Vestdijkkroniek. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
‘Tuinbeelden’
| |
[pagina 3]
| |
een verschrikkelijke mislukking, in de eerste plaats omdat Cuperus, ook al begrijpt en interpreteert hij de Carmen-muziek als geen ander, er niet in slaagt orde en discipline te handhaven in het heterogene gezelschap van kleinsteedse burgers en artiesten-op-hun-retour. Deze laatsten, in de roman ergens gekwalificeerd als ‘goddelijk vuil van het toneel’, veroorzaken in W. een vertroebeling van driften en instincten die fataal wordt voor het meisje Trix. Op het feestje na de mislukte opvoering wordt zij dronken gevoerd en verkracht, en dat is het begin van wat later (door Nol Rieske's moeder) ‘het slechte pad’ wordt genoemd. Door het leven dat zij leidt - onder dwang van de omstandigheden wel leiden moet - verwijdert zij zich onherroepelijk van Nol. Ondanks zijn naieve ridderlijke voornemen met Trix te trouwen (om ‘de mensen een lesje te geven in goed gedrag’, ze ‘een beetje fatsoen, een beetje eerbied, voor de kunst onder andere’ bij te brengen) kan hij niet werkelijk uit zijn milieu en gedachtenwereld treden. Zijn liefde is niet groot, niet absoluut genoeg, en dus niet opgewassen tegen de gevolgen van een dergelijke keuze. Trix, die dit doorziet, pleegt zelfmoord. Zo is De koperen tuin de roman van het zich bewust worden van de onvervulbaarheid der illusie, de roman van het gespleten-zijn in een musisch-vrije en een maatschappelijkgebonden mens. Ik wil en kan nu niet in bijzonderheden treden over dit verhaal, waarvan ik, voorzover nodig, alléén bij wijze van geheugensteun, even de grote lijn heb gevolgd. Ik zou me willen beperken tot het element waaraan de roman zijn titel ontleent, de Tuin zelf, die voor Nol de koperen tuin is. Het park (uitgerust met hoedanigheden van de Prinsentuin in Leeuwarden, die Vestdijk in zijn jeugd goed gekend heeft) vervult een wezenlijke functie in het leven van Nol Rieske en wordt beschreven alléén voorzover het die functie betreft. Vestdijks eigen waarnemingen-van-vroeger zijn vertekend, bijgekleurd, veranderd, de werkelijkheid is tot waarheid omgelogen, zoals Du Perron dat noemde, in het kader van een romanverbeelding. En op die wijze is de Tuin geworden tot iets heel anders, tot méér, dan een topografisch en historisch te ‘plaatsen’ plek, méér ook dan het décor van kritieke momenten in het leven van Nol Rieske: een geheimschrift van Vestdijks persoonlijke problematiek. De Tuin wordt in de roman driemaal aan de orde gesteld als plaats van handeling, waar Nol een beslissende verandering en/of verheviging van zijn gevoelens en inzichten beleeft. De eerste ‘Tuin-scène’ is het uitstapje van de kleine Nol met zijn moeder en haar vriendinnen; zijn opgetogen, als in een roes, verkennend zwerven door het voor hem uitgestrekte park met bergen en dalen, eindeloze rijen tafeltjes en stoelen, een enorme muziektent. Hij ontdekt de muziek: het lokale blaasorkest en vooral de in zijn ogen als een halfgod verschijnende dirigent Cuperus met zijn sanguinische temperament, hoogrood gezicht en zwarte krullekop. In die sfeer van zonlicht, groen, bloemen en kopergeschetter danst Nol met Trix, een lang bleek meisje met koele handen, ook dàn al tussen de aanwezigen in het park de enige oprechte paladijn van haar vader en net als hij eigenlijk ‘er niet bij horend’, maar dat laatste neemt de kleine Nol dan alleen nog maar waar als een soort van betovering, een uitzonderlijke staat-van-zijn. Een en ander speelt zich af op het hoogtepunt van de dag, de volle middag, waarin de dingen geen schaduw werpen. De stralende belevenis van muziek, van het in harmonie met de werkelijkheid zijn, staat voor Nol geheel in het teken van dat bescheiden festijn van melk en soezen, dat iets weg heeft van een onschuldig | |
[pagina 4]
| |
bacchanaal, een toch wel geheimzinnig vrouwenritueel. Opvallend is de afwezigheid van heren, dat wil zeggen van gezaghebbende burgers, notabelen, in het park op dat moment. Er is in de beschrijving wel sprake van: oude heren en dames, mannen en vrouwen, kellners, musici, kinderjuffrouwen en kinderen, maar aan het zomergebeuren in het groen nemen geen heren deel. Wanneer het blaasorkest speelt, worden even, in de verte, op de stoep van het hoofdgebouw, de ‘sociëteit’, enkele vertegenwoordigers van het lokale Establishment zichtbaar, ‘weliswaar niet in geklede jas, maar hun hogere staat verradend door een bruusk zich omdraaien wanneer de muziek begon, hun vaag herderlijk beturen van het publiek, en hun losse manieren onder elkaar. Zij bliezen elkaar sigarenrook in het gezicht, en gingen dan met een spotlach naar binnen, waar zij op de loer bleven staan, want een ogenblik later waren zij er weer, of enkelen van hen’ (blz. 22).Ga naar eind2. Voor Nol vormen deze van een afstand uit de beslotenheid van het hoofdgebouw spottend op de muziek reagerende heren een mensensoort apart, onkenbaar, ietwat angstaanjagend, zoals ook zijn eigen vader, de rechter, die ten tijde van het beschreven uitstapje naar de Tuin alléén met vakantie is, en wel in een land met èchte bergen en dalen, Luxemburg. Nols moeder is ‘uit’, uitgelaten, in de ware zin van het woord: het soezen-eten in de Tuin lijkt een tegenhanger van wat wel eens Vaders snoepreisje zou kunnen zijn. De soezen leveren de dames onuitputtelijke stof tot grappen en lachbuien. Zó dikwijls worden er in de roman toespelingen op deze soezen gemaakt, dat de lezer zich geïntrigeerd gaat afvragen wat zij in de context van de Tuinbeschrijving kunnen betekenen. ‘De soezen van het hoofdgebouw waren berucht om hun consistentie, maar alleen tot en met Vrijdag’ (blz. 26) staat er bijvoorbeeld, en óók, dat de door-de-weekse seizoen van ouwel of bordpapier lijken, glad en week zijn, en vol lucht; al kan men er best in bijten, men hapt al dadelijk in een holte, ‘en dan waren zij veel vlugger op dan men had durven hopen’. Kortom, de door-de-weekse soezen zijn nep-soezen, voos, zij geven niet het genot dat zij beloven, en zowel de dames als de kellners weten dat. Bestaat er een onuitgesproken associatie tussen dit teleurstellende product van het hoofdgebouw en de zich in dat hoofdgebouw, de sociëteit, ophoudende elite onder de mannelijke burgers en hun opvattingen? Door middel van kritiek en spot met betrekking tot de soezen lijken de dames overigens verzwegen grieven op geheel ander terrein te luchten. Het ware komt de lezer niet te weten. Cuperus laat het blaasorkest de beroemde mars ‘Stars and stripes’ van Sousa spelen, een stuk ‘zo brutaal als de beul, stralend van onbekommerdheid om god en gebod en de amerikaanse vlag’ (blz. 21), muziek van een los, uitbundig, geëmancipeerd, uitdagend karakter, in zijn camouflage van krijgshaftigheid aanvaard als passend populair vermaak, maar eigenlijk getuigend van een meer vrijgevochten mentaliteit dan de luisterende burgerij vermoedt. Cuperus laat de mars van Sousa schallen als een défi van de flierefluiters en levensgenieters, een dionysische uitdaging aan de gevestigde orde van de kleine stad W.: ‘De acoustiek van de dalkrater kon deze klankhozen ternauwernood verwerken, en iedere boom en alle stadswallen, -muren en -burchten schenen mee te brullen. De zwaarste koperinstrumenten schudden zich als natte poedels. Slagwerk mengde zich in het dierlijk rumoer, - een snerpende bekkenslag, - langzamer stappen van het hele orkest (waarbij de dirigent, zich klein makend, een fantastische kamergymnastiek beoefende om dit stoere ritardando in de hand te houden), een | |
[pagina 5]
| |
nieuwe toon, een nieuwe opzet... neen, geen nieuwe opzet, neen, geen nieuwe en nog zenuwslopender uitbarsting, zoals ieder verstandig mens zou hebben verwacht, doch alleen maar de terugkeer van het al weer half vergeten trio, thans echter oversprankeld door het geraaskal van een hoge piccolo, een opgewonden getierelier, waarbij mij de kostelijkste rillingen over de rug liepen, waarbij ik had willen fluiten en schreeuwen en lachen en huilen, en dat, tot het tremolerend einde uitgespeeld, op staande voet werd afgelost door de barse aanvangsvloek, waarna de mars zich opnieuw begon af te rollen voor mijn verbaasde innerlijke blik. Ik wist nu ongeveer wat voor man de dirigent was, wat voor geweldenaar. Niets zou veilig voor hem zijn. Hij was zonder enige twijfel de grootste man van W....’ (blz. 21-22). Cuperus brengt twee kinderen, Nol en Trix, aan het dansen, maar kan niet de soezen-verguizende, innerlijk opstandige dames tot openlijke rebellie verleiden. Die dames, met hun bontgekleurde parasols, die als grote bloemen in de zomerzon ‘gloeien en smachten’ en ‘links en rechts bezwijmen’ wanneer zij op hun rijtocht naar de Tuin door heren notabelen worden gegroet, zijn in bepaald opzicht het imago van provinciale natuurgodinnen. Zij omringen, leiden en koesteren de kleine Nol, het nog onmondige mannelijke wezen, dat - volgens hen - ‘alle soezen kan krijgen’. In haar rol van ‘natuurgodin’ herkent en begrijpt Nols moeder (zoals jaren later zal blijken) al dadelijk de tekenen van wederzijdse aantrekkingskracht en verbondenheid bij de samen dansende Nol en Trix. Als parasol-mevrouw echter maskeert zij dit inzicht en stelt zij zich allesbehalve aanmoedigend op waar het de liefde van haar zoon betreft. De beschrijving van de plantengroei en de dieren in de Tuin versterkt nog de indruk van een vroege wereld van louter lichamelijkheid en emotie. Erg mooi vindt Nol vooral de fazanten, ‘goudbruine, neen, gouden vogels’, ook al zijn zij gekooid. In een roes ondergaat bij ook het geaccidenteerde van het terrein, ‘het allermooiste was, dat de hele tuin een beetje scheef stond (blz. 18), een heuvelkam van kunstmatige rotsen, en in de diepte grasvelden als alpenmeertjes’; kortom in het bewustzijn van het kind is dit alles ‘een ensemble, even peilloos als de afgronden in het Beierse hoogland, waarvan mijn vader foto's in zijn werkkamer had hangen.’ (blz. 19) In de Tuin, op die dag, gebeurt het voor Nol essentiële in zijn leven: de ontmoeting met de muziek, Cuperus, Trix, en vooral met de niet-burger, de anti-burger, de dichter, in hemzelf. Vanuit de sfeer van uitgelatenheid van zijn moeder en haar vriendinnen stapt hij (met ‘alpenpas’, zoals de groepen wandelaars die hij op de hellende paden in het park tegenkomt) plotseling midden in het dionysische beleven (er wordt dan ook van hem gezegd, dat hij telkens bokkesprongetjes maakt!), en tenslotte danst hij vol overgave, ‘was ik één geworden met de mars, de verdediger, de lijfeigene van Sousa en diens koninklijke vertolker.’ Zonder de parasols en het lachen van de vrouwen, zonder het rennen, voortrazen noemt hij het zelf, ‘langs bonte bloemen en hardgroen lommer’ zou hij nooit in de ban van de muziek gekomen zijn, nooit - zij het ook maar even en niet helemaal van harte - afstand genomen hebben tot de wereld van burgerlijke normen en gezagsverhoudingen, en de a-musische opstelling van zijn vader en diens gelijken. De koperen fanfares preluderen als het ware op de spanning, de strijd, tussen burger en dichter die later in Nol-zelf zal plaatsvinden. De tweede ‘Tuin-scène’ speelt zich vele jaren later af: de student Nol gaat met zijn vader en broer (beiden exponenten van de mannenwereld der gezeten bur- | |
[pagina 6]
| |
gers) in de sociëteit in de Tuin eten. Die ‘was de laatste jaren in aanzien gestegen door toedoen van een nieuwe pachter, gewezen kok bij een der grote stoomvaartmaatschappijen’, dat wil dus zeggen: van uitspanning opgeklommen tot de rang van door heren au sérieux te nemen restaurant. In die sfeer van mannen-onderelkaar in het hoofdgebouw (waar zijn moeder als vanzelfsprekend afwezig is, ook de Tuin blijft op de achtergrond, buiten) ontmoet Nol voor het eerst sinds lange tijd Trix weer, die als een soort van opzichteres bij het buffet werkt. Hij vindt haar ‘profaner, karakterlozer’, maar wordt tegelijkertijd opnieuw ontroerd door de schoonheid van haar neergeslagen wimpers. Zij vertelt hem, dat haar vader, Cuperus, na de mislukte Carmen-opvoering aan lager wal is geraakt, en nu aan delirium tremens lijdt. De godheid is van zijn voetstuk gevallen, de aanbeden lange lumineuze Trix, de rebelse meid die met straatjongens vocht wanneer die haar of haar vader beledigd hadden, is een juffrouw in een wit schort, die bestellingen van ‘heren’ noteert. De Tuin en het hoofdgebouw lijken Nol ‘zo armzalig in de dalende avondschemering’, dat wil zeggen, de zon gaat onder, of is juist ondergegaan. De zon (volgens W. Hansen in een opstel over ‘De ironie in De koperen tuin symbool van de burger, de burger-macht en -mentaliteit) verdwijnt op dat moment uit Nols gezichtskring. Het beschreven bezoek aan de societeit markeert zijn nieuwe toenadering tot Trix, maar in tegenstelling tot de vroegere, meer joyeuse, meer speelse en onbevangen toenadering, is het nu een relatie waarin triestheid en twijfel overheersen. Nog diezelfde avond gaat Nol op bezoek bij Cuperus, zijn pianoleraar-van-vroeger. Lezers van de roman zullen zich herinneren hoe de mislukking van de Carmen-opvoering, behalve aan Cuperus’ falen om de chaos tot orde te dwingen, ook te wijten is aan rivaliteit tussen de dilettantvertolker van de Don José-rol en de beroepszanger die de Escamillo (toreador) zou ‘maken’. Ook hier heeft Vestdijk weer een vertekening vol ironie en spot gegeven van de kleinsteedse versie van het conflict en de personages die in Bizets opera werkelijk tragisch en van vèrstrekkende symboliek zijn. Don José, die gekozen heeft voor de zigeunerin Carmen, verpersoonlijking van het ‘vrije’ Lied, is door zijn passie tot dichter, tot vogelvrije, geworden. Maar zij, de onberekenbare, grillig als de Muze zelf, kiest voor het idool der burgers, de stierenvechter Escamillo, in zijn van goud en spiegeltjes glinsterende costuum, traje de luces, een wandelend symbool van viriliteit en maatschappelijk succes. Zoals bekend vervult de toreador in het stierengevecht eigenlijk de functie van het licht, de rede, die oude duistere natuurkrachten overwint. In een vlaag van wanhoop ziet Nol Rieske later eens de zon als een ‘verfoeilijk’ hemellichaam, onrechtvaardig in zijn dwars door alles heen stralende opgeruimdheid. Nols liefde en medelijden voor Cuperus en vooral voor Trix, de twee buitenstaanders die tenslotte outcasts worden in de stad W., brengt hem aan de nachtzijde, in de maanwereld van dichters en eenzame rebellen, waar hij, het zoontje van de rechter, eigenlijk niet thuis hoort en nooit thuis zal horen. Het muzikale thema, dat als het ware op de achtergrond de nederlaag van Cuperus en Trix, en het bij alle naieve idealisme toch voze element in Nols gevoelens voor Trix verklankt, is de schetterende toreadormars uit de opera Carmen, opschepperige pompeuze klanken waarbij alles fout gegaan is, de opvoering, Cuperus' carrière en broodwinning, Trix' leven. Maar tijdens zijn laatste ontmoeting met Nol praat de doodzieke ijlende Cuperus niet meer over de fatale Carmen-muziek (de herinnering aan die opera | |
[pagina 7]
| |
over een vrouw die, zoals Nol eens schamper heeft opgemerkt ‘een doodgewone dweil’ is, heeft Cuperus verdrongen, gezien de gevolgen, die zijn dochter tot ‘dweil’ hebben gemaakt), maar over werken van de door hem hoogvereerde Wagner, waarin vaderliefde (Wotan), het offer van de geliefde dochter (Brünnhilde) en de komst van een lichtheldverlosser (Siegfried) tot in het mythologische toe zijn verhevigd en vergroot. In wartaal roept Cuperus beelden op van de Tuin en van de concerten daar, en het delirium tovert hem kikkers met parasols voor ogen, als het ware tot groteske, Jeroen Bosch-achtige visioenen vertekende herinneringen aan de dames met hun bonte parasols in het zomerpark, met name aan Nols moeder, die de haar hulde betuigende muziekleraar destijds even onbarmhartig op zijn nummer heeft gezet als zij de door-de-weekse soezen versmaadde. Enkele dagen na Nols bezoek sterft Cuperus, en Nol krijgt bij wijze van legaat het bij de fatale uitvoering gebruikte klavieruittreksel van de opera Carmen thuisgestuurd. Na verloop van ongeveer twee jaar (Nol heeft intussen zijn candidaatsexamen afgelegd) speelt zich dan de derde ‘Tuin-scène’ af: Nols moeder ligt op sterven, in zijn ontreddering gaat Nol zich bedrinken in de sociëteit. Daar hangt een sfeer, die men het best als ‘déclassé’ zou kunnen omschrijven, ‘in de rokerige lichtkegels biljartten jonge boeren met een paar sjofel geklede heren, die ik voor handelsreizigers hield.’ (blz. 182) De sociëteit is niet langer alleen voor de elite. Er worden ook allang geen soezen meer gebakken en geserveerd. Trix is nu geheel en al de ‘bar’juffrouw, veel ouder geworden, en opvallend door een goedkoop parfum. Buiten is het donker, maar achter de muziektent in de Tuin wordt de glans van de rijzende maan zichtbaar. Later op die avond ontmoeten Nol en Trix elkaar in het door de maan beschenen park, in dat ‘melkige afgeleide licht’ van de verdwenen zon, waartegen de bomen ‘zwart en eenzaam’ uitgespaard staan. Zij bekennen elkaar hun liefde, maar toch is alles doortrokken van geuren van ‘molm en fijne rottenis’. Nol realiseert zich, dat het vergaan een stem en een geur gekregen heeft. Nooit zijn Trix en hij elkaar zo vertrouwelijk en teder nabij geweest als in de uren van de doodsstrijd van Nols moeder. Nol filosofeert over de maan, die voortdurend verandert en altijd weer opnieuw afscheid neemt, die nu als een ‘zilveren schaal met een vage hoek eruit’ (blz. 189) in de hemel hangt, maar ‘door de zon omhooggeblazen’ in de komende dagen en nachten ‘steeds meer uitgeteerd, steeds schimmeliger en dunner’ zal worden. Ook deze Tuinscène roept onwillekeurig een muzikaal motief op, en wel dat van het tweede intermezzo uit Carmen, dat in gelukkiger tijden, de dagen van voorbereiding van de opera-uitvoering, Cuperus aan zijn leerling Nol heeft vóórgespeeld en dat hij, Cuperus, toen liefdesmuziek heeft genoemd, verbeelding van het kortstondige geluk van Carmen en Don José, volgens hem ontroerender, mooier zelfs, dan Wagners Tristan. Nol zelf heeft die muziek eens ondergaan ‘elementair als een kristal, dat zacht rinkelend een eindeloze rotshelling afrolt, zonder ooit de bodem van de afgrond te bereiken.’ Net zoals kristal en zilver heeft dit intermezzo iets maan-achtigs, lijkt het een symbool van de broosheid van de liefde, en van de in talloze echo's vervluchtigende weerklank die het musische avontuur van zijn jeugd in Nol Rieske heeft gewekt. De ‘kern-maten’ van de mars van Sousa, de toreador-mars en het tweede intermezzo van Bizets Carmen, lijken merkwaardigerwijs drie variaties van één | |
[pagina 8]
| |
melodisch thema. Ik geloof zelfs dat men ze in een bepaald arrangement tegelijk zou kunnen spelen, een driestemmige harmonie, een toevallig welluidend mengsel van elementen die men (met grote woorden) dionysisch, apollinisch en lyrisch-tragisch zou kunnen noemen. Na de zelfmoord van Trix doolt Nol Rieske door de stad W., geobsedeerd door weer een ander ‘lied’ uit Carmen, n.l. dat waarin de zigeunerinnen de kaarten schudden om iemand zijn lot te voorspellen. In Nols hoofd dreunt de destijds bij de opvoering gebruikte duitse tekst: Mische! mische!, ‘schud’ of liever letterlijk meng. Het begrip mengen schijnt hier een ironische toespeling op de niet tot stand gekomen, want onmogelijke, verbintenis tussen de rechterszoon en de zich prostituerende dienster uit de societeit in de Tuin. Alleen door de macht van de muziek konden Sousa en soezen, de beschaafde heimelijke rebellie van parasoldames en de radeloze, geheel anders geaarde opstandigheid van Cuperus' dochter, de moeder als natuurkracht en zieneres èn de moeder als mevrouw uit de ‘herenwereld’, vogels van de meest uiteenlopende pluimage, vrije vogels en gekooide siervogels, gras en bloemen en rotsen en water, de stralende zon en de zilveren tuinbollen (die als het ware op aardse, speelse wijze de volle maan bij klaarlichte dag in herinnering brengen), kellners, en heren die zonder het zelf te weten al deel hebben aan een godenschemering... kon dat alles samensmelten tot een paradijs van klank, een wereld van koper, ‘mooier en eenvoudiger, ook vrolijker dan goud’, zoals Nol Rieske meent. Voor het laatst in de roman komt Nol bij de Tuin, maar hij gaat er niet binnen. ‘Schuin voor mij uit lag het oude park, eenzaam, barok opgehoogd, door vermaak ontheiligd, en toch een heiligdom van jaren her. Doordat de singel een flauwe bocht maakte, was het hoofdgebouw onzichtbaar. Wèl zag ik het ijzeren hek met de pilaren, waar de lange smalle straat uitkwam. Eens had ik daar als palfrenier op de bok gezeten, achter mij mijn moeder en drie van haar vriendinnen, die keuvelden, die lachten, die kleurige parasols hanteerden. Dan kwam het loket, en meteen verhief het park met zijn lanen zich tot hoogten, die een kind ternauwernood kon bevatten en die het bereikte langs vogelkooien en door struikgewas. Daar op die hoogten vormden kunstmatige rotsen een niet te strenge drempel naar een klein dal, en in dit dal was iets voorgevallen tussen kinderen, dat door niemand was opgemerkt dan door haar, die daar al een teken in had menen te zien. Waarschuwen kon zij mij niet, mocht zij niet eens, want waarmee daar beneden een aanvang werd gemaakt, dat was het ongeneeslijke verdriet, dat nu mijn enige bezit was geworden, en dat ik niet eens meer zou willen missen, ook al zou, een van zijn hooghartige grillen volgend, een engel met een vurig zwaard het uit mij willen snijden. De hoge bomen hadden toegekeken daarbij, de muziektent met de blazers en de andere potsenmakers had toegekeken; de muziek had geschetterd, de soezen waren rondgereikt. Hoeveel bomen waren daar niet, die ik nog nimmer had aanschouwd, en nu in October waren zij zwart en vochtig en muf onder hun koperen gebladerte, zodat ik hun doodzieke geuren meende te ruiken waar ik stond. Als de zon onder was, zouden zij gaan ruisen en druppels afschudden. De vogels zouden gaan slapen, de fazanten, de pauw en de gans. De volgende ochtend zou er veel dauw op de rotsrand gevallen zijn.’ |