No. 79. Neemt het voor lief.
Wijze: Toen Pierlala lag in de kist.
Gij vergt mij, dat ik zingen zal,
Mijn keel is schor, en ik wat mal;
Maar als gij 't toch begeert,
Welaan dan, luistert naar mijn lied,
Maar zingen is mijn ambacht niet,
En zoo u dit niet aan en staat,
Loopt dan daar 't beter gaat.
Een mensch, dat is een aardig dier,
Een wijfje is toch geen wijf;
Een ieder malt op zijn manier,
Is twee en drie geen vijf? -
Een meisje is niet van hout gemaakt,
Elk eet liefst dat hem 't lekkerst smaakt,
En 't geen ik u verzekren kan,
Mijn grootvaêr was een man.
Ik wensch de vrienden altemaal,
Mijn beurs is plat en ik wat kaal,
Twee hoenders maakt een paar.
Een vogel is een pluimgediert,
Een nachtuil veel in 't donker zwiert,
En, zoo men in de boeken leest,
Wanneer ik alles wel beschouw,
Een kat heeft maar één staart;
Een raaf is altijd in den rouw,
Ook dan, wanneer hij paart;
Maar 't wonderbaarste van dit all',
Is, 't geen ik u verhalen zal,
Dat, wie is 't, die 't gelooven zou,
Mijn moeder was een vrouw.
In 't bed te slapen is geen kunst;
Een haas slaapt in het veld.
Stokslagen krijgen is geen gunst,
Mooi praten geeft geen geld;
Maar dat houdt men toch voor gewis,
Dat ham met mosterd lekker is,
En men gelooft in 't algemeen,
Dat twee meer zijn dan één.
| |
Het vrolijk zijn is onze wensh.
Een trekmuts is geen broek.
Een boer lijkt zeer veel naar een' mensch.
Struif is geen peperkoek.
Een wind dat is geen onweêrs-slag,
Al waar' het ook bij zomerdag;
Maar dat is zeker en gewis,
Jufvrouwen mondjes kussen fijn.
Pompwater laat ik voor den wijn,
Wie niet meer lust is zat.
Een olifant die is geen mug.
Een kemel draagt meer op zijn' rug,
Dan zeven vlooijen kunnen doen.
Een oorvijg is geen zoen.
Wanneer gij snorkers wordt gewaar,
Zoo blaast eens, dat het kraakt,
Het oude spreekwoord zegt ons klaar,
Dat zingen dorstig maakt.
Ik kan niet zingen zonder drank;
De wijn geeft toon en maat en klank,
En houdt toch altoos voor een les:
Elk liedje kost een flesch.
|
|