateringen zijn precies gegeven: het ‘voorspel’ vindt plaats op 24 juni 1559, de rest van het verhaal ligt (per deel gedateerd) tussen 2 mei en 8 december 1583. Kloppen doet het allemaal niet, getuige het artikel van Pfeyffer in dit zelfde nummer, dat een goed inzicht geeft in de wijze waarop Vestdijk soms manipuleert met data, wanneer de romancier de geschiedenis even niet zo goed gebruiken kan.
Dan De vuuraanbidders ('s-Gravenhage 1947): 1600-1624. De hoofdfiguur Criellaert, wiens leven van het begin af verteld wordt, wordt enkele maanden na de slag bij Nieuwpoort geboren, en groeit op in de periode van het Bestand. Op p. 581 blijkt 1624 de eigenlijke einddatum van het verhaal; een paar latere gebeurtenissen (tot 1636) worden in enkele bladzijden afgedaan, die tel is dus weer niet mee. De eerste levensjaren van Criellaert komen overigens ook nauwelijks aan bod, maar ik zie geen kans om naar die kant scherp af te grenzen.
In de zelfde tijd spelend, zowaar, is ‘Drie van Tilly’ (De dood betrapt). De zelfde tijd, dat wil zeggen de 30-jarige oorlog (1618-1648). Precieser kan het niet gezegd worden. Er vallen genoeg historische namen, zoals ‘de Leeuw uit Middernacht’ (bron dus duits), wat natuurlijk Gustaaf Adolf, de leeuw van het noorden, is. Die sterft in 1632, dus daarvóór speelt ons verhaal? Hoeft niet, hij wordt genoemd als koning op het moment dat één van de drie dienst neemt, wat een
| |
| |
onbepaalbaar aantal jaren vóór het verhaal gebeurt. Verder Tilly en Wallenstein: geen beperkingen daardoor. En het sterkste geval: er is een ‘koning Hendrik’ die anti-Liga is (p. 38). Dat moet Henri IV wel zijn, die al lang voor de oorlog dood en begraven is. Dus? Niets dus. Deze landsknechten zijn geen historici! Zij horen verre namen maar weten per slot van toeten noch blazen. De afwijking van de historische situatie is dus funktioneel bij wijze van... historisch feit!
's Konings poppen' (Narcissus op vrijersvoeten): 15 september 1642. Het doodvonnis van Cinq-Mars en de voltrekking daarvan komen in het verhaal voor. Alleen, bij Vestdijk gaat het om twee, in de geschiedenis bij mijn weten om één dag. Desnoods dus maar 14 en 15 september. In het veen kijkt men op geen turfje. Erger is echter dat dat ‘De Luynes’ drie jaar dood zou zijn. Welke? De invloedrijke staatsman zou je zo zeggen, want Lodewijk XIII tobt nogal met hem rond; dus Charles die leefde van 1578 tot ...1621. Moedwil of misverstand? Want Honoré zal toch niet bedoeld zijn, en als dat toch zo is klopt het al evenmin: die stierf in 1649. Weer zo'n geval van ineenschuiven omwille van het effekt? Maar welk effekt dan ditmaal? Het kan natuurlijk ook zijn dat een onbekende (of zelfs gefantaseerde) Luynes bedoeld is, want er zijn er genoeg.
Puriteinen en piraten (eerste druk van 1947, gebruikt is de eerste Bijen-druk van 1956, Amsterdam). Vroeg voorjaar 1718 (p. 5) tot april 1719, met één pagina ‘navertelling’ over hoe het allemaal afloopt, net als bij de FBI.
En nu wordt het spannend. Pal op Puriteinen en piraten volgt De filosoof en de sluipmoordenaar ('s Gravenhage 19622, eerste druk een jaar eerder): van 1722 tot ongeveer 1730. Het begin is heel precies vast te stellen, namelijk juli 1722 (p. 5), het eind iets moeilijker maar toch redelijk goed: de voltooiing van l'Histoire de Charles XII, en dat boek van Voltaire is gepubliceerd in 1731. Overigens staat er één pagina voor het slot dat de voltooiing van Charles XII ‘nog lang (zou) duren’, dus het eigenlijke verhaal houdt eerder op en een (onbepaald) aantal jaren wordt weer afgeraffeld.
Ook bij deze roman moet ik een onzuiverheid in mijn wijze van tellen signaleren die een paar keer meer voorkomt: natuurlijk gaat het hier om een boek waarin het verleden (vanuit 1722 etc. gezien ‘verleden’, natuurlijk) een grote rol speelt, namelijk de dood van Karel XII, dus zou ik ook kunnen zeggen dat 1718 mee moet doen. Maar als wij daar aan zouden beginnen, is het hek van de dam: alle flashbacks bijvoorbeeld zouden meegeteld moeten worden, of, met een konkreet voorbeeld: in De nadagen zou de kruisiging, en dáárvoor weer de verhouding van Jezus met Maria Magdalena etc., inbegrepen moeten worden. Ik houd mij daarom aan de periode dat het verhaal zelf speelt.
Dan Rumeiland ('s Gravenhage z.j.3 eerste druk van 1940), dat begint in 1731 en eindigt in 1738, zoals de titelpagina onomwonden meedeelt: ‘Uit de papieren van Richard Beckford, behelzende het relaas van zijn lotgevallen op Jamaica 1731-1738’. Het lijkt wel of de aansluiting steeds naadlozer wordt: 1719-1722 tot 1730/1731-1731 tot 1738!. Ook in Rumeiland weer een belangrijke flashback (naar 1720) die echter juist een kwestie betreft die niet weggelaten kan worden omdat hij in het allesbeheersende verleden ligt, zoiets als bij de Voltaire-roman dus.
‘Parc-aux-cerfs’ (De dood betrapt): in de zomer van 1758. Een evidente Lodewijk
| |
| |
XV is 48 jaar oud (p. 61), een aanslag van 4 januari is ‘ruim anderhalf geleden’ (p. 98). Ook andere gegevens (Choiseul op het toppunt van zijn macht bijvoorbeeld) kloppen; geen onhistorische mededelingen.
‘De boer onder de boom’ (Stomme getuigen) 1787. Het verhaal speelt tijdens de patriottenkrisis, ‘vliegende legertjes’ worden genoemd, en dat is vanaf 1785 een algemeen verschijnsel, vooral in Gelderland en Overijssel. De term (in enkelvoud) stamt weliswaar uit 1787 en werd gebruikt voor de officiële mobiele kolonne, maar het lijkt mij een aanvaardbare vrijheid om het meervoud te laten bezigen door iemand die over het verschijnsel van rondtrekkende troepjes in het algemeen praat zonder alle dessous te kennen; een normale onnauwkeurigheid bij een tijdgenoot, die de historicus zich niet zou kunnen permitteren. Verder wordt vermeld dat ‘een’ prinses aangehouden wordt bij ‘een’ sluis' (is gebeurd op 28 juni 1787). De boer zit in de oktobermaand na die gebeurtenis, hersteld van een ziekte, weer onder zijn boom. Dus: hele verhaal 1787, tot in oktober.
De leeuw en zijn huid ('s Gravenhage/Rotterdam 1967) zit wat gekompliceerder in elkaar dan de tot nu toe besproken romans, wat de tijdsdistributie betreft (meestal volgt Vestdijk de ‘natuurlijke’ gang van zaken op de voet). Er is een uitgebreide proloog en epiloog, beide spelend in 1815 (vanaf november, p. 9), en dat is het ‘heden’. Maar het middenstuk van het boek wordt ingenomen door een ‘venetiaanse kroniek’ die loopt van eind 1762 tot winter 1814. Het zou heel goed mogelijk zijn om de dateringen in dat gedeelte heel precies te maken: zelfs de zodiaktekens van de personages worden vermeld!
Het verhaal ‘Doge en cicisbeo’ (Narcissus op vrijersvoeten) zit zowat midden in de periode van De leeuw en zijn huid, kroniekgedeelte. Daarmee is het één van de onweersprekelijke (zeldzame) doublures. Preciese datering is misschien mogelijk aan de hand van een gedetailleerde geschiedenis van Venetië. Misschien; ik heb namelijk bij het raadplegen van tamelijk specialistische geschiedwerken, ook over Venetië, geen gegevens gevonden over een doge Paolo Dolfin, die op het moment van het verhaal 65 jaar oud zou zijn geweest (p. 74), en ook Ugo Foscolo, gezant in Rome en twee weken voor de eigenlijke hoofdgebeurtenis krankzinnig in Venetië teruggekeerd, kon ik niet opdiepen. Natuurlijk bestaat de bekende schrijver van die naam, maar die leeft veel later. Wat Dolfin betreft, van die naam knettert het door de hele Venetiaanse geschiedenis heen, dus waarom zou hij niet bestaan hebben? Ik kijk het nog wel eens na.
De opvallendste doublure uit heel Vestdijks historisch-verhalende oeuvre is in deze roman en novelle te vinden: de affaire van de leeuw met de honden op het Piazza San Marco, door Dolfin meegemaakt (p. 75) en in de kroniek van de roman verteld (1762).
Wij zaten met De leeuw en zijn huid inmiddels al in 1815. Volgt De hôtelier doet niet meer mee ('s-Gravenhage/Rotterdam 1968). Loopt van 1820 (p.5) tot even na de dood van Napoleon, juli 1821 (p. 237), met weer een paar van die afsluitende alinea's over latere gebeurtenissen.
Iersche nachten (Rotterdam 1946): 1852-1860. De vijf delen van het boek zijn weer gedateerd, en wel: deel I (‘Winteravonden’) met 1852 en deel V (‘De afwezige’) met 1860.
En tenslotte nog eens Ierland, met De Vijf roeiers ('s Gravenhage z.j. [1951]). Ik houd het op de zeventiger jaren van de vorige eeuw, om de volgende redenen: op
| |
| |
p. 39 wordt de Home Rule van Isaäc Butt genoemd, en diens partij is in 1874 opgericht. Anderzijds vormen de Fenians het hele boek door de overheersende knokploeg, wat zij vooral in de 60-er jaren geweest zijn, al bleven zij ook later nog wel bestaan. Gladstone wordt herhaaldelijk genoemd als de man waar veel Ieren hun kaart op zetten, wat inderdaad al tegen het eind van de jaren Zeventig kan zijn, al werd pas later Gladstone's politiek geheel door de Ierse kwestie beheerst.
Daarmee is mijn huiswerk af, want boeken als Het genadeschot reken ik niet meer tot de historische romans al gaat het over een (recent) verleden. Het speelt trouwens in het heden! Dan zouden de Anton Wachter-boeken, De koperen tuin en nog wel andere nog eerder in aanmerking komen, en dat zal iedereen toch wel te gek vinden.
Een paar konklusies:
Ten eerste: bij de romans vindt geen enkele overlapping plaats, wel treffen wij een paar nauwe aansluitingen aan. Is Vestdijk er soms op uit geweest om de hele geschiedenis op zijn eigen manier te herschrijven, een soort in-bezit-nemen van ons aller verleden? Of kon hij niet twee maal over een zelfde periode schrijven zonder zichzelf te frustreren, hetgeen wijst op een ongemeen sterke beleving van de eigen beeldvorming? (Ik opteer voor het laatste).
Ten tweede: binnen de novellen geen enkele overlapping. Zie boven.
Ten derde: tussen romans en novellen meestal weer geen overlapping, met als uitzonderingen:
‘Arcadië’ en ‘Homerus fecit’ (?) t.o.v. Aktaion. Weinig overtuigend, want in de beschreven perioden ligt niets vast, en er kan even goed tweehonderd jaar tussen geschoven worden: historische verhalen zijn het nauwelijks te noemen. De overlapping is eerder thematisch dan chronologisch.
‘De kluizenaar en de duivel’ is te weinig op een tijdstip vast te prikken om van overlapping (bijvoorbeeld van Eckhart of ‘De oubliette’) te spreken; maar om diezelfde reden kan ook geen sprake zijn van niet-overlappen! Een open geval, zoals gezegd.
Tenslotte de enige onbetwistbare gevallen: ‘Drie van Tilly’ t.o.v. De vuuraanbidders, en ‘Doge en cicisbeo’ t.o.v. De leeuw en zijn huid. Wat bij die twee novellen frappeert, dat is het opengehouden karakter ervan waar het om tijdsaanduiding gaat (ik moest in beide gevallen dan ook een ruime marge aanhouden), in vergelijking met de romans. Anders gezegd: de novellen doen aan als ‘schetsen’ van de romans, als ‘voorstudies’. Dat komt natuurlijk omdat wij de romans ernaast kunnen houden. Maar toch zit hier iets interessants aan vast: als mijn veronderstelling van hierboven juist is, dat Vestdijk niet twee keer tot een (uitgewerkt) beeld van één en de zelfde periode kon komen, heeft misschien juist die episodische opzet van de twee novellen een ‘herhaling’ mogelijk gemaakt. Vestdijk dokumenteerde zich, dat blijkt uit zijn romans, zeer grondig. In de doublure-gevallen had hij blijkbaar zijn kruit nog niet verschoten. Achteraf gaan daardoor de verhalen die allure van ‘voorstudie’ krijgen, wat zij in werkelijkheid niet zijn.
Een toevoeging voor heel nauwkeurige lezers: ‘De boer onder de boom’ valt midden in de kroniek-periode uit De leeuw en zijn huid, en zou daarom strikt
| |
| |
genomen ook bij de doublure-gevallen gerekend moeten worden. Ik vind het best, want mijn veronderstelling omtrent de werking van Vestdijks verbeelding wordt er alleen maar door gesteund: de twee werelden staan zó ver van elkaar af dat zij geen raakpunten hebben, niet interfereren bij het schrijven. Wanneer er meer van dergelijke gevallen zouden zijn geweest had ik mij er natuurlijk niet zo gemakkelijk vanaf kunnen maken, en ook een onderzoek naar ruimtelijke repetities (of niet) moeten instellen. Nu laat ik het bij deze kanttekening.
Ten vierde: in tijd en ruimte is Vestdijk blijkbaar alleen geïntrigeerd geweest door europese verschijnselen. Geen Assyriërs zoals bij Theun de Vries, geen Chinezen zoals bij Slauerhoff, geen precolumbianen etc. Als er buiten-europese zaken aan de orde komen (zoals in Rumeiland) dan is het alleen in een volledig europese kontekst. Hoogstens kan men van die atheïstische faraoh zeggen dat de europese kultuur er geen weet van heeft, evenmin als ‘de vader der geschiedenis’, - der europese geschiedenis natuurlijk, en dat is Vestdijks manier om te vertellen dat hij überhaupt niet bestaan heeft.
Ten vijfde: over het algemeen neemt Vestdijk geen grote figuren maar randfiguren als centraal personage, behalve als het om kreatieve geesten gaat, zoals Greco, Voltaire, Eckhart, Homerus. Verklaring?
Ten zesde: Sommige perioden worden intensief uitgebuit (denk aan het rijtje van 1762 tot 1824 bijvoorbeeld), andere komen helemaal niet aan bod (opnoemen is natuurlijk zinloos). Toeval der bronnen? Voorkeur?
De vraagtekens nemen toe; een goed moment om te stoppen. Wij hebben Vestdijk het verleden zien doorlopen, van de ene vrijheid (een fantastische faraoh) tot de andere (het heden, dat voor de lezer niet toetsbaar is), met steeds minder open plekken in de chronologie. Dat lijkt mij frappant genoeg. Dat hij niet of nauwelijks doubleert kon wel eens uniek zijn, onder produktieve historische romanciers.
|
|