No. 52. Een Lied van Gelderland.
Kent gij dat land, waar ronde gulheid woont;
Eenvoudigheid in taal en zeden woont;
Natuur vol pracht, in maagdenfrischheid bloeit;
Een zilv'ren stroom langs malsche beemden vloeit?
Kent gij dat land? - Daarheen! daarheen!
Dáár trekt mij 't hart, o mijn' geliefde, heen!
Mijn Ida! ja, ik ken dat schoon gewest,
Waar gulheid nog en eenvoud zijn gevest,
En waar natnur, met schatten rijk bestrooid,
Gelijk een bruid aanminnig is getooid:
't Is Gelderland! - Daarheen! daarheen!
Dáá voer ik u, o mijn' geliefde, heen!
Kent gij dat land, vol heuv'len lagchend schoon,
En koele dalen, waar de reine toon
Des nachtegaals bij brongemurmel klinkt,
Wanneer de zon aan d' avondhemel zinkt?
Kent gij dat land? - Daarheen! daarheen!
Dáá trekt mij 't hart, o mijn' geliefde, heen!
Dan klimmen wij die heuv'len vrolijk op,
En staren, diep verrukt, van hunnen top;
Dan rusten wij in 't fraaiste bloemendal,
Bij voglenzang, aan beekjens van kristal.
Mijn' Ida, kom! - Daar heen! daar heen!
Trek dáár met mij, o mijn' geliefde, heen!
Kent gij dat land waarop het welig veld,
De gouden vrucht van Ceres golvend zwelt;
Pomona's ooft met keur van verwen gloort,
En door zijn waas 't verlangend oog bekoort?
Kent gij dat land? - Daarheen! daarheen!
Dáár trekt mij 't hart, o mijn' geliefde, heen!
Dan wand'len wij dat golvend graanveld door
En aad'men bloemengeuren op ons spoor;
Dan lokt Pomona's ooft ons tot genot,
En 't zoet der min bekroond ons heilrijk lot.
Mijn' Ida, kom! - Daarheen! daarheen!
Trek dáár met mij, o mijn' geliefde, heen!
|
|