Vestdijkkroniek. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 6]De ondergang van Eddie WesselingGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
officieel promoveren was, volgens Vestdijk, dat het eenmaal geschrevene teveel tot het verleden was gaan behoren om het weer goed ter beschikking te hebben op dat bepaalde uur der waarheid. Dat is, dunkt mij, voor wat Vestdijk betreft een zeer plausibele verklaring. Een zo typisch voortdurend creatief bezig mens, kan gemakkelijk problemen krijgen met de afwerking van een product. Hij is er al tegen het einde niet meer zo volledig met zijn aandacht bij, omdat hij eigenlijk al bezig is met het volgende project of product of thema. Dit is ook een geloofwaardige, en zeer simpele verklaring voor het gegeven dat tegen het einde van een boek een auteur soms met minder creatief plezier en meer plichtmatig schrijft. Met een zucht van opluchting bereikt men de slotpagina.
In zijn schizofrenie-à-deux roman heeft Vestdijk eigen waarschuwingen ter harte genomen. ‘De romancier.. kent alleen zijn nichtje, en zal dus geneigd zijn alle schizofrenen, die hij nog verzinnen mocht, aan dit nichtje gelijk te schakelen’ (Ga naar voetnoot6., pag.74). In Vestdijk's geval was het een neefje maar omdat hij ook arts werd, kon hij de zaak over een andere boeg gooien. Het is alsof hij zegt: ik zal jullie behalve een officiële schizofreen-volgens-het-boekje ook nog eens iets anders laten zien. Want Eddie is een wat onbegrijpbare, hoewel niet onbestaanbare schizofreen (Ga naar voetnoot5., pag.370). We behouden ons als lezers het recht voor, dat we sommige gedeelten van Vestdijks roman gewoon lekker zot vinden. Want als iets het schrijverschap van Vestdijk voortdurend blijft kenmerken, dan is het zijn vermogen om humorvol distantie te nemen, te bewaren. De humor behoedt de schrijver ervoor in volle omvang en ernst met zijn personnages samen te smelten. Vestdijk vraagt er als het ware zelf om, om -ondanks de vele periodiek terugkerende eigen depressieste mogen blijven lachen. Romancier en psychiater hebben daarin niet geheel dezelfde mate van armslag. Vestdijk meent ‘dat de veelal normale schrijver de behoefte (zal) kunnen voelen zijn eigen geestesleven tegenover dat van de patiënt af te bakenen, en een van de meest doeltreffende middelen daartoe is de humor, in een zekere dosering. Door te lachen houdt men het onbegrijpelijke en naargeestige op een afstand. Deze behoefte ontbreekt bij de psychiater, althans officieel’ (Ga naar voetnoot6., pag.75).
In De zieke mens in de romanliteratuur maakt Vestdijk geen melding van het feit dat hijzelf in meerdere romans zelfs ernstig gestoorden ten tonele heeft gevoerd. Maar als hij dit zelf doet, weet hij ook wat hij doet (Ga naar voetnoot10.). Vakpsychologen - vooral diegenen die tot een oudere generatie behoren - hebben zich regelmatig afgevraagd hoe de relatie tussen literatuur en psychologie ligt. De grote psychologen - we denken aan Freud en Jung - namen de grote literaire schrijvers volstrekt au serieux als psychologen. Gordon W. Allport, de invloedrijke Amerikaanse psycholoog, kon in 1938 dan ook nog in een essay, onder de titel Personality: a problem for science or for art, schrijven: ‘There is yet another major lesson for psychologists to learn from literature - namely, how to keep a sustained interest in one individual person for a long period of time’ (Ga naar voetnoot1., pag.11). In dit essay worden schrijvers, literatoren als veelal superieure psychologen aan vakpsychologen ten voorbeeld gesteld. Allport leest de officiële Amerikaanse, behavioristisch georiënteerde psychologen de les. | |
[pagina 3]
| |
In Nederland schreef de medicus en fenomenoloog-psycholoog, tevens wijsgeer F.J.J. Buytendijk in 1950: De psychologie van de roman, studies over Dostojewski. Daarin tast hij de betekenis af die de roman kan hebben voor de psychologischyvorming van de vakpsychologen. Hij meent dat de gangbare psychologie zich te weinig bekommert om de literaire producten. Evenals zijn Amerikaanse collega pleit hij voor de vormingswaarde die romanliteratuur kan hebben in de psychologen-opleiding: ‘Niemand kan psycholoog worden uitsluitend door het lezen van romans, maar elke psycholoog kan door de grote romans zijn inzicht verhelderen’. Hij specificeert nader: ‘Wat voor de psychologische vorming belang heeft, is uitsluitend het beeld, dat door de beschrijvingen en de dialogen heen voor ons oprijst als wezensbeeld en zin-beeld van die grond van ons zijn en verbonden-zijn met elk mens en met elke vorm van menselijkheid’ (Ga naar voetnoot2., pag.29). De vraag is of we het met dat ‘uitsluitend’ wel eens kunnen zijn. Ik denk dat Vestdijk's Fré Bolderhey iets meer te bieden heeft dan een beeld van een schizofreen bestaan.
Wat zegt Vestdijk zelf over de psychologische roman? Bestaat er nog een psychologische roman, nu er zoveel psychologie op de markt wordt gegooid? Vestdijk trad daarover in duscussie met Paul Rodenko, die het einde van de psychologische roman zag komen, in De Psychologie in de roman (Ga naar voetnoot7., pag. 1-21). Rodenko deed zijn voorspelling - misschien is het typerend - in een jongerentijdschrift Columbus (oktober 1964). Vestdijk meent dat er van een einde van ‘de psychologie’ in de roman geen sprake kan zijn. Maar er is natuurlijk wel iets aan de hand met de psychologie in de literatuur. Men treft in romans nog maar weinig rationalistische psychologie aan. Daartegenover staat dat er meer psychologie van fenomenologische huize in de roman verschijnt. De psychologie verdween niet maar werd anders. ‘De “verstehende” psychologie ging over in de fenomenologie. Daar zitten we nog midden in.’ Historisch gezien is de fenomenologische psychologie dus een kind van de Verstehende Psychologie (pag.5.). Vestdijk gaat dus accoord met de dood van de rationalistische en ook met die van de behavioristische psychologie in de roman, maar hij luidt de doodsklokken niet over andere vormen van psychologie. Hij is bovendien van mening dat er reeds 20 tot 30 jaren in zwang zijnde romantechnieken zijn, die bij uitstek geschikt zijn om ‘het irrationele, chaotische, onbegrijpelijke in de mens te belichten zonder pretentie de chaos daarmee te hebben “verklaard”’ (pag.6). Evenals de ontwikkelde leek kiest de romancier voor een intuitief-begrijpende vorm van psychologie. Vestdijk is ook van mening dat men in het algemeen de betekenis van de psychoanalyse voor de roman schromelijk overschat. Wat dat betreft staat de schrijver ook dichter bij het ontwikkelde publiek dan bij de wetenschap. We moeten goed beseffen dat veel van wat in de psychoanalyse werd geponeerd, zonder bezwaar in de romantiek kan worden teruggevonden. De psychoanalyse is daarmee kind van de romantiek, de laatste is ouder dan de formuleringen van Freud. Wel ziet Vestdijk een duidelijke binding tussen rationalisme en irrationalisme en wel een zeer intieme: ‘Ze zijn op elkaar aangewezen’ (pag. 10). Tenslotte wijst Vestdijk erop dat in de komende roman niet een waardevrije maar een ethische psychologie, een wilspsychologie of beter nog: een psychologie | |
[pagina 4]
| |
over en ook door de zich om ethiek bekommerende mens, naar voren zou kunnen komen. Hiermee hebben we er op willen wijzen dat Vestdijk oog heeft voor de uiteenlopende inhouden die men aan het begrip ‘psychologie’ kan geven. Men moet precies zeggen wat men bedoelt, als men beweert dat ‘de psychologische roman’ dood is. We denken dan ook in de lijn van Vestdijk zelf, als we Vestdijk's Fré Bolderhey zien als een pathopsychologische roman van fenomenologische huize, dat wil zeggen uit de traditie van de Verstehende Psychologie. We doen er dan goed aan om in die roman niet teveel systeem-psychologie te zoeken. We hebben niet te maken met een Freudiaanse of Jungiaanse roman. Zonder symboolduidingen geheel te versmaden, zullen we er toch voorzichtig mee moeten zijn. Voordat we symboolbetekenissen kristalhelder menen te zien schitteren, moeten we eerst eens lezen wat Vestdijk schrijft over droomanalyses. Eddie Wesselings hallicunaties en visioenen zullen we dan misschien zonder bepaalde theoretische vooringenomenheden kunnen benaderen. Vestdijk meent dat men in de eerste plaats de sfeer van een droom moet zien vast te houden (Ga naar voetnoot8., pag. 59). Hij bepleit een meditatieve omgang met de droom en hij hecht daarbij grote waarde aan de gevoelsstemming die in dromen tot uitdrukking komt. Kunstenaar en man van wetenschap kunnen elkaar de hand reiken als ‘zij beiden, elk van eigen gedachtenwereld uit, tot de overtuiging gekomen zijn, dat de droom een integraal en onsplitsbaar phenomeen is, dat alleen door de intuitie, de zuivere aanschouwing, in phaenomenologische zin, kan worden benaderd’ (Ga naar voetnoot9., pag.145). De romancier behoudt zich het recht voor om te mogen blijven lachen. Fré Bolderhey werd dan ook geen doodserieus en ronduit vervelend boek. Het absurde neemt telkens humoristische, lachwekkende vormen aan. Zoals men ook om de uiterst vreemde meneer Visser lachen kan en moet. Vestdijk denkt met een zekere vertedering aan deze romanfiguur, als hij in een essay over Caligula uit de Nadagen van Pilatus opmerkt: ‘... dit alles lang niet onvermakelijk, al is hij dan ook een monster, een uit de historie opgediept neefje van meneer Visser, van wien trouwens alleen in sommige streken van Holland de humoristische kanten over het hoofd gezien konden worden’ (Ga naar voetnoot13., pag. 134). Studenten die in een cursusverband Fré Bolderhey lazen, hadden hier en daar weerstanden te overwinnen. Vestdijk greep hen behoorlijk naar de keel. Maar hij laat telkens op tijd los. Dan komt de ontspanning. ‘Lachen is beweging -zegt hijde meeste mensen missen de innerlijke vrijheid, de royaliteit en de durf om te lachen, waar dit niet duidelijk voorgeschreven is. Vandaar dat het komische aan een lagere Muze is toebedeeld, aan de “lichte” Muze, d.i. een Muze waar men liever niet over praat, evenmin als over lichte vrouwen’ (Ga naar voetnoot14., pag.175). In Fré Bolderhey richt zich de spot voornamelijk op het geneeskundige vakjargon en op het verpleegondeskunde gesol met patiënten. We zullen de gelegenheid krijgen om aan te tonen waar en hoe Vestdijk vroegtijd ‘maatschappijkritisch’ en ‘geneeskunde-kritisch’ stelling neemt. Fré Bolderhey kan gelezen worden als een pleidooi voor een humane bejegening van de geesteszieke mens. Foudraine's veel besproken Wie is van hout? werd lang na Vestdijks fenomenologisch-pathopsychologische roman geschreven. Er bestaat inderdaad een maatschappelijke relatie tussen vakwetenschap en literatuur. Allport en Buytendijk hebben gelijk. Vakpsychologen en psychiaters kunnen bij de roman- | |
[pagina 5]
| |
ciers een lesje leren. Eddie Wesseling is niet zo maar een adolescent. Vestdijk beschrijft hoe zijn wereld uiteenvalt en welke inspanningen hij zich getroost om ‘gezond’ te blijven. | |
Vervreemding en het OngehoordeIn De Drie Zwemmers - waarmee de roman begint - is het hoofdthema de vervreemding. Een vervreemding in dubbele zin, namelijk tot de onmiddellijke omgeving en tot de mensen. We maken kennis met een jongen uit de provincie die met zijn ouders vakantie houdt in een grote stad, waarin we Amsterdam herkennen. De vader-moeder-zoon verhouding staat ook in deze roman centraal. De vervreemding loopt als een rode draad door de eerste hoofdstukken en zij is nog nauwelijks pathologisch te noemen: ‘In deze stad was het zeggen volmaakt onwezenlijk geworden. Woorden hadden hun macht verloren om dingen aan te duiden en waren teruggebracht tot de rang van het statige hoornsein in een telefoon, even voor het gesprek begon: iets zinloos, waarnaar iedereen toch luisterde’ (Ga naar voetnoot10., pag.10). De taal, het spreken, gaat in deze stad als zinvol communicatie-instrument verloren. Hiermee wordt een sfeer van vervreemding aangeduid. Na alles wat reeds is opgemerkt, verwonderen we ons niet als we zien hoe Vestdijk kiest voor een fenomenologische benadering van de mens-in-zijn-leefwereld: ‘In deze enorm grote stad was het ook hoogst begrijpelijk dat zijn vader hem vreemd was; in een dergelijke omgeving moest men er zich veeleer over verbazen dat er nog vaders bestonden’ (pag.9). Met de vervreemding in de eigen wereld is de vervreemding tot vader (en moeder) een onmiddellijk en onvervreemdbaar gegeven. Is er vervreemding, dan strekt die zich over alles en iedereen uit. Dat neemt niet weg dat er ook verbazing of verwondering kan zijn. Eigenlijk is vervreemding een ontdekking op grond van eerder bestaande en vanzeldsprekende verbondenheid. De vervreemding, eenmaal ontdekt en ervaren, valt als het ware nog mee, zij zou veel erger, totaler kunnen zijn. Vaders zouden totaal verdwenen kunnen zijn. Vestdijk valt, thematisch gezien met de deur in huis. Dat thema is de verdwijnende of verdwenen vader. Het is een oud en een zeer modern thema. Het is zo oud als Homerus. Van Telemachus uit gezien is Odysseus de verdwenen vader op wiens mogelijke thuiskomst hij wacht. Hij gaat op reis om zijn vader te zoeken en daarin wordt hij een man. In onze negentiende eeuw en vervolgens in de twintigste wordt het oude schema modern. Sinds Nietzsche zijn God en de vaders dood. Mitscherlich schreef een boek dat Die Vaterlose Gesellschaft heet (Ga naar voetnoot3.). Geen wonder dat Eddie Wesseling als het ware een proces van ont-vadering ondergaat. Vestdijk laat dit bijna lijfelijk gebeuren. Eddie staat met zijn vader op het balkonnetje. De sfeer is vredig. Eddie ziet toe hoe drie zwemmers in het water van de gracht duiken - een eerste hallicunatie - en merkt dat zijn vader de hand die op zijn schouder rustte wegnam: ‘Deze beweging van de hand gaf hem een gevoel van grote eenzaamheid’ (pag. 8). Op de volgende bladzijde ervaart Eddie reeds dat ‘het onomstotelijke bewijs (wordt) geleverd voor de wildvreemdheid van zijn vader ten zijnen opzichte. Zo duidelijk had hij dit nog nooit gevoeld: zijn vader had heus niet de hand van zijn schouder hoeven te nemen om het te bekrachtigen’ (pag.9). Zo maakt Vestdijk | |
[pagina 6]
| |
vervreemding en ont-vadering lijfelijk tastbaar. Aandacht voor het detail en de betekenis daarvan - de aanrakende hand in de wereld van de zoon - illustreren de psychologische superioriteit van de romancier boven de mogelijkheden van vakpsychologen, die zich veelal in een spinneweb van vaktermen laten verstrikken. We begrijpen Allport goed als hij op die superioriteit wijst (Ga naar voetnoot1.). Vervreemding wordt ook in het contact der ogen manifest. Eddie merkt 's avonds op, als hij naar zijn vader kijkt, hoe ‘de zwarte ogen op Eddie rustten met de onpersoonlijke belangstelling voor het eigen vlees en bloed, dat men al zestien jaar kent en dat nog steeds Eddie heet’ (pag. 9). Nadat de jongen deze vervreemdende ervaringen bewust heeft ondergaan, in relatie tot zijn vader, - het zien van naakte zwemmers is gekoppeld aan het verdwijnen van het vertrouwelijke contact met de vader - wordt in zijn bijzijn tussen vader, moeder en grootmoeder gesproken over de geesteszieke achterneef Fré Bolderhey. Daarmee wordt als het ware het materiaal aangereikt waarmee Eddie's gezonde èn morbide fantasie kan worden gevoed. Hij hoort dat Fré's ziekte begon, toen er een paraplu op zijn hoofd werd stukgeslagen. Volgens zijn grootmoeder waren het op de school waar Fré zat ‘allemaal moordenaartjes’. Zijn vader vindt dat Fré beter in een gesticht kan. In bed denkt Eddie, aan de hand van het zojuist gehoorde, na over zijn zenuwzieke achterneef. Hij herinnert zich hoe Fré vroeger in een hansopje rondliep en daarin piano speelde. Vestdijk introduceert nu hoe Het Ongehoorde zich in deze bevreemdende stad in het leven van de zestienjarige Eddie meldt: ‘Alles was mogelijk in deze stad. Gekken liepen er vrij rond, en sprongen in het stinkende water van letterkundige kaden, op een moment dat de ziel hunkerde naar de oneindigheid en sterven wilde met de ondergaande zon’ (pag. 15). Staan op het balcon met zijn vader. Kijken naar de ondergaande zon. Een hoogtepunt. En op dat moment meldt zich Het Ongehoorde en begint de bevreemding en vervreemding zich te tonen. | |
Verveling, nieuwsgierigheid, medelijdenDe gebeurtenissen voltrekken zich nu tegen deze achtergrond van vervreemding, maar worden ook gevoed door verveling. Eddie is op oudere mensen aangewezen, hij heeft geen vrienden of neefjes in Amsterdam. Er is maar één leeftijdgenoot, het hitje, dat hem tijdens het ontbijt op stang jaagt, een namaak porseleinen poppetje op tafel zet als ze zich naar de keuken begeeft om thee voor hem te halen. Schijnbaar achteloos introduceert Vestdijk hiermee enige erotiek in het duidelijk vervelende vacantieleven van de zestienjarige. Ook al uit verveling, en daarmee samenhangend uit nieuwsgierigheid, gaat hij met zijn grootmoeder op bezoek bij oudoom en oudtante Bolderhey. De zieke achterneef is er niet. Die brengt de dag door in zijn volkstuintje, onder toezicht van een gewezen verpleger. Eddie hoort hoe de oude dames over de zieke jongen spreken: ‘Hij is dood van binnen’ (pag. 26). Eddie zelf leeft nog geheel vanuit zijn gevoelens: ‘Hij had diep medelijden met haar, haast evenveel als met Fré’. Een vereenzelviging met de zieke achterneef wordt uit dit mee-kunnen-voelen en mee-kunnen-lijden geboren. Als het woord schizofrenie valt, merkt Eddie dat daarin de klank fré voorkomt. Dat is een klankassociatie die als ezelsbruggetje kan dienen om het moeilijke woord tyonthouden. Maar we merken óók op dat er een minder onschul- | |
[pagina 7]
| |
dige kant aan de zaak zit. Er verzelfstandigt zich iets in het woord. We zweven op de grens tussen normaal en pathologisch. Een voortschrijdend proces waarin klanken, woorden of beelden zich vergaand verzelfstandigen, zodat ze als het ware een geheel eigen, autonoom leven gaan leiden, is typerend voor pathologische processen. Vestdijk introduceert zulk een proces bijna achteloos-knap zodat we er gemakkelijk overheen zouden kunnen lezen. Eddie hoort ook dat Fré's ouders met hem naar een magnetiseur zijn geweest, hoewel dokter Verwoerd een knappe dokter is. Iets van wat zijn oudtante daarover vertelt houdt hem erg bezig. ‘Onderwijl hielden zijn gedachten zich met Fré bezig, van wie een magnetiseur had gezegd, dat hij gered moest worden, ook wanneer alle doktoren zeiden, dat hij niet eens kon worden genezen (en redden ging veel verder, veel dieper dan genezen)’ (pag.29). Eddie blijkt nog geheel normaal-toegankelijk voor redelijke argumenteringen. Zijn verlangens zijn bescheiden en gaan uit van invoelen, meedenken en medelijden: ‘Maar hoe kon men iemand redden van zenuwziekte? Wanneer om zo te zeggen de hele wereld zich daartegen verzette en de patiënt van tijd tot tijd een blauw oog sloeg? De kansen waren niet gunstig voor Fré, moest hij erkennen. Toch zou hij er iets voor over hebben gehad om Fré een eind op weg te helpen’ (pag. 29). We begrijpen nu waar het woord redding in de romantitel vandaan komt. Die titel krijgt een bijna historische betekenis. We zien hoe bij een zestienjarige uit invoelen en medelijden zoiets geboren kan worden als een behoefte tot ‘alternatieve hulpverlening’. Momenteel voelen vele jonge mensen de behoefte om lotgenoten, die in nood komen te verkeren, te helpen. De actualiteit van Vestdijks schizofrenzie roman lijkt hiermee groter dan we aanvankelijk konden vermoeden. De vraag is echter of de ene jonge mens de andere helpen of redden kan, wanneer de in nood komende reddeloos wegzinkt in een schizofrene wereld.
Eddie zou het willen beproeven. Daarmee begeeft hij zich in een hachelijk heroïsch avontuur. Zo'n avontuur is hachelijker naarmate men zelf onevenwichtiger en daarmee kwetsbaarder is. Eddie blijkt zelf uiterst kwetsbaar te zijn, zodat hij in zijn reddingspogingen wordt meegesleurd en totaal uit het lood slaat. | |
Angst en het OngehoordeWe zagen reeds dat Vestdijk zich distantieert van interpretaties waarin vaststaande symboolduidingen de hoofdtoon voeren. Hij meent dat men een droom of visioen of hallicunaties in zijn totaliteit moet laten spreken en op de gevoelstoon moet letten. Het komt mij voor dat we de roman - als product van een creatief-fantaserend auteur - eveneens mogen benaderen via een aftasten van de gevoelssfeer. Het lijkt dan juist om Eddie te zien als een jongen in een omgeving waarvan hij zich vervreemd voelt, waarin contacten met leeftijdgenoten ontbreken, zodat hij zich een beetje als een vis op het droge voelt en die zich bovendien verveelt. Is zo'n jongen onder die omstandigheden in staat tot dagdromen en fantaseren, dan is het de vraag of hij daarin op hol zal slaan of binnen de perken kan blijven. Eddie gaat bij druilerig weer wandelen. Hij ontwijkt plaatsen waar kinderen spelen. Uit een school drommen grotere kinderen naar buiten. Voor een raam ziet hij een onderwijzersgezicht en het is opeens voor hem ‘aan geen twijfel | |
[pagina 8]
| |
onderhevig, dat deze man doodsbang was voor kinderen’ en die angst maakt zich dan ook van hemzelf meester (pag. 33). Eddie wordt dus op een bijzondere manier met angst geconfronteerd. Hij leest haar af in het gelaat van een wildvreemde, daarmee is die angst ergens in de buitenwereld gelocaliseerd, waarna zij zich aan hem meedeelt, zich over hem uitspreidt, bezit van hem neemt. Eddie wordt door angst overmeesterd. Op deze wijze gaat angst vooraf aan het verschijnen van Het Ongehoorde. Want nu melden zich twee zaken die bijeen horen. Hij ziet een levende kluwen kinderen en een zich verzelfstandigend voorwerp - een paraplu - en dit alles binnen een kinderspel, dat allengs spelkarakter verliest. We zouden terloops willen vragen of het op gang komen van een psychose niet zou kunnen worden beschreven en opgevat als verval van een kinderlijke speelwereld. Vestdijk schetst reeds de omtrekken van een dynamische psychotische wereld. Deze maakt zich slechts aarzelend los uit het alledaagse en gewone, zodat we vaak niet weten of hij voor iedereen te observeren gedragingen beschrijft, of dat we te maken hebben met Eddie's inbeeldingen en fantasiën. Terwijl Eddie's eerste visuele hallicunatie een kalme, bijna serene indruk maakte - de zwemmers - ziet hij nu een dynamische kluwen vechtende schooljongens van om en nabij zijn eigen leeftijd, waarboven een zwarte paraplu zweeft, die wordt geheven en die met mokerende kracht slagen uitdeelt ‘met de ontzinde koppigheid van een mechanisch bediend vernietigingswapen’. Die paraplu geeft de indruk door de grootste jongens te worden gehanteerd, hij gaat ook van hand tot hand, maar tegelijkertijd funktioneert hij ook min of meer los van handen en jongens en deelt hij zelfstandig ombarmhartige slagen uit. De herkomst van deze inbeelding-verbeelding is duidelijk. Grootmoeder en oudtante spraken over het begin van Fré's ziekte, toen een paraplu op zijn hoofd werd geslagen. De realiteitswaarde van deze ‘waarneming’ is zo groot, dat Eddie er een lange agent over aanspreekt, die zich duidelijk wat bezorgd betoont. Daarna spreek hij een andere volwassene aan, een onderwijzer, en die snauwt hem af. Vervolgens ziet hij drie studentikoze jongemannen, waarin hij de nu elegant geklede zwemmers herkent. Hiermee zijn de hallucinatoire belevenissen voorlopig voorbij, maar Eddie spreekt er die middag zijn vader over aan. Hij vertelt dat hij die drie mannen weer heeft gezien en komt terug op het vredige moment van samen staan op het balkon. Als zijn vader nu duidelijke tekenen van bevreemding geeft, in verlegenheid geraakt, beseft Eddie hoe groot het misverstand tussen hen gevorderd is, zonder de eigen waarnemingen in twijfel te trekken. Wat hij heeft gezien is voor hem gewoon waar. Vestdijk gaat nu ook iets nader in op Eddie's relatie tot zijn moeder. Die is veranderd. Ze is bijzonder ambivalent geworden. Moeder heeft enerzijds voor hem afgedaan, maar naar aanleiding van een bepaald incident is hij ook ‘voor het eerst van haar gaan houden’ (pag. 40). | |
De verzelfstandiging van het DingEddie beseft nu dat het ding, het object, de paraplu in feite erger is dan de levenden, de jongens zijn (pag. 41). Het object - men zou het de boodschapper van het Ongehoorde kunnen noemen - verschijnt nu vaker, op onverwachte | |
[pagina 9]
| |
momenten. Hij staat bijvoorbeeld op het voorbalkon van een tram en ziet in een zijstraat vechtende jongens. Eén van hen zwaait een paraplu. Hij springt van de tram bij de volgende halte, holt terug, ziet niets meer. Voor een opengeschoven raam ontdekt hij een vrouwenhoofd, dat niet aan een lichaam vast schijnt te zitten. Gepreoccuppeerd door paraplu en vechtende jongens vraagt hij of zij ze niet gezien heeft. Maar dan komt hij terug in de realiteit, ontdekt in de kamer meer vrouwen, begrijpt dat hij een publieke vrouw aansprak en neemt de vlucht. De hallucinatoire belevingswereld kan nog ineens worden teruggedrongen, zij blijkt vluchtig te zijn. Ontnuchtering is mogelijk. Hij registreert nog dat men denkt dat hij van-de-krant is, dus een jong broekje dat op nieuws uit is. Puur uit verveling - dit wordt nu expliciet zo gezegd - gaat Eddie met zijn moeder winkelen. We herkennen De Bijenkorf uit de beschrijving. Terwijl mama in de stoffenafdeling rondneust, kijkt Eddie neer op de wereld aan zijn voeten. Hij ziet daarbuiten ‘een paraplu uit een riool, een deerniswekkend lor’ volkomen zelfstandig te werk gaan en neerkomen op de ruggen van jongens die ordeloos rennen, niet bepaald vechten of spelen, terwijl agenten op een afstand er getuige van zijn maar niet ingrijpen. Opnieuw: een speelwereld valt uiteen tot ordeloos bewegen. Hierbij ‘stond Eddie Wesseling van vier hoog neer te zien op deze raadselachtige voltrekking, de rechterhand vast gesloten rondom de bovenste buis van een radiator’ (pag.45). Eddie grijpt zich dus vast aan tastbare realiteit terwijl hij naar het raadselachtige kijkt. Opnieuw toont de romancier zich superieur in de trefzekere beschrijving van de condition humaine van een mens die zweeft in het grensgebied tussen gewoon en ongewoon, normaal en abnormaal, gezond en ziek. Zo iemand wapent zich tegen opdringende angsten door zich ergens aan vast te grijpen, door houvast te zoeken.
We vinden Eddie nog geheel invoelbaar als hij bevreemding voelt over wat hij waarneemt op straat. Hij zoekt er ook een verklaring voor en daarin zien we welke richting zijn poging tott zingeving inslaat: ‘God wist wat het te betekenen had. Misschien was het een komplot’ (pag. 45). Even later begroet hij zijn moeder in het restaurant, achter vier roomtaartjes, met overdreven vrolijkheid. In die week ziet hij de paraplu nog tweemaal. Wandelend met zijn ouders in de Kalverstraat duiken twee elkaar achterna zittende jongens op, waarvan de ene een paraplu zwaait. Het beeld is zeer vluchtig en raakt hem deze keer nauwelijks. De tweede keer is hij weer alleen. Hij staat ongeduldig, omdat er niet snel genoeg wordt opengedaan, voor de huisdeur van zijn grootmoeder. Hij heeft gebeld. Dan voelt hij achter zich de paraplu. Een lege straat, geen andere jongens dus. De paraplu bemoeit zich nu met hemzelf. Hij ‘draaide zich om, kort gebiedend, nauwelijks bevreesd, maar nu zag hij niets meer, en ook het gevoel van de paraplu was weg. Daarop werd de deur opengetrokken, en hij liep fluitend de trap op. Hij helde over tot het vermoeden, dat het deze keer verbeelding was geweest’ (pag. 47). We zien het Ongehoorde nu naderen. Hij voelt iets achter zich. Hij bezweert het kort en gebiedend. Wie dit gedrag voor de deur zou hebben waargenomen, zou gedacht hebben: wat doet die jongen vreemd. Daarna wuift hij het weg, het was maar verbeelding We zien afweerkrachten aan het werk. | |
[pagina 10]
| |
Transformaties in Eddie's leefwereldSlechts twee mensen hebben tot nu toe opgemerkt dat er met Eddie iets niet helemaal in orde is. De politieagent en zijn vader die in de war raakte over de drie zwemmers die er niet waren. De publieke vrouwen denken dat hij zo'n vreemde vogel van de krant is, de aangesproken onderwijzer voelt zich beledigd dat Eddie hem tutoyeert en voor anderen weet hij gewoon te verbergen wat hem bezighoudt. Moeder en grootmoeder merken voorlopig nog helemaal niets. Met de schroom van een provinciaal, gaat hij, op aanraden van zijn grootmoeder naar de openbare leeszaal. Uit het alledaagse leven kennen we de drempelvrees, de angst om grote gebouwen binnen te gaan en zalen te betreden. Eddie ‘was niet in deze stad gekomen om te lezen, maar om zich te leren gedragen als een stedeling, zonder te worden ontmaskerd als een provinciaal’ (pag.48). De grote trap in het gebouw boezemt hem ontzag en vrees in. Meisjes komen naar beneden en de trap kraakt. Zorgvuldig en uitvoerig beschrijft Vestdijk de toenemende vervreemding en angst als Eddie naar boven gaat, waarbij de geluiden en de geuren deel uitmaken van zijn totale en nu strikt private belevingswereld. Het binnentreden in de eigenlijke leeszaal gebeurt vanuit een hulpeloze verlegenheid, een zich met de eigen houding geen raad weten, gaan blozen en dan zo snel mogelijk in een willekeurige stoel neerzinken en dat wil zeggen: zich zo onopvallend mogelijk maken. Hij gaat mensen zitten bestuderen. Hij ziet in hen zenuwpatiënten. Eindelijk durft hij op te staan en een boek te halen, een oude Duitse lexicon. Naast hem komt een meisje met hondsbrutale ogen en een donkerblauwe hoed zitten. Hij zoekt naar het woord schizofreen. Het komt niet voor in de te oude lexicon. Hij leest beschrijvingen van Duitse plaatsen. Vervolgens gaat hij een spelletje spelen van mensen aankijken tot ze terugkijken, maar dat mislukt. Het meisje naast hem bijt op haar nagels. In het bezoekersregister ziet hij later dat ze zichzelf ‘Cecily... meisje’ heeft genoemd. Hij vindt dat het toppunt van brutaliteit, in overeenstemming met zoiets als ‘Nagels... lekker’ (pag. 59-60). Een jongeman die voor hem het gebouw verlaat spuugt met een wijde boog op de grond. Hij kijkt naar het speeksel en dit ontnuchtert hem. Zijn belangstelling voor de jongeman is op slag verdwenen. Hiermee eindigt het eerste leeszaalbezoek. We treffen een ogenschijnlijk normale Eddie aan, die zijn angst om een vreemde en bedreigende nieuwe wereld te betreden overwint. Elementen in die nieuwe wereld vormen materiaal waaruit een psychotische wereld zou kunnen ontstaan. De krakende trap, de toezicht houdende assistente, de vreemde bezoekers, daaronder het brutale meisje met de hoed, het hoge voorhoofd en het nagelbijten. Alles is nog betrekkelijk rustig en lijkt geïntegreerd. Geen paraplu's! Geen zwemmers! In de periode tussen eerste en tweede bezoek aan de leeszaal gebeurt er niets vreemds. Hij stoeit een beetje met het hitje in het grootmoederlijke huis. Het blijkt een stilte voor de storm te zijn. Als hij na drie dagen het gebouw opnieuw binnengaat, betreedt hij een uitgesproken tumultueuze wereld. Hij voelt zich omringd door een joelende menigte jongelui. Hij hoort hamerslagen, alles staat op zijn kop, gejoel en geschetter nemen toe. Er wordt gezaagd, er klinkt gerinkel van kettingen. Trappen maken plaats voor stellages en bijna vertikaal staande ladders. Voor de ingang van de leeszaal is nu een kettingbrug. Het rare meisje is | |
[pagina 11]
| |
er ook. Ze roept hem. ‘Eddie Wesseling - Wie volgt’. Hij ruikt een benauwde kelderwalm en bij het beklimmen van de tweede ladder was het hem ‘of hij met de onderkant van zijn schoenzolen in een afgrond staarde, die tot het middelpunt der aarde reikte’ (pag. 65). Al het gewone wordt ongewoon. Vestdijk beschrijft, hij verklaart niet. Daarom horen we ook niet of er in de realiteit misschien een interne verbouwing plaats vindt, met steigers en timmerlieden. Zo ziet Eddie het niet en interpreteert hij dus ook niet en Vestdijk kruipt in Eddie's huid en laat ons staan. De gehele wereld raakt uit zijn voegen. De aarde splijt, afgronden openen zich, ogen staren vanuit de voetzolen in diepten. De hiermee aangeduide ontreddering omvat de wereld om Eddie heen en zijn eigen lichaamsschema. Ogen bevinden zich op uiterst vreemde plaatsen! Wat nu volgt is een toestand van toenemende opgewondenheid en hilariteit. De bende van leeszaalbezoekers breekt los ‘met de allures van opgewonden vlegels’. Alles stormt naar binnen en neemt de ruimte in bezit. Er heerst rumoer, in hoofdzaak protesterend lawaai. De menigte blijkt zich in twee partijen te splitsen. Eddie speelt hierbij een dubbelrol, hij is deelnemer, niet langer een toeschouwer. Het is een dubbelrol: ‘belhamel tegen wil en dank, maar als het erop aankwam ook de gehoorzaamste’ (pag. 67). Vestdijks beschrijving wordt in deze bladzijden duidelijk door humor binnen bepaalde perken gehouden. Het hallucinatoire lawaai wordt oorverdovend. Eddie stelt nu een merkwaardige daad. Hij moet zijn naam in het bezoekersboek zetten. Hij overtreft nu in brutaliteit wat het meisje deed. We kunnen niet achterhalen of we nu met een oververhitte fantasie of met realiteit te maken hebben. Hij schrijft: ‘Ik Fré Bolderhey, zenuwpatiënt en vrijgezel, verklaar hierbij niet gek te zijn om de kettingbrug, ook niet om de paraplu's, maar gewoon zo maar. Wie mij dit verwijten wil, moet eerst zelf gek worden, godverdomme. Ik weet dat het nu beginnen gaat, maar het kan mij niets verdommen’. Mogelijk is dat hij dit in de realiteit inderdaad schrijft, maar dan op een papiertje, terwijl hij weer zo onopvallend mogelijk ergens is gaan zitten. In de psychose is hiermee het hek van de dam. Er volgt een uiterst opgewonden, hallucinatoire roesperiode. Alles komt in versnelling. Gedragingen van bezoekers worden absurd en chaotisch. Er wordt opgetild, gespuwd, geschopt, gesmakt en door goedgeklede jongelui op de handen gelopen. Stoelen worden kort en klein geslagen. Het tumult wordt zo groot dat hij zich gaat afvragen waar de inperkende, de bezwerende macht toch blijft. Waar blijft de politie? Gooien, dansen en vernielen. Ze maken er een puinhoop van. Vervolgens ontvlucht hij deze chaotische wereld, deze tumultueuze menselijke leeszaalwereld door een deur. Hiermee doet hij dus zelf een zelfreddingspoging. Wèg van de mensen. Abrupt komt er een einde aan deze roesachtige psychotische periode.
Hij stapt uit de leeszaal door een glazen deur op een met kiezelstenen bedekt plat. Alles staat nu in een absoluut contrast tot daarnet. Een ondragelijke wereld van tumult en geweld maakt als bij toverslag plaats voor een stille, geluidloze wereld. Is er nu rust? Ja en neen. De stemming of sfeer van alleenzijn en stilte wordt uitgedrukt in de beschrijving van een wereld, zoals die zich nu - vrijwel levenloos - aan hem openbaart: ‘... hij had niet meer het gevoel in een stad te | |
[pagina 12]
| |
zijn, doch in een ruimte van steen, die in zijn grauwe afgeslotenheid meer mogelijkheden bood - en ook de hemel leek van steen, heel ver, heel glad en effen - dan zon in blauwe lucht, die de dingen aan hun eigen schaduwen vastnagelt. Van schaduwen was geen sprake meer: àlles was schaduw, de hemel was schaduw van de aarde, en de aarde van de hemel. De rode dakpannen, schuin omhoog vluchtend van de rand van het plat, verzamelden schaduw, die als een zachte regen naar onderen liep... Welk een stille, grijze wereld. De leeszaal en de kettingbrug, de hamerslagen en het strijdrumoer, het scheen alles zo ver achter hem te liggen...’ (pag. 70). Maar deze stille schaduwwereld is opnieuw slechts voorbode van wat nog komen moet en dat zich meldt als men naar boven en naar beneden kijkt, dus vanuit de hoogte- en de dieptedimensies. Wat meldt zich als de blik nu naar boven glijdt? Hij ontdekt allereerst puin in een smalle geul tussen twee daken in. Er bestaat voor hem een duidelijke verbinding tussen de leeszaalbinnenwereld en deze daktuinbuitenwereld. Ze lopen in elkaar over. ‘Het puin helde gelijkmatig naar boven, het muurtje stak er maar een halve meter bovenuit. Aan weerszijden van deze kleine bergpas verhieven zich de rode, schaduwzwangere daken, maar verderop maakten zij plaats voor blauwgrijs gekalkte muren, ongeveer van dezelfde kleur als de wanden van de afgrond, waaruit de door de kettingbrug bekroonde steiger was verrezen. Maar wat dáár tot de ingewanden van het huis had behoord, was hier parelgladde opperhuid en ging rechtstreeks in de grijze hemel over, lokkend met bevrijding, zacht en troostrijk. Nu was hij reeds halverwege, ijverig klauterend naar die hemelse doortocht, en steeds plechtiger en stiller werd het om hem heen en binnen in hem. Waren kerkklokken begonnen te luiden, het zou hem niet hebben verbaasd’ (pag. 71). De fenomenologisch geschoolde psycholoog is hier van groot ontzag vervuld. Wat in het kort wordt samengevat is grandioos. Vestdijk beschrijft een algehele transformatie van een leefwereld en belevingswereld. Wat eerst binnen was wordt buiten, terwijl binnen en buiten toch één blijven. De onpeilbare diepte (binnenste van de aarde) strekt zich uit tot in de even onpeilbare hoogte. De ruimte, de wereld wordt van steen en er vindt een onthechting tussen de dingen en hun schaduwen plaats, waardoor juist de mogelijkheden toenemen. Meer wordt mogelijk en niet minder. De dingen raken los van hun schaduwen. Het Ongehoorde krijgt daarmee zijn tehuis in het gebied der mogelijkheden. De onthechting betreft de ruimte maar ook de tijd. Eddie maakt zich los van de leeszaalruimte en de episode - de tijdsepisode - waarin het chaotische en tumultueuze overheerste. Maar de verbinding tussen nu en daarstraks, tussen buiten en binnen is gegeven met het puin. Het lijkt dus alsof datgene wat tevoren in puin werd geslagen, nu als puinhoop zich opnieuw, en nu in deze stille wereld als een voldongen feit, als bestanddeel van de nieuwe wereld, meldt. Maar Eddie doet iets met dit puin. Hij gaat niet zitten en blijft niet staan, maar gaat het puin beklimmen alsof het een berg was. Daarmee gaat hij op weg om het puin te beheersen, te overwinnen, het onder controle te krijgen. Het puin is vaste grond onder zijn voeten geworden. De kloof die tot diep in de aarde reikt is gedicht met het puin uit de leeszaal. Daarmee lijkt Eddie weer ‘gezond’, hij verschijnt als het ware weer relatief geïntegreerd. Dit strekt zich ook uit over het lichaam. Hij heeft weer ogen in zijn hoofd, ze | |
[pagina 13]
| |
zijn niet langer gelocaliseerd aan zijn voetzolen, nu de afgrond gedicht is. Er wordt een verband gelegd tussen het klimmen binnen in het huis en buiten. Afgrondwanden zetten zich naar buiten toe voort. We zien zich een transformatie van ingewanden naar parelgladde opperhuid voltrekken. Voorondersteld is daarbij een menselijk lichaam met een inwendige en met een gave huid, die lichaam en wereld scheidt. De parelgladde opperhuid - beeld van gaafheid - verwijst rechtstreeks naar de hemel, lokkend, bevrijdend, zacht en troostrijk. Eddie zoekt actief - hij beklimt het puin - naar een bevrijding, een verlossing. Het citaat eindigt met een plechtige, religieuze begrafenisstemming. De dood meldt zich als bevrijding. Vestdijk vertelt dus dat binnen dit proces van psychotisch worden bij een zestienjarige jongen, het verlangen om te sterven en daarmee bevrijd te worden zich vroegtijdig meldt.
Maar hiermee is slechts één blikrichting op de voet gevolgd. Vestdijk laat nu zien dat het bereiken van het hoogste punt opnieuw voorwaarde wordt voor het ontsluiten van een nieuwe dimensie, een nieuwe ruimte, een nieuwe wereld. Opnieuw vindt een transformatie van de wereld plaats. We worden invoelend meegenomen naar wat zich vanaf grote hoogte daar beneden in de diepte ontsluit. Vestdijk laat Eddie dus nu naar beneden kijken. Wat voor ons de realiteit van een stadsbeeld zou zijn geweest, is voor Eddie een andere realiteit. Dat is nu de realiteit van een beweeglijke, dynamische, bijna vormloze, prehistorische, chaotische en potentieel demonische onderzee-wereld. Er bestaan geen overwegende bezwaren om te spreken over een wereld-van-het-onbewuste. We zullen nu niet uitvoerig citeren maar samenvatten wat Eddie waarneemt (pag.71-74). Hij ziet een zich eindeloos uitstrekkende zee. Parelgladde opperhuid doet zich nú voor als grijze gladde baan van zuiver parelmoer. Hij ziet gen strand maar een rotskust, waarin dus opnieuw het steenachtige domineert. Tussen de rotsen verwonderlijke parelmoerkleuren. De zee vertoont beweging, geen golfbeweging maar circulaire, grillige, kolkende beweging. In ieder geval nu geen roerloosheid meer. Hij ziet een ‘innerlijke stroom’ vooral van kleuren en alles verglijdt ‘zonder breuk of verpozing’. ‘Het stroomde daar en kolkte, alsof een langzaam hart die waterbanen in beweging hield’. In de leeszaal versnelling, hier vertraging. Het is overigens alsof we nu in het inwendige van een lichaam kijken, naar een hart en stromend bloed. Maar nu worden ook gedaanten waarneembaar. Het begint met het zien van alle denkbare vormen. Maar dan wordt het zien scherper en blijft toch ook vaag: ‘Gestalten van mensen of dieren zag hij niet, maar overal lokten hun mogelijkheden’ en soms lijkt het dan ‘of hij zwemmers gewaar werd, blanke lichamen, voortgewenteld over de rode wierstrengen, of duikers, die van de rotsen in zee sprongen met de koene gespannenheid hunner onberispelijke bogen’.
Hiermee zijn we dan terug in ‘een werkelijkheid’, namelijk die van de drie zwemmers die Eddie zag toen hij met zijn vader op het balkon stond, en die er niet waren. We zien ze nu met de ogen van een in zijn eigen psychotische wereld kijkende jongen. Ook nu staat hij op een verhoogd punt, maar hij is totaal alleen. De stille gracht is nu kolkende zee geworden. Het is zijn ‘innerlijke zee’ die hij daar beneden en buiten waarneemt. Hij ziet tussen de wieren onberispelijke en | |
[pagina 14]
| |
dus gave duikende mensengestalten. Hij ziet dus geen wanstaltige mensengestalten maar onderkent nog steeds het harmonisch geschapene.
We zijn nu niet meer verbaasd als we opnieuw iets tegenkomen wat er al eerder was. De hand die ergens op rust. Een vaderlijke hand op zijn schouder, de eigen hand die een buis omklemt. Nu: ‘Hoe langer hij daar stond, de hand aan het muurtje, de voeten op het puin, hoe meer die inwendige beweging van het water vat op hem kreeg’. Vestdijk zet de jongen met handen en voeten neer, lijfelijk, om vervolgens zijn innerlijke wereldtransformatie te beschrijven. Eddie wordt nu overspoeld - letterlijk - door emoties. Zijn ogen vullen zich met tranen. Waarnemingen worden daardoor door majestueuze regenbogen gekleurd en hij brengt woorden voort: ‘Het stroomt, het stroomt’. En vervolgens: ‘Stromen was het onuitsprekelijke wonder, waardoor deze zee gekenmerkt werd, het was hem of iedereen dit wist, maar of hij alleen het had ontdekt. Hij liet zijn hoofd op de rand van het muurtje zinken, en prevelde woorden zonder zin’. | |
De nieuwe menselijke wereldIedere transformatie van de belevingswereld lijkt voorwaarde voor een nieuwe transformatie. Eddie zakt geheel weg maar kijkt ook weer op. De verrukking waarin hij alleen nog maar zinloze woorden kan prevelen wijkt en maakt plaats voor iets nieuws. Een ogenblik lijkt het alsof de zee plaats wil maken voor het stadsbeeld, maar deze regeneratie mislukt grotendeels. Wel weet hij zichzelf als het ware uit het oerwaterleven aan land te slepen. Er vindt een transformatie plaats van onderzeeleven naar zandstrandleven. Alles is met zand gevuld en overdekt. Nu geen puin dus maar zand. Het lijkt of er een badplaats is. Zandhopen overal, geen puinhopen. In deze onbewoonbare, ontmenselijkte wereld ziet hij resten van bewoonbaarheid, namelijk ramen. Nu keert ook iets van een intentie, een bedoeling, een levenszingeving terug. Er schemert iets door omtrent een taak, een opdracht, een bijna verdwenen besef van dat hij iets moest doen: ‘Het was, misschien, zijn plicht een van die gesloten, zich amper boven het zand verheffende zolderramen binnen te dringen, - waarvóór wist hij niet, en hij wist ook, dat het onmogelijk was. Maar bleef hij hier langer, dan zou hij het moeten beproeven’. In de hoogte-ervaring bekroop Eddie het verlangen te mogen sterven. In de diepte-ervaring ondergaat hij de verrukking van het stromen, het oerleven. Hoogte en diepte, sterven en leven. Na deze laatste ervaring volgt dan het opnieuw inhoud geven aan zijn eigen leven. Hij ontwaakt tot de vraag: Waartoe was ik toch ook weer op de wereld? Nu volgt een alinea die tot de vraag wie Eddie is wezenlijk bijdraagt: ‘Opeens wist hij wat het allemaal te betekenen had: waarvoor hij hier was en waarom alles zo was als het zich voordeed. Fré Bolderhey. In deze zee lag Fré's redding besloten, en in die ramen ook, voor het geval hij één ervan openkreeg’ (pag. 73). De wereld wordt weer humane wereld, het leven krijgt opnieuw zin, er is een taak, de intentionaliteit keert terug. Eddie gaat als het ware de weg terug van verziekte en totaal-verlaten en gesloten eigenwereld naar de medemenselijke wereld. Het wegglijden en vertrekken wordt opgevolgd door een terugkeren. Op het moment dat Eddie bereid lijkt om alles op te geven en te willen sterven, | |
[pagina 15]
| |
meldt het oerleven zich en daarmee een verzet tegen het sterven. Uit wat nu volgt blijkt hoezeer Eddie weer terug is in onze wereld. Hij beseft wat het betekent om iemand als Fré te willen helpen: ‘Zou hij luidkeels roepen, daarbij op gesloten luiken en planken slaand: ‘Ik eis toegang voor Fré Bolderhey, omdat hij gered moet worden, omdat hij een mens is als een ander, en omdat hier, aan het eind van de wereld, niemand er minder van wordt dat hij in zijn ondergoed rondloopt, wat misschein alleen maar bewijst, dat hij een zwemmer is als geen tweede, een zwemmer bij Gods genade...’ (pag. 74). Eddie - Vestdijk - bepleit het recht van leven-tussen-de-mensen van de wanhopig-gestoorden. Vestdijk is Foudraine enkele tientallen jaren vóór geweest in dit pleidooi. Eddie beseft overigens dat zijn optreden agressie zou uitlokken. De mensen zouden hem achtervolgen. Bang voor de stokslagen is hij niet. ‘Maar hij was bang voor de waanzinnige angst, die hem zou overvallen, wanneer ze zich op zo'n lege, donkere zolder... op hem zouden storten, gillend van moordlust, bewoners, agenten, leeszaalassistenten, matrozen, spinozisten, bijzienden, kantoorbedienden, onderwijzers, moordenaartjes, schurkjes en jongeheertjes - de hele bende, de hele stad, die hier door zee en rotsen en zand zo kostelijk uitgebannen scheen’. De ‘intelligente humor’ houdt hier de verschrikkingen, van het meegesleurd worden door de angst voor wat mensen een krankzinnige kunnen aandoen, op een afstand. Kort en goed: de geheel ontredderde mens - Fré, Eddie - is met enig recht bang voor een wereld van zogenaamd gezonden, die vol moordlust is. Vestdijk neemt het op voor de verschoppeling. Dan is het voorbij. De psychotische episode is weggeëbt. In een besef van machteloosheid tegen deze angst sulde hij achterwaarts het puin af in de grijze wereld, terug naar de leeszaal. Dat is nu de normale, gewone, alledaagse leeszaal. Het voorafgaande heeft hem uitgeput. Hij is doodmoe en apatisch. Hij blijft maar zitten en vraagt zich af of er nog iets van hem verwacht wordt: ‘Hij vond niets. Niets dan leegte en een vaag kwellende vermoeidheid. Men kon dan maar beter blijven zitten, in de hoop dat een ander een besluit nam’. Als er rekenschap gevraagd zou worden over wat hier gebeurd was, zou hij graag alle schuld op zich willen nemen. Hieruit zien we hoe hij nu zichzelf als middelpunt van een groots gebeuren ervaart. Maar de taak die hij op zich moet nemen is te groot: ‘Tenslotte kwam het allemaal op hetzelfde neer. Hij zou Fré Bolderhey niét redden - dáár kwam het op neer’ (pag. 75). Gezien vanuit het perspectief van het normale is Eddie een ontnuchterde, ontgoochelde, vermoeide en apatische jongen, als hij daar in de leeszaal zit. Initiatief wordt nu inderdaad door iemand anders genomen. Het meisje Cecily schuift hem een briefje toe. Voordat ze het gebouw verlaten gebeurt er iets wat we maar alledaags zullen noemen, maar we letten op hóe het gebeurt: ‘Het gezuig van dunne, koele vleesplooien nam bezit van zijn onbeweeglijke mond. Zij rook naar kamfer, flauwtjes’ (pag. 76). Een vrouw, een meisje dringt zich aan hem op.
Na een sluipend begin, waarin kleine en korte psychotische flitsen het alledaagse leven kwamen verstoren, heeft Eddie nu een langduriger psychotische episode achter de rug. De wereld waarin hij leeft begint uitgesproken en vastere psychotische trekken te vertonen. Binnen- en buitenwereld beginnen door elkaar | |
[pagina 16]
| |
heen te lopen. Toch blijft zijn wereld humane wereld. Wat hij wil doen heeft zin, is niet onzinnig. Hij ziet een taak, een opdracht en hij wil zich inspannen. Hij kent het gevoel van onmacht en beseft dat mensen moordlustig kunnen zijn. We zullen moeten nagaan hóe, in het dagelijkse leven van deze zestienjarige, de psychotische wereld zich nu verder manifesteert, hoe hij in die wereld gaat leven, hoe hij anders wordt en zichzelf probeert te blijven. Hoe hij desintegreert en zich tegen het uiteenvallen poogt te verdedigen. Vestdijk heeft dit uitvoerig beschreven.
Bordewijk heeft De redding van Fré Bolderhey kribbig en bijna vertwijfeld gelezen en hij bleef vrijwel gedesinteresseerd, zegt hij. Boven zijn recensie, die zojuist uit mijn Fré Bolderhey exemplaar rolde, staat: Teleurstellend werk van Vestdijk. Ik ben er nog niet in geslaagd het met hem eens te zijn. Wie zich een geduchte leesinspanning wil getroosten, ontdekt diepe dimensies van menselijkheid in deze psychose-roman. Daarover een volgende keer meer. Eind 1974 verscheen de bundel ‘Verzamelde verhalen’ van S. Vestdijk bij De Bezige Bij. |
|