Het vermakelyk bagyn-hof
(1739)–Anoniem Vermakelyk bagyn-hof, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Vois: Ik heb vrouw Venus jagje beseilt.
VRinden zo gy na de oorzaak vraagt,
Waarom ik zo alleen moet leven,
En niet aan een braven Maagt,
Eenig trouw verbond ga geven,
Ik ben myn leven noch zo niet moe,
En vraagt gy hoe?
ik zal u de oorsaak gaan verhalen,
Wat voor zware hinderpalen,
Myn weerhouden luister toe.
Want dan zorgden ik gestaag,
Dat op haar volmaakte leden,
d'Een of d'ander leit een laeg,
Om zijn Minne-lust te besteden,
Want dat vierig lonkend licht,
Dat uit haar gesicht,
En zo minnelijk kost queelen,
Om een ander mee te deelen,
Trouwt voor al geen Venus wicht
Neem ik dan een vuile slet,
Die door pimpele paarse kaken,
Nooit niet op een lonk en let,
Noch geen Minnevier kan maken,
Ach! wat is dan zo een Wyf,
Geen tyd verdryf,
want men lust haar vierig kussen,
Dat zou haar gesicht uit blussen,
Trouwt vooral geen leelijk Wijf.
Neem ik dan een geldig Wyf,
Dat ik op haar goet kan leven,
en alleen ons tijd verdryf,
Tot malkanders lust besteden,
noch en is de zaak niet zoet,
Siet tog wat gy doet:
Zy zal in haar boezem prenten,
Hoe gy 's jaars van al haar renten,
Wel kan leven, weg Wijven goet.
Neem ik dan een zonder goet,
En een Dogter klein v[a]n Borgen,
So moet ik in tegenspoed,
Wezen in
| |
[pagina 52]
| |
ellendig zorgen,
En wy beide even kaal,
En van rykdom schraal,
Soberlyk zo moet men leven,
Wat kan de Echt veel vreugde geven,
Als men houd een zober maal.
Neem ik dan een schrander geest,
Heel beleeft en wel int spreken,
Die veel in de boeken leest,
Dagelyks haar hooft gaat breeken,
Soo wil zy door haar verstand,
Hebben de overhand,
Zy wil door haar aardig praten,
Dit te doen en dat te laten,
Meester zyn van d' Echte band
Neem ik dan een Tortelduif,
die niet als van malle streeken,
en niet als van Kap en Kuif,
En van Kindergoet kan spreken,
't Is een sousje sonder Eek,
En al haar gespreek,
Ik wil haar achten niemedallen,
Denken 't is een halve mallen,
Een sloofje die niet beter weet.
So nu het geluk eens viel,
Dat den Hemel myn wou geven,
Een beleefd' en zoete ziel,
Daar ik mee in vreugt kon leven,
Noch en is de zaak niet wel,
Maar een groot gequel,
Voor de kinders moet men zorgen,
Dag en avond nagt en morgen,
Tot men krygt gerimpelt vel.
So de Echt geen kinders geeft;
So en heeft men geen genoegen,
Want men gaaren vruchten heeft,
Voor zyn saayen en zijn ploegen:
En zo krygt men tot een lot,
Hier te zijn bespot:
Dit en dient me geen van beiden,
Klapperstongen moet men meiden,
Sou ik trouwen ik was wel zot.
|
|