De vermakelyke rarekiekkas-kyker
(ca. 1820)–Anoniem Vermakelyke rarekiekkas-kyker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Stem: ’t Scheveningsche Meisje.1.
Komt vrinden komt luisterd eens na dit lied,
‘k Zal uw gaan zingen wat in kort is geschied,
Hier aan de zaankant, een meisje galant,
Zy had een vryer, ’t was een jonge kwant.
2.
Zy zeide myn hondje, myn bekje, myn lam,
Als hy ‘er des avonds maar eens by haar kwam,
Dat schoon venusdier, was vol van plyzier,
Ging daaglyks werken op de moolen papier.
3.
Maar hy was een Olyslagers knecht,
Hy gaf haar een zoentje, en kwam wel te regt.
Zy riep Jan zagt, als gy myn verkracht.
Dan zal ik gaan schreeuwen als een dief in de nacht.
4.
Myn liefje ik zweer u by Lubbert zyn kat,
Dat ik u bemin en nog boven dat,
Ik sterf van rouw, zo gy niet word myn vrouw,
Geloof my het Meisje hadt ’t in haar mouw.
5.
Maar als hy zyn lusten by haar had gedaan,
Liep hy by een ander en kwam niet weer aan,
Men heeft tot haar gezeid, hebt gy geen spyt?
U Minnaar gaat vryen by een andere meid.
| |
[pagina 65]
| |
6.
Gaat hy by een ander neen dat gaat niet aan,
Zy heeft een pak vodden op haar buik gedaan,
Zy zei beste maat, gy weet in wat staat,
Loopt gy by een ander, neen dan word het laat.
7.
Zy maakte hem wys zy moest in de kraam,
En zei: gy weet wel wat gy hebt gedaan,
Ik breng u het kind, sprak zy goede vrind,
Of wild gy myn trouwen, dan maar gezwind.
8.
Hy stond heel verlegen en hadt haast berouw,
En zei daarentegen ik kies u voor myn vrouw,
Zy trouwden aldaar en wierden een paar,
Maar hoor eens wat kluchtje volgde daar naar.
9.
Men danste al dapper en sprong in ’t rond,
Het bruidje haar buikje viel op de grond,
Elk riep even hart, wat drommel is dat,
Ons bruidje is bevallen van een voddezak.
10.
Men liep na de Bruidegom heel gezwind,
Wenschte hem geluk met het vodde kind,
Zy zeide Kraamheer, op een andere keer,
Maak een levendig popje en geen vodden meer.
11.
Gy Moolenaars knechten wie dat gy ook zyt,
Als gy wilt gaan vryen houd uw by een meid,
By meer dat deugd niet, zo als ik meld in ’t lied,
Dan word gy bedrogen eer dat gy ’t nog ziet.
12.
Oorlof jonge Meisjes van den eersten trant,
Die hier omtrent woonen al aan de Saankant,
‘k Wensch u tot besluit, maak geen voddebuik,
Gelyk ik heb gezongen van de jonge bruid.
|
|