| |
No. 42. Een Nieuw Lied, op het Leven van Dronken Piet.
Wijze: Van de Kermis Pop.
Kom vrienden hoord eens na dit lied,
Men noemt hem veeltijds dronken Piet,
Hij is ook regt aan 't dwalen.
Zijn Vrouw zucht dag en nacht in huis,
Heeft somtijds nog geen munt nog kruis,
Ja soms geen munt nog kruis.
| |
| |
Wel Piet hoe zal dat met uw gaan,
Gij schijnt al weer bezopen,
En kan pas op uw beenen staan,
Veel minder regtuit loopen,
Het geld brengt gij maar in de kroeg,
Gij zuipt, maar gij hebt nooit genoeg,
Neen, gij hebt nooit genoeg.
Voorzichtig Pietje! valt toch niet,
De drank die baart uw veel verdriet,
Gij stoot al ligt uw scheenen,
Of valt uw hoofd geheel in gruis,
't Is voor uw Vrouw een droevig kruis,
Ja wel een droevig kruis.
Altijd te zuipen dag en nacht,
Dat kan altoos niet duren,
Neem toch uw zelfs wat meer in acht,
En schaam uw voor de buren,
De jongens schreeuwen langs de straat;
Hou regt jou roer! dan word gij kwaad,
Ja, ja, dan word gij kwaad.
En evenwel het is toch zoo,
Het Bed is reeds verzopen,
Slaapt dan des nachts maar op het stroo,
Gij kunt niet meer verkoopen,
Het huisraad is reeds op zijn end,
't Is voor een Vrouw een groot elend,
| |
| |
Te werken, neen! verkiest gij niet,
Naar daar wat is te drinken,
Zegt men dan maar: kom drier eens, Piet!
Wij zullen lustig klinken,
Dan zijt gij aanstonds bij de hand,
Eu gij raakt ligt van uw verstand,
Heeft hij zijn buikje dan gevuld,
Met bittere of met klare,
Komt hij dan thuis, ik ben gekuld,
Wat er nog is slaat hij tot gruis,
Zoodra hij zet een voet in huis,
Gaat alles nog aan gruis.
Spreek ik een woord dan dreigt hij mij,
Mijn bij de kop te krijgen,
Het best is dat ik alles lij,
En dan maar stil te zwijgen,
En laat hem woelen zoo hij wil,
Bij nacht of dag is hij nooit stil,
Neen, neen, hij is nooit stil.
Wil ik met hem wat slapen gaan,
Wat maakt hij dan een leven,
De volle flesch moet naast hem staan,
Hij zuipt om van te beven,
Het vloeken, razen en getier,
Het brullen als een onde stier,
Is daaglijks zijn manier.
| |
| |
Hoe kom ik nog van deze vent,
Met goed fatzoen ontslagen.
Ik ben zoo'n leven nooit gewend.
Nu moet ik het verdragen,
Zoo sprak de Vrouw al van haar Man,
De dood maakt eens een eind daarvan,
Ja eens een eind daarvan.
|
|