| |
| |
| |
Elf maal de koperen tuin
Kritische reakties bij de verschijning van een nieuwe Vestdijk
J.J. Oversteegen
Dit artikel heeft een bescheiden opzet: nagaan wat een willekeurige steekproef van elf critici (willekeurig want het betreft een kollektie knipsels uit twee toevallig gekozen archieven) ons zegt over de ontvangst van De koperen tuin bij het verschijnen. Geen kritische vergelijking van oordelen dus, geen gejoel bij evidente missers; alleen maar een collage. Wanneer de lezer in zijn huiskamer het joelen niet helemaal laten kan, zal niemand hem dat natuurlijk kunnen beletten. Integendeel, stiekem zou ik het willen aanmoedigen. Maar zelf zet ik de opmerkingen van mijn critici tamelijk kuis naast elkaar, zonder veel eigen oordeel te ventileren, zij het niet zonder insinuerende opmerkingen want het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
Ook de rubricering van de aspekten waarop de besproken kritieken met elkaar gekonfronteerd worden, is een beetje willekeurig, maar toch minder dan de keuze van de slachtoffers zelf. Het lijkt mij namelijk waarschijnlijk dat iedereen wel nieuwsgierig is naar vragen als: wat dachten de critici eigenlijk dat er in het verhaal te lezen staat; welke onderdelen springen er voor hen uit, om hun invloed op de loop van het verhaal of om hun uitzonderlijke literaire waarde; en wat voegt volgens hen het boek toe aan ons beeld van Vestdijk of van de uitingen die wij bij elkaar de Nederlandse literatuur noemen? Die vragen komen dan ook aan de orde. Dat er ook wel eens iets op tafel komt dat wij niet zo gauw zouden verwachten, ligt aan onze critici, eerder dan aan het boek of aan mij.
| |
Globale oordelen
De elf uitverkorenen hebben bijna allemaal aan De koperen tuin een redelijk lang artikel gewijd; dat mag men wel als een eerste aanwijzing beschouwen voor de waarde die zij aan het boek toekenden. Bijna allemaal: Gomperts maakt het vrij kort, Paul de Vree en Lampo ook. De twee laatsten misschien omdat zij de Noord-Nederlandse literatuur anders inschalen dan wij, de eerste omdat hij Vestdijk niet meer woorden waard vond, of omdat hij in die jaren al zo vaak over zijn voorganger bij Het Parool moest schrijven. Men zou andere boekbesprekingen uit die periode van de zelfde critici ernaast moeten houden, om alleen uit de omvang van de artikelen meer konklusies te mogen trekken.
Gerard van Eckeren spreekt zonder meer van een ‘meesterwerk’. Ook Greshoff meent dat men ‘niet ver van de waarheid’ is als men dat woord ge- | |
| |
bruikt; uit de rest van zijn artikel blijkt dat de reserve in deze wending meer te maken heeft met dat wat volgt (namelijk een opmerking over de wijze waarop men wèl ver van de waarheid kan komen) dan met het oordeel zelf. Dus: ook een meesterwerk.
De, naar goed Engels gebruik anonieme, criticus van de NRC verklaart dat de lezer aan het eind van de lektuur de neiging heeft, zwakke plekken te gaan zoeken maar dat hem zulks bij De koperen tuin niet zal lukken. Ook De Vree geeft zijn stuk een sekundaire kop mee die geen twijfel lijkt te laten over zijn eindoordeel: ‘doorlopend meesterlijk’. Maar dat valt verderop een beetje tegen; het slaat blijkbaar niet op alle aspekten van het boek. Meer kenmerkend voor zijn oordeel is deze passage: ‘Van het volgens mij [dergelijke slagen om de arm komt men bij veel van de besproken critici tegen, JJO] drieledige boek: De Tuin, Cuperus, Trix, is het eerste deel, hoewel te lang uitgesponnen, het meest verdienstelijk, vooral door zijn organisch-expressionistische vondsten; het tweede bedikt-humoristisch (sic), doch ietwat pedant; het laatste vrijwel boeiend als een politieroman, maar minder origineel [...]; het boek in zijn geheel naar de “zwarte” kant, als schriftuur evenwel doorlopend meesterlijk.’
Ik wil niet zeggen dat ik dit bedikt-pedante zij het niet onhumoristische proza helemaal begrijp, maar zoveel is wel duidelijk: De Vree vindt alleen de ‘schriftuur’ (d.i. de stijl?) meesterlijk. De tweede kop boven zijn stuk zal dan ook als doorslaggevender voor zijn oordeel beschouwd moeten worden: ‘Te groot afstandsbewustzijn’. Ik kom erop terug.
Een afwijkend soort oordeel is dat van Emmy van Lokhorst, die het vermoedelijk tegenover De Groene een plicht achtte om sociale noten te kraken: ‘De Koperen Tuin biedt aspekten, die onbevredigend blijven. De moraal, volgens welke Trix' afdwalingen met de ergste benamingen worden gekwalificeerd, terwijl de rijke student zich door diverse dames laat “troosten”, hoort thuis in een provinciaal verleden, dat het boek sterk dateert.’ Een man-vrouw oordeel dat men best kan onderschrijven zonder het voor het boek zo funest te vinden als blijkbaar Emmy van Lokhorst.
Intussen zal de lezer al gemerkt hebben dat globale oordelen over het boek, waarvan ik alleen de expliciete genoemd heb en dus bijvoorbeeld niet de algemene reserve van Gomperts en Van der Woude, de tendens tonen, over te gaan in het aanwijzen van sterkere en zwakkere lokale verschijnselen. Welke gedeelten van het boek dit soort oordelen mogelijk maken, daarover heerst allesbehalve eenstemmigheid.
Gomperts vindt het begin het beste (net als De Vree, zoals ik uit het boven geciteerde opmaak): ‘Daarom vond ik het eerste deel van de roman, waarin de ondergang van een plaatselijk genie, de dirigent Henri Cuperus, wordt beschreven, het sterkst. Nol Rieske is daar nog jong, een vrij passief waarnemer en de bijzonder plastisch en overtuigend uitgebeelde Cuperus neemt de centrale plaats in.’ Een voorkeur voor de schildering van de als centraal figuur beschouwde Cuperus boven die van Nol, dus, als oorzaak van een voorkeur voor het eerste stuk van de roman.
Anderen weer vinden nu juist het begin het minst geslaagd: Van Eysselsteijn stelt vast dat ‘Vestdijk (wat hem meer overkomt) even moeite gehad heeft om op dreef te geraken.’ En dat geldt niet alleen een paar bladzijden, maar het hele
| |
| |
gedeelte over de vroege jeugd van Nol, blijkens het volgende (n.b.: zowel Gomperts als Van Eysselsteijn geven argumenten bij hun oordeel, wat lang niet iedereen altijd deed, of doet): Nol is ‘eerst een kind met een waterhoofd’, waarvan pas later ‘de gedachten in dat hoofd meer en meer bij hem gaan passen.’ Maar dan laat het verhaal, en Nol, de lezer ook niet meer los. Van het slot wordt door Van Eysselsteijn gezegd dat het ‘grandioos’ is, en: ‘De climax in “De Koperen Tuin” is magistraal. Vooral het einde van het boek, dat ook de verklaring van de titel bevat [slechts de helft van de genoemde critici levert zon uitleg van de titel, wat toch voor de hand zou liggen, JJO], is van een meesterlijk proza en een onontkoombare grootheid.’ Ook hier dus de term ‘meesterlijk’, zij het in het bijzonder met betrekking tot het slot. Greshoff, vol bewondering voor de roman als geheel overigens, noemt eveneens nog eens met nadruk de laatste zes bladzijden als ‘onvergelijkelijk en onvergetelijk’.
Bordewijk wijdt de meeste aandacht aan het tweede gedeelte van het boek, en uit zijn kritiek op het begin zou men mogen opmaken dat hij een stijgende lijn konstateert, waaraan overigens toegevoegd moet worden dat zijn eindoordeel over de hele roman in hoge mate bewonderend is.
Van der Woude, die niet veel van het boek moet hebben, vindt de laatste ontmoeting tussen Trix en Nol ‘het sterkste gedeelte van dit boek voor zover het buiten de anecdotische sfeer van het provinciale milieu valt’, al ‘geloof(t) (hij), tenslotte, ook geen woord van de grote liefde tussen beiden, of van de tragiek van Trix' einde’, - wat die episode toch weer niet zo sterk maakt, zou men zo denken. ‘Die tragiek is er in het onderwerp [in tegenstelling tot: in het boek? JJO] wel degelijk, maar ze blijft steken, ze wordt onwerkelijk, niet waar, dank zij de typische on-ernst, die dit hele boek kenmerkt.’ En daarmee hebben wij dan de kern van dit globaal-negatieve oordeel: on-ernst.
Geen eensgezindheid dus in de vraag welke gedeelte(n) het best is (zijn). Wel wat betreft de belangrijkste passages en aspekten vanuit een oogpunt van verhaal-opbouw: iedereen zowat noemt tenminste de dans van Nol en Trix, de mislukte Carmen, de dronkenschap plus (halve) genialiteit van Cuperus, de provinciale sfeer van W., het afscheid van Nol en Trix. Haast niemand de dood van de moeder en helemaal niemand de relatie tot vader en broer. Maar wordt aan de elementen die wèl genoemd worden ook een zelfde belang gehecht, oftewel worden niet alleen de zelfde thema's aangewezen, maar krijgen deze ook de zelfde min of meer centrale positie? Nee: evenals bij oordelen (vooral over lokale verschijnselen) lopen hier de opinies weer flink uiteen, zozeer zelfs dat een argeloze lezer aan twee verschillende drukken zou kunnen denken.
| |
Thematiek
Opvallend veel nadruk krijgt het thema van ‘de provincie’.
Voor Greshoff is ‘het vurig verlangen van de jongeling Nol Rieske om zich aan de provincie te ontworstelen’ het ‘hoofdmotief’ van het hele boek. De ondergang van Cuperus is er aan te wijten, maar ook de zelfmoord van Trix, ‘omdat zij bang is door een huwelijk met Nol langzaam en ongemerkt in de atmosfeer der notabiliteit [een greshoviaanse omschrijving van provincialisme, JJO] te worden opgelost en daardoor haar bestaansrecht te verliezen (...). Maar de provincie is onvernietigbaar en, helaas, onbegrensd.’ Het hele boek is te zien als een afreke- | |
| |
ning met het kleinsteedse denken, ‘niet meer wanhopig en delirerend als in het jeugdwerk (... maar) in koelen bloede.’ Wat de NRC-criticus overigens juist niet vindt: vroeger afrekening, nu zelfs tegenover de notabelen ‘een verbazingwekkende hoeveelheid sympathie en aandacht voor de mens.’ En W.E., die als criticus van een leeuwardense krant natuurlijk extra aandacht aan (maar toch ook een nogal genuanceerd beeld van) de gelijkenis tussen het ‘model’ en het portret geeft, vindt juist weer dat Vestdijk zich wat te veel boven dat provinciale verheven acht.
Ook voor Gomperts gaat het in De koperen tuin vooral om ‘de kunstenaar, vernietigd door de gemeenschap’ in deze ‘muziek-roman’; hij noemt dat zelfs het ‘thema’ van het boek. Cuperus' ondergang, ‘rechtstreeks veroorzaakt door de anti-artistieke bekrompenhied van de provincieplaats’, is ‘een werkelijke tragedie’. Ook voor Van Eckeren is het provincialisme de drijvende kracht in de ontwikkeling der gebeurtenissen: ‘De reeds hechte band tussen (Nol en Cuperus) wordt onontbindbaar’ na de mislukte Carmen-uitvoering (wat zeker niet zo in de roman gezegd wordt!), en dat heeft weer te maken met het feit dat deze mislukking ‘door de kleine zielen van het stadje met graagte aangegrepen wordt om den musicus en zijn dochter nog dieper te vernederen.’
W.E. ziet inderdaad Cuperus en Trix als slachtoffers van dat provincialisme dat zij ieder op eigen wijze bestreden, maar: ‘Het is Vestdijk in zijn romans toch in de eerste plaats om de mens te doen en het milieu vervult vaak de rol van projectie-scherm om de contouren van de mens scherper te doen uitkomen.’ Ook voor Emmy van Lokhorst is de provincie geen ‘thema’, laat staan ‘drijvende kracht’ maar dekor, en zelfs een verouderd dekor, al is de benauwenis èn de humor ervan overtuigend getekend.
Evenals Greshoff ziet Van Eysselsteijn het provincialisme als het eigenlijke onderwerp, maar dan minder als alles verstikkende oktoop waardoor de figuren stuk voor stuk gegrepen worden, dan wel als overwonnen gevaar: in het schrijven overwonnen, wel te verstaan. Een interessante opvatting, die een heel eigen interpretatie van het verhaal ten gevolge heeft. Vanaf het begin van zijn artikel stelt Van Eysselsteijn ‘de moordende greep van het stadje’ centraal: de dans van Nol met Trix is al een poging om er aan te ontkomen. Daarmee wordt die dans nu eens niet alleen genoemd, maar tevens in zijn funktie verklaard, en wie de dionysische beschrijving ervan nog eens doorleest zal wel inzien dat geen criticus zich dat eigenlijk zou hebben mogen laten ontgaan. De figuur van Trix wordt voor Nol ‘meer en meer het symbool van zijn verzet’ (tegen de provincie). Maar: ‘Het stadje wreekt zich.’
Tot op dit punt is dit vrijwel het zelfde beeld als dat door Greshoff opgeroepen wordt, maar dan verandert er iets: waar wij van Vestdijk gewend waren, het kleine in het grote aangewezen te krijgen, daar vindt hier het omgekeerde plaats: in die sfeer van miezerige burgerlijkheid is plaats voor ‘het grote in de kleine mensjes’. ‘Het stadje “W.” breekt door zijn begrenzingen heen, het wordt de wereld, het wordt het leven zelf, waarin de domheid, het vooroordeel, het eigengereide en de achterklap almachtig zijn.’ Dus: de schrijver Vestdijk overwint in zijn verhaal de almacht van de provincie waaraan zijn figuren ten gronde gaan. Wel een ander oordeel dan dat van W.E., die Vestdijk een beetje superieurig vindt, of dat van de NRC-criticus die mildheid waarneemt zèlfs tegenover de
| |
| |
provincialen. Zo verschillend lezen verschillende (getrainde) lezers één en het zelfde boek!
Merkwaardig genoeg zegt eigenlijk niemand dat de liefde van Nol en Trix het hoofdthema van het boek is. Misschien voor sommigen te vanzelfsprekend? Wel spreekt Van Eckeren van een ‘fatale lotsgebondenheid’, waarover De koperen tuin handelt, maar dat zou men toch nog wel anders kunnen uitleggen (meer naar het toeval van het gemeenschappelijke anti-provincialisme toe, bijvoorbeeld). Lampo is de enige die de verhouding Nol-Trix als één van de twee ‘intriges’ noemt (de andere is de relatie Nol-Cuperus). Misschien wijst ook Van Eysselsteijn de liefde van Nol en Trix als hoofdthema aan in zijn opmerking dat de dans van de kinderen voor Nol ‘zijn léven’ wordt, maar aangezien hij elders die dans de waarde toekent van een poging tot ontsnapping aan de provincie, is dat toch niet zeker. Van der Woude, tenslotte, vindt de hele episode een ‘tafereel uit een wassenbeeldenspel’, vanwege de ‘onmiskenbare humor’, wat ook mij onmiskenbaar humoristisch voorkomt.
Belangwekkend is wat gezegd wordt over de rol van de muziek. Gomperts spreekt zelfs van ‘een roman met een muziek-thema’ (centraal blijkbaar), en hij meent dat ‘de muzikale theorieën, waarop de lezer wordt vergast (...) het accent van een persoonlijke ervaring (hebben)’.
Vermakelijk is het verschil in oordeel tussen Van der Woude en alle anderen over de waarde van de muzikale bespiegelingen. W.E.: ‘Vestdijk beschrijft en analyseert Bizets muziek zo plastisch dat ze bijna zichtbaar wordt’; Lampo: ‘De wijze waarop (Cuperus) aan zijn leerling de partituur van Bizets “Carmen” verklaart, behoort tot de meest grandioze scheppingen van Vestdijk’; NRC: De Carmen wordt ‘met een verrassende warmte ontleed, om ons weer iets nieuws over Vestdijk te leren.’; zelfs Emmy van Lokhorst: ‘Met virtuositeit geeft de auteur een beeld van zijn muzikale kennis en het navrante slot, waarin de Carmen-muziek telkens opduikt, behoort tot het mooiste wat Vestdijk heeft geschreven’. Daartegenover Van der Woude: de muziekpassages ‘zeggen niets over de muziek’. Cuperus is ‘een type, wiens muzikantendom ik bereid ben te aanvaarden omdat Vestdijk 't zegt, maar niet uit wat hij schrijft over dit muzikantendom of de wijze waarop onze Henri de muziek beleeft. (...) De rest is spelen met woorden over een thema dat zich goed leent voor frases.’ Verrassende warmte, virtuositeit, kennis, zichtbaar gemaakte muziek - spelen met woorden, frases...
Dat de Carmen-uitvoering in de opbouw van het boek een bijzondere plaats inneemt ontkent niemand (al zegt ook niet iedereen het). Maar wat die plaats precies is, daarover wordt weer verschillend gedacht. W.E. noemt dit de ‘centrale partij van het boek’, en dat bedoelt hij vast niet alleen letterlijk. Hij konstateerf dat Nol ‘zijn meester blijft vereren tot diens definitieve val, welke plaats grijpt bij de Carmen-uitvoering’. Daarna, konkludeer ik, niet meer. Maar Van Eckeren ziet juist in die gebeurtenis de definitieve bezegeling van een onlosmakelijke band.
| |
(Hoofd)figuren
Het klinkt merkwaardig dat er boven deze paragraaf hoofdfiguren staat, maar toch is dat terecht.
Alleen Van Eckeren en Lampo noemen zonder aarzeling Nol de hoofdper- | |
| |
soon; Van der Woude zegt expliciet dat Cuperus ‘in feite’(!) de hoofdpersoon is (‘en een zeer sympathieke’ voegt hij er aan toe). Gomperts komt daar eveneens dicht bij, gezien de nadruk die hij op Cuperus legt. Ook de overtuigingskracht van die figuur wordt door hem sterk beklemtoond. Nol daarentegen noemt hij ‘het zwakke element in het boek’, gezien onder meer de tegenspraak in zijn sociabele gedrag en zijn ‘broedende, geremde karakter’. Een niet gering verschil met Van der Woude is weer dat de laatste Cuperus' kunstenaarschap blijkbaar niet ziet zitten, anders dan als bewering van Vestdijk, terwijl Gomperts meent dat juist in deze ‘hachelijke onderneming’ van het tekenen van een kunstenaar in een roman de schrijver ‘ten volle geslaagd’ is. Weinig geloofwaardig als Nol blijkbaar voor Gomperts voor het overige is, ‘zijn verdriet na de zelfmoord van Trix heeft een aangrijpend accent’, en Gomperts voegt aan deze opmerking iets heel interessants toe: ‘terwijl trouwens de hele romantische geschiedenis een poëtische, of misschien “muzikale” rechtvaardiging krijgt buiten de psychologische onwaarschijnlijkheden om’, wat alle kritiek die hij verder uit op de psychologische ongeloofwaardigheid van vooral Nol nadrukkelijk en bedoeld op losse schroeven zet.
Ook Van Eckeren vindt Cuperus als ‘waarachtig artiest’ overkomen, en Van Eysselsteijn spreekt over een ‘werkelijk grandioze’ weergave van de relatieve grootheid in de musicus Cuperus. Op Van der Woude na dus een opvallende eensgezindheid wat betreft de overtuigingskracht van de figuur Cuperus.
Ik zal niet verder nagaan wat er op dit punt over de verschillende andere figuren gezegd wordt; de meeste critici zijn wel tevreden. Zoals Van Eysselsteijn, die ‘iedere figuur, ook de bijfiguren’ scherper gezien vindt dan in vroeger werk van Vestdijk, vooral ook met meer ‘bewogenheid’ getekend. Gomperts vindt echter Trix niet al te geloofwaardig in haar zelfmoord, waar Van der Woude zelfs alleen maar om lijkt te kunnen lachen. Die heeft blijkbaar wat afgelachen en gegrijnsd toen hij De koperen tuin las.
Wij hebben gezien dat meestal Nol (impliciet in ieder geval) en soms Cuperus als hoofdfiguur genoemd wordt. De NRC-criticus lijkt een derde mogelijkheid te prefereren: ‘Pas later, nadenkend over het boek, beseft men hoezeer van het begin af aan alle figuren om Trix draaien.’ Ook de tekening van de provincieplaats, van alle bijfiguren etc., funktioneert in dat verband.
Dit is nog weer wat anders dan de opmerking van Bordewijk, die zegt, ‘Nol en Trix boven Cuperus (te stellen), en Trix weer boven Nol’ (cf Van der Woude en Gomperts...), want hij verzekert ons elders uitdrukkelijk dat ‘het volle licht valt op Nol, op Trix en op haar vader’, - waarbij de volgorde toch niet irrelevant zal zijn.
Dus: verschil in het belang dat men de figuren toekent, zozeer zelfs dat er drie kandidaten voor de hoofdrol zijn; en nog meer verschil in sympathie voor die verschillende figuren, en in opvattingen over de geloofwaardigheid.
| |
Autobiografische elementen
Dat er bij verschillende critici opmerkingen vallen over de mate waarin Vestdijk in De koperen tuin (weer) over de eigen jeugd schrijft, was te verwachten. Toch spreken slechts enkelen van een direkt aanknopen bij jeugdherinneringen (Lampo en Van Eckeren). De laatste heeft hierover zelfs een heel interessante
| |
| |
opvatting: de ‘negatieve krachten’ bij Vestdijk werden ditmaal ingeperkt door die ‘binding met zijn jeugd’ (wat in vroeger werk anders uitpakte, dus een volledige verklaring voor de kwaliteit van het boek kan het niet genoemd worden). Die moet eerder gezocht worden in de door Van Eckeren gesignaleerde kunstgreep van de toespitsing op het thema van de jeugdbinding: ‘De Koperen Tuin is daarom zulk een voortreffelijk boek geworden omdat het slechts op het enkele, simpele, motiefje van dezen ban [namelijk van de jeugd, JJO] is gebouwd’. Dit is een thema dat ik hiervoor wegliet, maar dat Van Eckeren als enige (terecht m.i.) een hoge prioriteit toekent.
Negatief wordt het element ‘jeugdherinnering’ (iets anders dan ‘jeugdbinding’ natuurlijk, zeker wanneer het laatste als thema opgevat wordt) gewaardeerd door Bordewijk, die de verwijzingen naar Orelio, Alica de Plato en Leeuwarden noemt als elementen waarvan de rol onduidelijk is. Dat Van Eysselsteijn opmerkt dat men bij Vestdijk ‘vele Vestdijkjes tegenkomt’ heeft vermoedelijk ook iets met ‘autobiografie’ (of minstens met ‘projektie’) te maken, en in ieder geval is het als gemelijke opmerking bedoeld. Gomperts ziet de jeugdherinnering wel duidelijk aanwezig, maar dan als dekor, en W.E., die extra veel aandacht aan de ljouwertse kant van de roman besteedt, denkt er net zo over.
Vrij algemeen dus een signaleren van gelijkenis met Vestdijks jeugdomgeving (al laten verschillenden dit punt toch weer geheel onbesproken), zonder dat daar al te veel konsekwenties aan verbonden worden: een dekor waarvan de gelijkenis met de werkelijkheid niet door iedereen evenzeer geapprecieerd wordt. Uitschieter: Van Eckeren, die Vestdijks eigen ‘jeugdervaringen’ in dit geval blijkbaar vruchtbaar ziet samenvallen met het thema van ‘binding aan de jeugdervaring’.
| |
Emotie versus verstand
Een paar keer is al terzijde uit een citaat gebleken dat men De koperen tuin soms bijzonder waardeert omdat het boek ‘minder cerebraal’ is dan de voorgaande. Dat smakelijke hapje dat ik tot nu toe in de keuken heb laten staan, kan nu op tafel komen. Wat ‘gevoel’ en ‘verstand’, ‘emotie’ en ‘cerebraliteit’ zijn, daar ga ik nu niet op in. Ik zou het namelijk niet weten te zeggen, maar de meeste van onze critici willen er wel iets over kwijt.
Om aan de negatieve kant te beginnen: Van der Woude ziet ook in De koperen tuin alleen maar harteloosheid, humor, die ‘het leedvermaak oproept’; ‘drie weken nadat ik (De koperen tuin) las is er althans mij niets anders van bijgebleven dan een merkwaardig soort gegrijns.’ Waarvan hij dan natuurlijk Vestdijk de schuld geeft...
Voor De Vree is Vestdijks intellektualisme niet minder dan een ontdekking: ‘Ik kom meer en meer tot de vaststelling dat de kunst van Vestdijk hierin bestaat dat hij zijn emoties doodredeneert en dat het fatale en tragische bij hem het gevolg zijn van een te groot afstandsbewustzijn, d.w.z. van een te onmiddellijke verstandscontrôle op de gevoelens.’
Interessanter zijn voor ons diegenen, die, beter laat dan nooit, aan de hand juist van De koperen tuin doorkregen dat het met Vestdijks cerebralisme wel losloopt. Zoals Lampo: Vroeger ‘domineerde bij Vestdijk bestendig het intellect’; ‘in De Koperen Tuin treft ons bij Vestdijk voor de eerste maal het sublieme evenwicht tussen geest en gevoel, zodat niemand aarzelen zal, van een meester- | |
| |
werk te gewagen’, en dat dit laatste te optimistisch blijkt wanneer men de uitlatingen hierboven nog eens overziet, laten wij nu maar rusten. Van Eckeren: ‘Hier geen kwaadaardige, geen cynische Vestdijk (...). Niveau niet in de laatste plaats wijl het ons, naast Vestdijks (bekende) knapheid, ditmaal ook Vestdijks (minder bekende) hart ondubbelzinnig openbaart.’ Evenals Van Eckeren is Van Eysselsteijn in het verleden blijkbaar onaangenaam getroffen door een gereserveerdheid van Vestdijk t.o.v. zijn eigen figuren, en ook hij ziet in De koperen tuin een verandering in zoverre dat ditmaal de auteur zijn ‘figuren toestond hem te naderen’. Van Eysselsteijn spreekt dan ook van een ‘warmere toon dan gewoonlijk’.
Bordewijk heeft nooit geloofd in Vestdijks ‘gevoelloosheid’. Wel konstateert hij gereserveerdheid, misschien zelfs geremdheid als kunstenaar, in vroegere boeken, en in zoverre is hij het met de voorgaanden eens dat hij over De koperen tuin zegt dat ‘ditmaal nochtans het hart door(brak) met zijn volle warmte, en daarmee kon zijn laatste prozawerk een groter publiek bestrijken dan zijn vroegere.’ Opvallend, steeds dat woordje ‘ditmaal’!
Greshoff echter moet niets van ‘ditmaal’ als tegenstelling tot ‘vroeger’ hebben: ‘Vestdijk was nooit onmenselijk’ staat er boven zijn artikel. Daarmee brengt hij impliciet natuurlijk het tegengestelde standpunt in het geding, maar dat hoeft geen verbazing te wekken: Greshoff kende zijn pappenheimers. Over de oorzaak van het misverstand is Greshoff duidelijk genoeg: het is een gevolg van Vestdijks formaat. ‘Het misverstand, dat nooit uitblijft en dat Vestdijk van zijn intrede in de letterwereld begeleidde, heeft hem “onmenselijk” verklaard niet omdat hij in kennis van de mens en de verhoudingen waarin de mens zich verwart, zou te kort schieten; doch integendeel omdat die kennis zo groot en eerlijk was, dat hij iedere vorm van mensenliefde uitsloot.’ Wat misschien naar de andere kant overtrokken is, maar men kan niet ontkennen dat Greshoff er goed aan deed, te waarschuwen tegen de opvatting dat er plotseling een ‘warmer en murwer’ Vestdijk opgestaan was.
Laten wij het binnen deze rubriek maar houden bij wat de NRC-criticus zegt: ‘Wie schrijft in Nederland zó gegrepen, zo ontroerd door het eigen onderwerp en tegelijk zó bewust?’, en vooral bij zijn konklusie: ‘Wie na deze roman nog durft te spreken over een koud ontledende, puur intellectualistische Vestdijk maakt zich belachelijk.’
Alleen W.E. wil ik hierna nog even over Vestdijks cerebralisme aan het woord laten, omdat hij een opmerking maakt die men bij anderen niet tegenkomt, en die, als aanwijzer van een bijzondere eigenschap van De koperen tuin toch wel de aandacht verdient: dit boek heeft een duidelijk ‘Leitmotiv’ (in wagneriaanse zin, zegt W.E.), namelijk de tuin, en in de hantering daarvan ‘heeft Vestdijk het gevoel voor het metaphysische, dat in hem steeds met zijn cerebrale neigingen worstelt, de volle maat gegeven.’ Ik wil niet beweren dat het de eerste maal is, maar dat ‘het metafysische’ (men kan het ook andere namen geven) een bijzondere rol speelt in De koperen tuin, is een belangwekkende observatie, die men kan vergelijken met Gomperts' vermoeden dat psychologische normen voor de beoordeling van dit boek ontoereikend zijn. Misschien zou men van ‘metapsychologisch’ kunnen spreken.
| |
| |
| |
Plaats van De koperen tuin in de literatuur
Het is na het voorgaande wel duidelijk dat de meeste critici van De koperen tuin het boek direkt al een bijzondere plaats in Vestdijks oeuvre, en vaak ook in onze literatuur, hebben gegeven. Van der Woude ziet ook dat weer niet: on-ernst ontneemt het boek vrijwel al zijn waarde. Maar daarin staat hij toch tamelijk alleen. W.E. maakt wel een paar negatieve opmerkingen (over het ressentiment als minder mooie drijfveer tot schrijven, en over misplaatste superioriteitsgevoelens), maar zijn laatste konstateringen betreffen de ‘metafysische’ overwinning van het cerebrale, en dat wordt zeer positief bedoeld. Bordewijk begroet in dit boek een ‘letterkundig monument van de eerste orde’, dat ook binnen Vestdijks eigen oeuvre het vorige werk overtreft, Van Eckeren prijst de ‘nobelheid van zijn conceptie en de rijkheid zijner verbeelding’ waardoor ‘dit boek (zich) van het begin tot het einde op het niveau der grote romankunst (handhaaft)’; Greshoff noemt het boek ‘een hoogtepunt in onze letterkunde’, de ‘volledige inlossing van de belofte, welke Vestdijk in “Meneer Visser” deed’; de NRC spreekt van een ‘triomf’, ‘een verbluffend hoogtepunt in het oeuvre van Vestdijk’; Lampo meent dat het gaat om ‘beslist de beste Hollandse roman sedert enkele jaren’; en de in zijn konklusies toch enigszins terughoudende W.E. denkt dat De koperen tuin in Vestdijks oeuvre ‘een belangwekkende kentering (zou) kunnen betekenen’.
Men hoeft deze uitspraken niet stuk voor stuk te onderschrijven om toch te konstateren dat de waarde van De koperen tuin de meeste critici niet ontgaan is, toen het boek verscheen. Het zou mij verbazen als dat met zijn andere boeken ook altijd het geval was.
| |
Geraadpleegde kritieken
(Anoniem) ‘Een ziel in nood; S. Vestdijk, De koperen tuin’. NRC 16/12/1950 |
Bordewijk, F., ‘Voortaan: Vestdijk zonder Simon; een literair monument’. Utrechts Nieuwsblad 3/2/1951. |
W.E., ‘Vestdijks Prinsentuin-roman; drama der kleinsteedsheid’. Leeuwarder Courant 16/12/1950. |
Eckeren, Gerard van, ‘Magisch verleden’. Het boek van nu, IV (1951), p. 81-82. |
Eysselsteijn, Ben van, ‘Vestdijks roman “De koperen Tuin”; over de grootheid in het kleine en omgekeerd’. Haagsche Courant 30/6/1951. |
Gomperts, H.A., ‘Vestdijks nieuwe roman heeft een muziek-thema’. Het Parool 23/2/19 |
Greshoff, J., ‘Vestdijk was nooit onmenselijk; “De koperen Tuin” een hoogtepunt in onze letterkunde’. Het Vaderland 23/6/1951. |
Lampo, Hubert, ‘De Koperen Tuin’ (Kroniek van het Proza). Volksgazet 17/4/1951. |
Lokhorst, Emmy van, ‘S. Vestdijk “De koperen tuin”’. De Groene Amsterdammer 17/2/1951 |
Vree, Paul de, ‘Doorlopend meesterlijk; het verhaal van de tuin; te groot afstandsbewustzijn’. De Periscoop 1/11/1951. |
Woude, Johan van der, ‘Vestdijks “Koperen Tuin”’. Vrij Nederland 2/6/1951. |
| |
| |
| |
Als u nu toch geïnteresseerd bent in de Vestdijkkroniek, waarom dan geen lid geworden van de Vestdijkkring?
Wat doet de Vestdijkkring?
Zij bevordert de belangstelling voor en kennis van het werk van Simon Vestdijk;
Zij tracht Vestdijklezers een beter inzicht te geven in zijn oeuvre;
Zij redigeert het tijdschrift Vestdijkkroniek;
Zij organiseert en coördineert regionale werkgroepen, landelijke manifestaties en lezingen;
Zij houdt haar leden van dit alles op de hoogte via het mededelingenblad van de Vestdijkkring.
| |
Wat krijgt u als lid van de Vestdijkkring?
Het driemaandelijks tijdschrift Vestdijkkroniek;
Het mededelingenblad van de Vestdijkkring met verenigingsnieuws, verslagen van werkgroepbijeenkomsten en informatie over landelijke Vestdijkmanifestaties.
| |
Wat kost het u?
Het lidmaatschap per jaar is f 25, -
| |
Hoe wordt u lid?
Door f 25, - te storten op gironummer 26 52 301 tnv penningmeester
Vestdijkkring te Rotterdam. Direkt na overschrijving ontvangt u alle dit jaar reeds verschenen uitgaven van de Vestdijkkroniek en het mededelingenblad.
ALS LID VAN DE VESTDIJKKRING BENT U BETER OP DE HOOGTE
De Redaktie
|
|