| |
| |
| |
Een Nieuw Lied van Soldaatjes die dienst ten Oorlog genomen hebben.
Op een Bekende Wys.
Ik ben nu in 't verdriet,
In die tyd die ons verslyt,
Als wy dan moeten Vaaren,
Al boven Texsel luystert,
Op het Schip van Driemansmaat,
Met boeijen aan ons hand,
Heel raljand de Luytenand,
Met drie van zyn Karnuyten,
Die haalden ons aan Land.
Het Waagentje stoud veerdig,
De Reys viel ons wel aardig,
Veel Beesten langs de straat,
De Heeren met haar Kettingen
| |
| |
Kwaamen wy in de Prevoost,
Doe kwam de Scheele Sepier,
Met groot getier sprak welkom hier,
Hy sloot ons op een Kamertje,
Was dat geen groot Plaisier.
Hoort eens wat wy vernamen,
Die hadden heel figeland,
Een Fles met klaare Jenever,
waar voor wy sloegen Land.
Ons tyd was dra versleeten,
Met suypen en met vreeren,
Toen kwam myn Liefje daar,
Sprak voorwaar de zaak is klaar,
Een Roffel moetje hebben,
wilt maar jouw sinnen versetten,
Maar ik agt het niemendal,
Het is maar voor twee Jaar,
Met gevaar valt ons niet swaar,
| |
| |
Als wy dan thuys komen vaaren,
Den dag begon te breeken,
De Sipier met loose streeken;
Saa mannen maakt jou klaar;
In de koekam lekker betaalt;
Een Borstrok die wy kreegen,
Of 't rood scharlaken waar.
Ik zy myn Lief gepreesen;
Sprak als gy bent geneezen;
Niet als Soldaat maar als Matroos;
De tyd zal niet lang duuren,
Dan Trouwen wy met spoet.
Laat jou niet lang bepraaten;
Daarom dog niet en treurt;
Dat bekruipt ons jonk hert niet;
Oorlof ik zal jou melden;
In s'Gravenhage wild hooren;
| |
| |
Voor den tyd dog niet en schryd;
|
|