| |
| |
| |
Julia.
‘Eert uwen vader en uwe moeder.’
In een dier groote gebouwen, in voor- en achterkakamers verdeeld, waar dikwerf twintig huisgezinnen te gelijk een verblijf gezocht hebben, leefde, eenige jaren geleden, in den meest afgelegen hoek, eene oude, zieke vrouw. Zij ging gebukt onder den last der jaren, hare huid was taankleurig, breede vorens doorploegden haar voorhoofd en wangen, haar gang was wankelend - kortom, men gevoelde diep medelijden met dat wezen, hetwelk alléén, beroofd van hulp, van vrienden, van liefderijke toespraak hare dagen sleet.
En echter zeide men van de oude maria, dat zij eene schoone, jonge en rijke dochter had. De lieden uit de buurt, die deze als kind gekend hadden, verzekerden, haar menigwerf op wandelingen ontmoet te hebben, waar zij, prachtig gekleed, met de rijkste lieden uit de stad scheen te wedijveren.
De oude maria had vroeger een onaanzienlijk bedrijf geoefend, en zich de grootste ontberingen getroost; maar zij was voorspoedig geweest; zij had zoo veel overgewonnen, dal zij hare dochter, en tegelijk haar afgod, eene opvoeding kon laten geven op de beroemde kostschool te M. Zij was nog verder gegaan, en had haar kind in de groote
| |
| |
wereld gebragt; tol hare vreugde huwde het meisje mei een' man van naam, valenkamp geheeten.
Toen dan mijnheer en mevrouw valenkamp de ouderlijke woning verlieten, kregen zij nog alles mede, wat maria had kunnen bijeenbrengen; maar nooit zetten zij weder voet in hare woning. En geen wonder! de jonge lieden hadden besloten als fatsoenlijke lieden te leven. Dat woord beteekende bij hen: rijk gekleed gaan, met vermogende lieden verkeeren, van mooije dingen spreken, en ook - de armen versmaden of over het hoofd zien; zelfs de liefderijkste moeder vergeten, die alles voor hare kinderen had opgeofferd, omdat zij te burgerlijk in de wereld geleefd had.
Maria, oud alreeds toen zij van hare dochter scheidde, moest haar' winkel sluiten. Niet in slaat om te werken, begon zij hare bezittingen te verteren. Van trap tot trap vervallende, zocht zij ten laatste eene toevlugt in het gebouw, waarvan ik begon te spreken. Daar achtervolgden haar ontbering, gebrek, ellende, lijden en verdriet; het brood, dat zij at, werd haar door de algemeene liefdadigheid geschonken, en, doorweekt van hare tranen, genoten.
In datzelfde gebouw woonde een braaf werkman mei vier kinderen. Hij had geene vrouw meer; zijne oudste dochter, julia, had hare plaats ingenomen, en was in jeugdigen ouderdom reeds eene goede huismoeder, liefdevol jegens haren vader en broeder en zusters. Wanneer zij den trap afging, en de oude maria op haren weg onlmoelle. in lompenkleederen gehuld, zich vastklemmende aan de wanden, om niet ter neder te storten, liep julia naar haar toe, en leende haren arm, om de zieke te ondersteunen. Wie, die
| |
| |
eerbied voor de grijsheid voedt, zou blootelijk aanschouwer hebben kunnen blijven?
julia deed nog meer. Zij kuoople eene naauwe vriendschap met de oude vrouw aan, deed boodschappen voor haar, maakte den haard aan, en verrigtte meer kleinigheden. Als de zon helder scheen, zette zij maria op eenen stoel op de plaats, om verkwikt te worden door den weldadigen gloed. Een vriendelijke blik der oude was de dank, welken julia daarvoor inoogstte; maar deze was haar ook genoeg - ware weldadigheid vraagt geen' ander' loon. Als het brave meisje lol 's avonds laat op haren vader moest wachten, hield zij maria gezelschap, en dan praatten zij, als moedertjes altijd doen, over het weêr, over de koude van drie, vier winters herwaarts, over de duurte deilevensmiddelen, over de nare woningen, onderwerpen, welke nooit uitgeput worden.
Somtijds vroeg julia dan wel eens aan maria: ‘Hebt gij al uwe bloedverwanten overleefd? Hebt gij geene kinderen gehad? en is er niemand van uwe vrienden, die zich uw tot aantrekt?’
En op al die vragen volgde nooit eenig antwoord. De oude weende tol snikkens toe; het meisje speel het, dat zij zoo indringend in eens anders geheimen was geweest. Zij klemde de gerimpelde hand van maria in de hare, en met gezwollen oogen en bewogene slem voerde zij haar te gemoet: ‘Ween niel, goede vrouw! Ik zal u niet verlaten, maar voor u zorgdragen, alsof gij mijne moeder waart, en ik wil aan u doen, wat ik zoo gaarne aan de mijne zou gedaan hebben. God heeft haar mij te vroeg ontnomen!’
| |
| |
En een ‘God zegene u’ was het antwoord der oude. ‘Worde mijn gebed verhoord, dan dalen alle schatten der hemelsche goedheid op uwen ouderdom neder, en de goede God vergelde u, wat gij aan mij doet.’ Maar dan volgde ook altijd eene diepe stille; de oude maria zat in gedachten verzonken, en scheen een gebed ten Hemel op te zenden.
Eens, toen julia in eenen winkel boodschappen verrigtte, vernam zij toevallig, dat de oude maria eene rijke dochter had, die met een' man naar de wereld gehuwd was; maar dat beiden de oude vrouw verachtten, omdat zij plomp in haren omgang was, omdat zij eene krassende stem had. Zij hadden zelfs de oude verboden ooit hunne woning binnen te treden. Dat was nog niet alles: de ondankbare dochter kwam hare moeder niet eens bezoeken, of deed niet naar haar vernemen, om haar van het noodige te voorzien, en zij wist toch wel, dat, bij haar huwelijk, hare moeder zich van alles ontbloot had.
Hoe julia bij dit verhaal te moede was, laat zich gemakkelijk gevoelen. Hare borst zwol op, zij kon er niet van slapen. Ik zal de oude maria wreken, riep zij eindelijk uil, en reeds den volgenden avond waagde zij het, tot de oude van hare dochter te spreken. Maria zag julia met een ontsteld en verbaasd gelaat aan, toen zij dat ongewone gesprek begon. Zij stamelde klanken uit zonder beteekenis: ‘ik zou haar schande aan doen,’ was hare taal; ‘zij heeft mij vergeten.... Ik was vroeger maar eene geringe koopvrouw....’ ‘Hoe, maria!’ riep julia verwonderd; ‘mag men dan zijne moeder vergeten?’
‘Slil, kind, stil!’ mompelde de oude bij zich zelve.
| |
| |
‘Wie zijn' vader en zijne moeder versmaadt....’ ging julia met drift voort.
‘Stil, oordeel niet, bid ik u,’ sprak weêr de hevig geschokte vrouw.
En julia zweeg, en staarde als eene verbijsterde, niet wetende, hoe dit op te helderen. maria ging ondertusschen bij zich zelve voort: ‘De wereld, haar echtgenoot, het verkeer der groote lieden....’
‘Vader!’ sprak julia den volgenden dag, toen zij hem alles, wat zij kwam te vernemen, medegedeeld had, ‘vader! ik ga die ontaarde dochter een bezoek geven. Ik weet waar zij woont.’
‘Tot welk einde?’ vroeg jakor, zijne dochter met liefde aanziende.
‘Ik moet haar zeggen....’ voer deze voort; ‘ja, ik weet, wat men tot zulk eene dochter zeggen moet.’
‘Ga, zoo gij wilt,’ sprak jakob, ‘maar eene dochter, die hare moeder vergeet.... maar ga, het is goed van u, ik mag er mij niet tegen verzetten.’
Den volgenden dag verliet julia hare woning, in hare beste kleederen gedost. Onder weg overleide zij, hoe hare aanspraak in te rigten, en beloofde zich reeds den besten uitslag op hare onderneming.
‘Is Mevrouw te huis?’ vroeg zij aan de meid, toen zij aan de woning van mijnheer valenkamp aangescheld had.
‘Mevrouw is voor u niet te spreken,’ was het antwoord.
‘Maar ik heb haar iels zeer dringends te zeggen,’ ging julia voort.
| |
| |
‘Gij zijl wel brutaal,’ hernam de meid met ongeduld, en sloot de deur digt.
Naar de dienstbode te oordeelen, dacht julia, moet mevrouw ook niet zeer beleefd zijn; maar ik laat mij niet afschrikken; de dochter zal en moet weten, in welken ellendigen toestand hare moeder verkeert. Ik wil het haar schrijven; zou zij dan nog ongevoelig kunnen blijven?
Julia deed zulks en schreef eenen brief, zoo mooi zij kon, sprak daarin van den kouden winter, en gebruikte dikwerf het woord moeder, een woord, dat hare ziel van aandoeningen deed trillen.
En het antwoord op dien brief was?
Den volgenden dag hield cene koets voor de deur van een groot gebouw stil, en eene rijke, sierlijk gekleede dame steeg uit dal rijtuig, en kwam met drift in het vertrek, waar juist julia en de oude maria bijeen waren en vriendelijk spraken. Zij was maria's dochler, mevrouw vanvalenkamp. Deze sprak met zoo veel drift legen julia en de oude vrouw, dal beiden schier niet wisten, wat haar gebeuren zou. De moeder verweet zij, dat zij hare dochler voor het oog der wereld verlaagd had; julia noemde zij eene onbeschaamde meid, en verweet haar haar gedrag.... het lust mij niel voort te gaan.
Toen de dochler verdwenen was, bleven beiden als verplet op hare plaatsen zitten. julia brak het eersl de stille af, zeggende: ‘Vergeef mij, goede maria! mijn gedrag, daar ik van u tot uwe dochler gesproken heb. Ik meende iets goeds te verrigten; maar ik wist niet, dat er zulke kinderen op de wereld waren. God zal haar daarvoor te zijner lijd zeker straffen.’
| |
| |
Maria vouwde hare handen, bevende van koude en aandoening en sprak mei den ernst van een' zondaar, die boete doet: ‘God straft het kwaad te zijner tijd. Toen ik nog een kind was, was ik de lieveling mijner moeder, maar ik werd hare straf. Bedorven door te veel toegevendheid, werd ik brutaal, en vergold met ondank de kussen en het goede, waarmede zij mij overlaadde. Ik werd hard en sluursch, o! eisch niet, dat ik u alles mededeel.... God is reglvaardig! bid, bid, niet voor mij, maar voor mijne dochter.’
Het meisje huiverde over al hare leden, en slaakte een stil gebed.
Reeds den volgenden dag was de oude maria niet meer. De schok, welke haar geheele gestel had getroffen, had haar levenseinde bespoedigd. De brave vader van julia vergezelde, op begeerte zijner dochter, het lijk der oude naar de rustplaats der armen.... Wie weet, hoe mevrouw valenkamp dien dag onder de groote lieden schitterde!
Vele jaren zijn er sedert verloopen. julia wies op tol eene brave huismoeder, en de zegen, welken de oude maria over haar uilgesproken had, rustte op haar, op haar werk en op haar huisgezin. Zij hield niet op aan hare kinderen deze twee spreuken te herhalen: ‘Eert uwen vader en uwe moeder - bemint God bovenal en uwe naasten als u zeiven.
Op zekeren zondag, dat julia met haren echtgenoot en kinderen eene wandeling deed, ontmoette zij eene oude vrouw. Eenige trekken op haar gelaat, maakten julia op haar opmerkzaam, en meenende, in haar eene oude kennis
| |
| |
aan te treffen, sloeg zij eenen weg in, waardoor zij de vrouw weder in het gezigt te zien kreeg. Maar welk een aanblik.... Julia, deinst terug.... nadert weder.... ach! zij bedriegt zich niet.... het is mevrouw valenkamp!
‘Ach, God! gij hier,’ sprak julia tot haar.
‘Zijt gij hel,’ barstte de ongelukkige snikkende uit, ‘die ik eenmaal, naast mijne moeder gezeten, in hare woning beleedigde? Ginds rust zij op het kerkhof; ik ga er dikwerf heen, om op haar graf te weenen. God is reglvaardig! mijn zoon heeft haar gewroken, en mij het huis uitgejaagd!’
‘Maar ook aan hem zal de beurt komen,’ hernam julia.
‘Dat verhoede God!’ sprak de diep beklagenswaardige; ‘ach! wat ik u bidden mag; ga tot hem, spreek van mijne moeder, bezweer hem tot zijn eigen toekomstig welzijn anders te handelen, welligt zal hij u gehoor geven.’
En julia deed zulks. Zij sprak zoo aandoenlijk tot den zoon van het verledene, van de toekomst, van God en vergelding - bezwoer hem bij het geluk der menschheid zijne verkeerdheid weder goed te maken, opdat de wereld loch niet geheel in het kwade mogte voorthollen, en elke zoon den vloek eens vaders of eener moeder mogt op het hoofd laden, dat de zoon berouw gevoelde, van gedrag veranderde, en volgens pligl voor zijne moeder tot aan haren dood toe bleef zorgen.
Julia, wij zeggen u vaarwel. Wij wilden geene ontaarde kinderen schetsen, maar wel uw goed en rein hart. Ontmoeten wij ooit uwe kinderen, wij zullen ze kennen; want uwe spreuk is immers ook de hunne: Eert uwen vader en uwe moeder.
|
|