De vermakelyke rarekiekkas-kyker
(ca. 1820)–Anoniem Vermakelyke rarekiekkas-kyker, De– AuteursrechtvrijWys: De Ambachtsman.1.
De kleintjes zyn weer in de rust,
weer in de rust,
Dat ’s zo ver afgedaan,
Nu weder met vernieuwde lust,
Aan ’t verdre werk gegaan. bis.
| |
[pagina 77]
| |
2. Een Burgervrouw heeft nooit vry af,
heeft nooit vry af,
Zy leeft in slaverny,
Haar paardje loopt steeds op een draf,
Wat dag het dan ook zy. bis.
3. De pot alleen neemt de ochtend weg,
neemt de ochtend weg,
’t Is ’t zelfde wat ik eet,
Hoe ik de zaak ook overleg,
’t Is middag eer ‘k het weet, bis.
4. Het huiswerk moet tog ook aan kan,
moet ook aan kant,
En spreekt men van de naald,
Neemt men die ’s avonds niet ter hand,
ô! Dat word duur betaald, bis.
5. De Tobbe is meê geen kleine zaak,
geen kleine zaak,
’T is werken als een hond,
Men gloeid zomtyds gelyk een baak,
Dat is tog niet gezond, bis.
6. Wat onnadenklyk groot verschil,
wat groot verschil.
Met zulk een ryke vrouw,
Die al kan krygen wat men wil.
Hoe veel ’t ook kosten zou, bis.
7. Zy kookt de pot, nog boent nog schuurt,
nog boent nog schuurt,
Noch wascht, zy zingt of speelt,
En naait een steekjen, of borduurt,
Als ’t naaijen haar verveelt, bis.
8. Is ’t zomer, ô dan wandeld zy,
dan wandeld zy.
Of, vind zy ’t goed, zy vaart,
Heeft hier of daar een vischparty,
Of rydt een tour te paard, bis.
| |
[pagina 78]
| |
9. Geen vorst, al is ’t vreeslyk koud,
hoe vreeslyk koud,
Die haar slechts huiveren doet,
Zy is voorzien van turf en hout,
Heeft ryklyk geld en goed, bis.
10. Geen kind baart moeite, zorg of leed,
baart zorg of leed;
Zy heeft de min in huis,
Daarna word het ter school besteed,
En komt maar zelden t’huis, bis.
11. Wat onnadenklyk groot verschil,
wat groot verschil,
Als ’t my daarby beschouw.
Maar ‘k denk ’t is zo Gods wyze wil,
Hy schiep toch ook die vrouw, bis.
12. Waarom of zy niet werken moet,
niet werken moet,
En ik schier nacht en dag,
Is iets, daar God ons beide voedt,
Waarna ‘k niet vragen mag, bis.
13. Myn man zingt ook: God vond het goed
God vond het goed,
Dat is my toch bewust.
En ’t stukjen brood smaakt dien eerst zoet,
Die na den arbeid rust, bis.
14. ’t Is zo gelyk hy zingt en zeit,
en zingt en zeit,
’t Is hier weldra gegaan,
Dan vangt der zalige eeuwigheid,
De heilige avond aan, bis.
15. Daar, in het onbeneveld licht,
in ’t eeuwig licht,
Verschil ‘k niet met Mevrouw,
Ik deed Gods wil, ik deed myn plicht,
Dat is waarop ‘k betrouw, bis.
|
|