No. 53. De Spinster.
'k Zat voor mijn deur en spon en zong,
Een jong'ling hoorde mijne zangen,
Hij was zoo schoon, hij lacht' mij toe,
En rooder gloeide zijne wangen,
Ik keek eens op en sprak geen woord, }bis.
Ik zat beschaamd en spon al voort. }bis.
Hij zei mij vriend'lijk goeden dag,
Trad bij me en scheen bedeesd te wezen,
Ik werd zoo bang, de draad brak af,
En 't hart!.... zoo sloeg het nooit voor dezen,
Ik hecht' den draad, zoo goed ik kon, }bis.
Ik zat beschaamd, en spon, en spon, }bis.
Liefkozend nam hij mijne hand,
En lei die zachtkens in de zijne,
Hij zag nog nooit een hand zoo schoon,
Zoo blank, zoo poezel als de mijne;
Hoezeer die lof mijn harte won, }bis
Zat ik beschaamd en spon, en spon }bis
Hij leunde toen op mijnen stoel,
Terwijl hij 't fijne draadje roemde,
En, met een hartelijken zucht,
Vertrouwlijk mij zijn meisje noemde,
Hij zag mij aan, ik sprak geen woord, }bis.
Ik zat beschaamd, en spon al voort }bis.
Zijn wang kwam nader bij mijn wang,
Daar 't helder oog nog teeder blikte,
Toevallig raakte hem mijn hoofd,
Dat onder 't spinnen zachtkens knikte,
Hij kuste mij, ik sprak geen woord, }bis.
Ik zat beschaamd en spon al voort. }bis.
Met ernst wees ik den jong'ling af,
Dit scheen hem stouter nog te maken,
Onstuimig vloog hij me om den hals,
En kuste rood als vuur mijn kaken;
Zeg, zuster! zeg, of 't wezen, kon; }bis.
Dat ik in 't eind nog verder spon? }bis.
|
|