De vermakelyke rarekiekkas-kyker
(ca. 1820)–Anoniem Vermakelyke rarekiekkas-kyker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Stem: Werther kent gy uw Charlotte.1.
ô Stille nacht, wiens duisterheden
Onzen aerdbol overtrekt,
My; aen ’t zagte bed gebonden,
Zomtijds tot bespiegeling wekt;
Zoud gy luisteren naer mijn droomen,
Duurd dan zevenmael zo lang:
Als ik met myn lief mag spreken,
Valt my nooit geen nacht te bang.
2.
Zy stond onlangs voor mijn oogen:
Hemel! welk een zoet gelaet,
Maer mijn lief wat vreemds, wat wonders!
Zijt gy in het rouwgewaed?
Gy verwekt gevoel en achting:
Heeft dan de onverzoenbre dood
U in uw geslaeht geteisterd,
En van ware vreugd ontbloot?
3.
Lieve traenen, die als beekjes
Uit uw zuyvre oevers vloeid,
Gy! gy tekend ware onschuld,
Daer gy op haer boezem sproeid,
Schaemte! doet gy nederbuigen
Een vergode Hemelmaegd?
Deelde ik maer in de smarte,
Die deez’ ware schoonheid draegd.
| |
[pagina 7]
| |
4.
Ik vervoerd, door haere schoonheid,
Stond als ziel- en levenloos,
Minnares! zegt my de reden,
Dat ik u in droefheid troost:
Wilt uw tranen wederhouden,
Noodlot! waerom wijkt gy niet?
Ik: ik moet in druk versmelten,
Als gy langer smarte bied.
5.
Eensklaps berste zy in traenen,
Vloog… en viel ter aarde neer;
Myne lippen die uw drukte,
Zijn de uwe doch niet meer.
Minnaer ‘k heb mijn plicht geschonden,
‘k Ben niet meer die ‘k voormaels was,
Ach! dat dien gewetenlozen,
Met my wierd tot stof en asch.
6.
Ja! hy heeft mijn eer veroverd,
Noemt my monster van deez’ aerd:
Ik ben duyzend, duyzend vloeken
En u eeuw’gen afkeer waerd:
Heft den dolk, en ik zal sterven:
Stoot hem in het schuldig vart,
Leef dan eeuwig by ’t herdenken,
Van mijn rusteloze smart.
7.
Dierbre paerel, in deez’ oogen,
Rold tog spaerzaem op de aerd,
Minnares reyk my uw handen,
Gy, gy zijt berispens waerd,
Ja gy: maer ik zal vergeven,
’t Hart blijft u een onderpand,
Snode booswicht! gy zult sterven,
Vrees de wraek, van myne hand.
| |
[pagina 8]
| |
8.
Ban voor eeuwig af die droefheid,
Reyk me uw hand en zweer me uw trouw:
Ik, ik blijf uw vriend en minnaer,
Gy mijn troost, geen naberouw
Zal mijn edle ziel ooit knagen;
Neen ‘k vergeef u nogmaels dit,
Staet vry op en vloek dees aerde,
Daer gy zo bedrukt op zit.
9.
Ik ontwaekte, welke droomen:
Ja mijn zielsverwinster vlood,
Zy was weg: en ik gevoelde
My van alle vreugd ontbloot;
Maer wat naween kwelt mijn harte:
Droomen zijn wel enkel niet,
Evenwel gebeurd het dikwyls,
Dat men daer van uitkomst ziet.
|
|