No. 72. Aan den Nachtegaal.
Waarom, lieve kleine zanger,
Waarom hoort men u thans niet?
Waarom laat ge ons vruchtloos wachten,
Op uw horibetcovrend lied!
Vel verlangen slaan wij d' oogen,
Telkens naar 't geboomt' omhoog,
Waar uw grilligheid zoo dikwerf,
Onmeêdoogend ons bedroog:
Naanwlijks slaakt ge een enkel toontje,
Of gij zwijgt weer eensklaps stil.
Hebt gij, lieve kleine vogel,
Ook al een verkeerden wil!
Gaat het u gelijk veel menschen,
Die steeds morrend, nooit voldaan,
Als onnutte dwaze wezens,
In Gods schoone schepping staan?
Kwellen u ook somtijds luimen,
Sticht ge ook onheil en verdriet?
Neen, dat doen alleen de menschen,
Maar gij, lieve vogel niet. bis.
Neen, het zijn slechts de onweêrsbuijen,
In dit anders schoon saizoen,
Die u, tegen onz' verwachting,
Nog aanhoudend zwijgen doen.
Daarom schuilt gij met uw kopje,
Onder 't welig elzenbland;
Wensch'lijk waar' het dat de mensch ook
Deze levenswijsheid hadd'!
Nimmer zou hij dan bedillen,
Wat een wijze Vader doet,
Gaarne ook onder tegenheden,
Biddend zengen: ‘God is goed!’
Doch, waar dwaal ik, lieve vogel!
Gij verslaat mij immers niet,
Schoon ik u zoo hart'lijk gaarne
Mijne zwakke toonen bied?
Kom maar spoedig, kleine zanger!
Kom in warmen zonneschijn,
Dan zal nog 't genot der vriendschap
Ook door u vermeerderd zijn. bis.
|
|