| |
| |
| |
Het Verblijf der Hollanders op Nova-Zembla ten jare 1596 en 1597.
Columbus, van wien ik u vroeger gesproken heb, heeft langen tijd in Amerika eenen doortogt gezocht, om regelregt naar de Oost-Indië te stevenen. Andere ontdekkers deden zulks na hem, doch mede zonder eenig gelukkig gevolg. Het zoeken niet moede, wilden de Hollanders, ruim eene eeuw na de ontdekking der Nieuwe Wereld, beproeven, om ten noorden van Europa en Azië heen te varen, en zoo tot dezelfde bestemming te geraken. Wat voordeel kon die nieuwe vaart, hun opleveren; welk eene eer zou het voor hen geweest zijn, aan andere volken den weg gewezen te hebben! Zekerlijk, het was der moeite dubbel waard eene reis derwaarts te ondernemen. Twee schepen werden dan tot dat einde te Amsterdam in gereedheid gebragl. Men wierf moedige, onverschrokkene matrozen aan,
| |
| |
meestal ongehuwde personen, die door geene te sterke banden verbonden, te spoedig naar het Vaderland zouden wenschen weder te keeren; men berekende, hoe lang de reis kon duren, en wat daarvoor benoodigd was, en vertrouwde daarop de onderneming aan mannen toe, van wie men wist, dat zij kunde aan beleid en ondervinding paarden, en zich door geen klein gevaar lieten afschrikken. Jacob van heemskerck zou de bevelhebber zijn: willem barentsz de stuurman van zijn schip, en jan cornelisz rijp de stuurman van het andere. Met het begin der schoone Meimaand van het jaar 1596 ligtten onze reizigers het anker, en stevenden den achttienden, voorbij Vlieland, de Noordzee in. De wind was zeer gunstig; de schepen doorkliefden zóó snel de baren, dat onze dichter tollens in waarheid van hen kon zingen:
Gelijk het vlugtend wild, ontkomen langs het veld,
Zoo repten zij zich voort, -
Nu, dal gaf den reizigers moed; zóó moest het gaan. Als de uilslag aan het begin van den logt beantwoordde, dan was de weg gebaand, en Hollands vlag zou duizend en duizend malen langs het Noorden zwalpen, en hun naam ware voor alle volgende eeuwen onvergetelijk in het geheugen van het dankbare nageslacht geschreven. Maar zóó voorbarig rekenden zij niet. Zij wisten maar al te wel, dat zij met vele hinderpalen te kampen zouden hebben. Zij zouden streken bezoeken, waar geene herbergzame woning voor hen openstond, en waar geen gastvrije vreem- | |
| |
deling hen in zijne armen zou opvangen. Reeds waren zij door de onmetelijke zee van hunne vrienden en betrekkingen gescheiden, en elke ontmoeting en elk voorval was nieuw en vreeselijk. Nu en dan zag men aan de oppervlakte het water als van eene fontein omhoogspringen, en de reizigers maakten elkander opmerkzaam, dat hier of ginds een walvisch te zien was. Dan weder sloeg de roofzuchtige haai verbolgen tegen het schip, den ongelukkige, die van boord viel, dreigende levend te verslinden. Naauwelijks waren zij in de IJszee gekomen, of reeds vertoonden zich uitgestrekte ijsvelden. Zij meenden, dat eene rij witte ganzen zich statelijk bewoog, en hoopten op een smakelijk maal; maar zij zagen zich deerlijk bedrogen. Het witte ijs vertoonde zich zoo schoon. Vreeselijk was de strijd, wanneer een witte beer zijne klaauwen naar hen uitsloeg, en een' kamp op leven en dood met hen aanving. Dan vloog alles te wapen, dan scholen hunne oogen vuur, en de een verdrong den andere, ten einde ook het zijne toe te brengen, om het gevreesde monster uit den weg te ruimen.
Hoe verder zij hunne reis voortzetten, des te grooter werden de moeijelijkheden, welke zij hadden te overkomen. Na omstreeks eene maand op reis te zijn geweest, ontdekten zij bij het grootere eiland Spitsbergen een kleiner, hetwelk nog op geene kaart stond aangewezen. Natuurlijk zeilde men naar dal land toe, ten einde het te bezoeken en de ligging op de kaart aan te teekenen. De sluurman barentsz plaatste zich met eenige matrozen in de boot, en roeide naar het eiland. Ofschoon zij geen spoor van goud of zilver ontwaarden, en zulks ook niet zochten, konden zij hunnen mak- | |
| |
kers toch een smakelijk maal verschaffen. Zij vonden namelijk eene menigte eijeren van zeemeeuwen, een verschijnsel, dal op weinig bezochte eilanden in het Noorden niel zeldzaam is. Dan nu alreeds een nieuw ontdekt land te verlaten, dat konden onze lustige gasten niel van zich verkrijgen. Als zij later in het Vaderland tot hunne vrienden van hunne reis zouden spreken, moesten zij wat meer kunnen vertellen, dan dat zij eenvoudig voet aan wal gezet en zich daarop weêr in de bool begeven hadden. ‘Vrienden!’ riep er een, ‘ziet gij ginds dien steden berg! Komt, naar boven geklommen, welk een heerlijk gezigt zullen wij op de vlakte hebben!’ Barentsz, die in de boot gebleven was, en hun voornemen geraden had, riep hun uit al zijne magt toe, terug te keeren, en van hun roekeloos voornemen af te zien.
Zijne woorden gingen letterlijk in den wind verloren. Hij zag zijne manschappen met moeite naar boven klimmen, meenende elk oogenblik, dat deze of gene naar beneden zou storten, en zijnen dood op de puntige rotsen zou vinden. Zij bereikten echter hun doel; doch nu brak hun het klamme zweet uit, toen zij de oogen naar beneden sloegen. De berg was zóó steil, dat hij op eenen muur geleek, welken eene menschelijke hand had opgeworpen. Zij ijsden op het zien van den afgrond, en toch, zij moesten weêr naar beneden. Barentsz hield zijn oog onafgewend op hen gevestigd. Reeds achtte hij hen eene prooi des doods. Hij zag, dal zij eindelijk besloten hadden, zich voorover te werpen, en, op hunnen buik uitgestrekt, hunne handen als haken in den grond sloegen, en zich naar beneden lieten glijden. Zij hieven een algemeen vreugdegeschreeuw aan, toen zij behouden op den
| |
| |
grond waren gekomen, en als juichende knapen hij eene gewaande overwinning hieven zij de armen op, en snelden hunnen stuurman te gemoet. Dan, niet lang daarna, weêrklonk een dof gebrul hun in de ooren. Zij wendden de oogen rond, en ziet, daar naderde een monsterachtige beer, met opengesperden muil, nu en dan zich op de achterste pooten werpende, om zijne klaauwen en nagels te laten zien. Zullen zij, nog zoo kort geleden aan een zigtbaar gevaar ontsnapt, moedeloos op de vlugt deinzen? Zullen zij het gedrocht beschieten? neen; in hunnen overmoed besloten zij het dier levend te vangen, hem een' strik om den hals te werpen, en halfverworgd bij hunne makkers te brengen. Maar thans hadden zij getoond hunnen vijand niet te kennen; grimmig en woedend sloeg hij de klaauwen uit, naar wie het digtst in zijne nabijheid kwam, en niemand dacht er meer aan, om het eind van het touw in zijne hand te houden. Nu greep men naar de bijl of schop, welke aan hunne zijde hing. Slag bij slag scheen het dier niet te vermoeijen of te kwetsen, maar slechts zijne grimmigheid meer gaande te maken. Twee uren lang hield hij den strijd vol, tot dat eindelijk een slag zijn' kop van den romp hieuw, en hem zielloos deed nederstorten. Zijne huid was 12 voeten lang, en onze kampvechters vonden dit voorval zoo merkwaardig, dat zij dit eiland den naam van Beeren-eiland gaven.
Na Spitsbergen, een veel grooter eiland, bezocht te hebben, begaf men zich op reis naar Nova Zembla, (Nieuw Land, een naam door de Russen daaraan gegeven,) tot dat een klein verschil tusschen de beide stuurlieden, barentsz en rijp, oorzaak was, dat de reizigers van elkander scheidden, en de sche- | |
| |
pen eenen verschillenden koers aannamen. Barentsz verkoos zuidelijker te varen en rijp noordelijker. Ieder volgde zijne meening. Dewijl de verdere togt des laatsten weinig belangrijks oplevert, zullen wij den eerste vergezellen, en den andere later op het spoor trachten te komen.
Ofschoon barentsz en zijne schepelingen alle moeite aanwendden, om aanvankelijk noordwaarts op te varen, moest hij ten laatste van zijn voornemen afzien. De zee was overal met ijs bezet, dat, door geene werktuigen te breken, telkens de vaart van het schip stuitte. En vertoonde zich den eenen dag de zee open en zonder ijsvelden, dan was des anderen daags weêr alles vol schotsen en bergen ijs. Bergen, zeg ik, want bedenkt eens, dat die klompen aan den bodem der zee vast lagen en dan nog hoog, zeer hoog, boven de watervlakte uitstaken. Ik zal niet spreken van de herhaalde aanvallen van witte beeren, die nu eens het schip trachtten te beklimmen, dan weder op het land gereed stonden, om het moedige volk slag te leveren. De reis werd meer en meer een kamp tegen de natuur en het verslindend gedierte, om slechts het leven te redden. Wanneer zij Nova Zembla zouden omgezeild hebben, dachten zij, dan zal de zee wel open zijn, en wij zullen nog tot ons doel geraken. Maar noordwaarts heen, was zulks onmogelijk, en zuidwaarts evenmin. IJs, overal ijs, en niets anders. Met den besten wil bezield, moesten zij van het doel hunner reis afzien, en nieuwe krachten inspannen, om het schip te behouden, en weder in veiligheid het Vaderland te bereiken.
Barentsz nam nu zijnen koers zuidelijk langs de oostkust van Nova Zembla. Dagelijks drongen de ijsschotsen met
| |
| |
zoo veel geweld legen het schip, dat men alle oogenblikken op het punt was van te vergaan. Het werd vervolgens nog erger. Een snerpende wind voerde de jagtsneeuw aan, en belette de schepelingen hunne krachten naar behooren te gebruiken. Nu was de stroom hun tegen, dan rukten de verbolgen elementen weêr tegelijk aan, om de arme zwervers hopeloos te maken.
Het schip weêrstond tot nog toe den slag. Het scheen een spel van het opkruijende ijs te zijn geworden. Eerst lag het met den voorsteven in de lucht, later met het achterste gedeelte, vervolgens werd het roer verbrijzeld; later nog spleten de balken van elkaâr, en het kraken van het houten vlot deed schipper en schepelingen het haar te berge rijzen. Nog éénen schok! en daar lag aller hoop, het schip, over zijde op de schotsen.....
Het scheepsvolk had reeds het aansnellende gevaar te gemoet gezien, en was op middelen bedacht geweest, om hun leven te redden. Een deel van den leeftogt was aan land gebragt. Zij beschouwden de sloep en de boot als hun eenig vaartuig, om later weder het Vaderland te bereiken. Later, ja, want thans hoopten de rampen zich op elkander, zoodat aan het wederkeeren op het oogenblik niet te denken viel. Er waren ook nog andere redenen, welke hen overhaalden, om den winter op het eiland door te brengen. Toen op zekeren dag eenige bootslieden voet aan wal gezet hadden, en eenige mijlen diep landwaarts ingegaan waren, ontdekten zij eenen stroom van zoet water, benevens veel drijfhout, hetwelk aldaar was aangespoeld.
De wind, namelijk, teistert de bosschen van Azië en Ame- | |
| |
rika dikwijls zoo sterk, dat geheele brokken aarde, worden afgescheurd, en met alles, wal zich daarop bevindt, in de IJszee worden rondgevoerd, tot dat het hout aan de kusten in het ijs vastbevroren blijft liggen. Zoo dra de lieden dat bemerkten, en er berigt van gebragt hadden, was het eenparig besluit, om het hout te gebruiken tot bouwing eener hut of schuur en tot brandstof tegen de koude. De Hemel mogte hun later uitkomst en krachten geven, om met de twee zwakke booten weder huiswaarts te stevenen.
Het was nu reeds September geworden. De natuur, die zich hier, jaar in jaar uit, in het kleed des winters tooit, nam nu eerst hare afgrijselijkste gedaante aan. Wind en sneeuwbuijen en hagel wisselden elkander onder de onuitstaanbaarste koude af. Den vijftienden dezer maand had weder een niet zeldzaam bezoek van beeren plaats, en thans drie te gelijk. De reuk van een openstaand vat met vleesch had hen aangelokt. Een hunner, meer bedacht om zijnen honger te stillen, dan om moord en verwoesting aan te rigten, snelde onmiddellijk naar het vat; maar naauw zijnen kop voorover gebogen hebbende, ontving hij een schot, hetwelk hem dood deed nederstorten. De tweede beer, die eerst voornemens scheen naar het schip te snellen, begaf zich tot zijnen gesneuvelden makker, en scheen maar volstrekt niet te kunnen begrijpen, dat een beer zoo subiet kan komen te overlijden. In gedachten verzonken, berook hij hem van alle kanten, en liep stil van de plaats. Maar ziet, daar keert hij zich op eens om, begeeft zich naar het scheepsvolk, zet zich op de achterste pooten, en springt in die houding op de manschap aan. Deze, altijd op hunne
| |
| |
hoede, jagen hem eenen kogel door het lijf. Zulk eene pijn had hij in zijn leven nog niet gevoeld. Dat ten minste mogt men uit zijn brullen en razen opmaken. Het beest niet verder verlangende kennis te maken met die onheusche menschen, verwijderde zich, en verdween voor goed. De derde beer had geen deel genomen aan den twist tusschen zijne makkers en de reisgezellen, en was stillekens achter de ijsheuvelen gekropen. Het scheepsvolk had zoo veel behagen in deze beeren gevonden, dat zij den doode het ingewand uit het lijf haalden, en hem in eene staande houding op het land neêrzetten, hopende, dat hij, door de koude verstijfd, later door hen naar het Vaderland zou kunnen mede gevoerd worden.
Men begon dan nu het ontworpen plan, van den winter op Nova Zembla door te brengen, ten uitvoer te leggen. Men maakte eene slede om het hout aan te voeren. Drie mannen kloofden de boomstammen, welke door tien andere werden aangevoerd. Al de manschap bedroeg toen nog zestien man. Tot aller verdriet stierf juist op dit tijdstip de timmerman, wiens hulp en raad thans zoo wèl zouden te stade gekomen zijn. Ach! het was een droevig uur, toen men den overledene ter aarde bestellen wilde. Do grond was zoo hard, dat onze zwervers voor den dierbaren gestorvene geen graf konden delven. Zij leiden hem daarom in eene bergkloof. God weet, dachten zij, hoe spoedig weder een onzer hier eene rustplaats zal vinden! Zou zelfs een onzer wel ooit weêr den vaderlandschen bodem betreden? De pligt aan den overledene vervuld zijnde, strekte men de armen uit om te doen, wat mogelijk was, ten einde het leven
| |
| |
zoo duur mogelijk te verkoopen. De rotsen weêrhaalden de slagen, toen het hout gekloofd werd, toen men de palen in den grond sloeg. Men plaatste op het houten huisgeraamte een dak. De koude was nu en dan zoo vinnig, dat zij het werken moesten staken. Het hout was kouder dan ijs. Toen een hunner eens een' spijker in den mond genomen had, en er dien vervolgens weder uit wilde nemen, ging het vel mede, en het bloed liep hem den mond uit. Toch waren de zwervers vrolijk, en naar oud vaderlandsch gebruik zetten zij een' meiboom op het halfvoltooide dak. Een algemeen hoezee klonk te gelijk over Nova Zembla's kust. Nu snelde men naar het schip, om daarvan planken te bekomen tot dekking. Ten laatste stond het winterverblijf gereed om de bewoners te ontvangen.
Leverde het eiland dan niets op, wat tot hun gemak en verkwikking kon dienen? - Neen, niets, dan het drijfhout, dat hen verwarmen moest, en een weinig lepelblad en zuring onder de dikke sneeuw, dat onze zwervers tegen de scheurbuik, eene mondziekte, met vrucht gebruikten. Alles, wat zij noodig hadden, moest van het schip gehaald worden: beschuit, bier, wijn, vleesch werd aangevoerd, benevens hetgeen verder tot voedsel of dekking kon dienen. En denkt gij nu, dat deze spijzen dezelfde waren gebleven, als welke zij uit het Vaderland hadden medegenomen? Gij vergist u dan. De vaten, waarin het bier en de sterke dranken bewaard werden, barstten bij het vervoeren door de hevige koude van elkander, en de inhoud lag tot klompen bevroren. Ofschoon de reizigers zorgvuldig die brokken verzamelden, was echter de verkwikkende kracht daarvan verloren gegaan, en na ontdooid te zijn, alles
| |
| |
smakeloos. - Wat was die beschuit hard! hoe veel moeite hadden zij, om dat brood te weeken! mannenkracht was er toe noodig, om het bevroren vleesch uit het vat te scheuren! Geen nood nog, zoo lang er nog brood en vleesch was, om hen te verzadigen; maar als het eens verleerd zou zijn, wat dan? Dat is waarlijk zorgen voor den anderen dag! God kon immers nog wel weêr uitkomst geven. Dan hoe, riepen de beschroomdsten barentsz, toe; maar hoe! de zon blijft elken dag lager aan den gezigteinder; zal zij zich eenmaal geheel aan ons oog verbergen, en wat dan? En barentsz, altijd rustig, en bekend met dat verschijnsel, beduidde hun, dat, even als de zon vroeger weken achter elkander boven den horizon was gebleven, zij zich nu ook even zoo veel tijds in het geheel niet meer zou vertoonen. Dat begrepen zij niet; maar hadden zij de kennis van hunnen stuurman bezeten, het zou hun allernatuurlijkst geweest zijn.
Van den vierden November af, zag men geene zon aan den hemel. De maan blikte nu aanhoudend met zijn verzilverd aangezigt op de verlatenen neêr, om hun het licht van de ster des daags te vergoeden. Het noorderlicht was nu ook aanhoudend aan den hemel zigtbaar, somtijds zóó schoon, dat het scheepsvolk vuurspuwende bergen in de wolken meenden te zien, en de stralen van goud en vuur, welke die bergen uitwierpen, waren niet te vergelijken bij het schoonste vuurwerk, dat zij ooit hadden zien afsteken. Doch de koude nam weêr toe, en kon nog hooger klimmen. De dag was als de nacht, en de toekomst nog donkerder. Waar was de hoop op bevrijding? Wanneer zou het uur slaan, dat zij daaraan konden gaan werken? Reeds stond de klok stil,
| |
| |
welke hun den tijd moest aanwijzen. Zij moesten zich vervolgens van eenen zandlooper bedienen, welke alle twaalf uren moest, omgekeerd worden; zij hielden daarvan getrouw aanteekening, om zich in de dagen niet te vergissen.
De beeren verlieten zelfs dit oord wegens de koude, en gingen in de rotskloven den winter met slapen doorbrengen. Dal gaf verademing, zegt gij; maar nu kwamen de vossen de verlatenen in hunne woonstede belegeren, en haakten naar roof. Dan, geen nood! de vossen waren gemakkelijker te vangen dan de beeren, en hunne huid en hun vleesch konden tot deksel en voeding dienen.
Zijt gij begeerig, lezers! eens eenen blik in de hut te werpen, waar onze togtgenooten eene toevlugt hebben gezocht? Komt aan dan, ik wil uw gids zijn; maar vooraf de vragen beantwoorden, welke ik op uwe lippen zie zweven. Gij wilt vragen: hoe konden die ongelukkigen nog zoo goedsmoeds blijven bij al hun leed; en hoe bleven zij zoo eendragtig onder alle tegenspoeden? - Zij wisten, dat er een God was, en dat God hen zag en sterkle. Zij wisten, dat eendragt magt maakt; zij hadden liefde voor elkander, en zuchtten mede, als een of meer makkers op het ziekbed uitgestrekt lagen, en met alle mogelijke teederheid waakten zij aan zijne zijde; zij waren in alles gehoorzaam aan hun opperhoofd, en weken in niet één opzigt van zijne bevelen af. Wel viel hun zulks wel eens moeijelijk, maar de overtuiging, dat hij het wel met hen meende, deed hen met spoed gehoorzamen.
Volgt mij nu met uwe verbeelding in de hut. Ziet gij ze daar aan de vuurplaat liggen, en denkt gij, dat zij zich aan
| |
| |
dat groote vuur eens regt te goed doen? Zij voeten de warmte dan eerst, als hunne sokken verbrand zijn, en de reuk zich door het vertrek verspreidt. De sneeuw maakt zich van hunne hoosblokken los, maar ontdooit niet! Als zij des nachts te bed gaan, warmen zij steenen, en reiken die elkander toe, en nog bibberen zij dan over al hunne leden. Hoort gij dat snerpen van den wind door de rookgaten. Als zij die konden toestoppen, zou het wel warmer worden. Dat hadden zij eens gedaan op zekeren avond, toen zij eenen grooten hoop steenkolen van het schip gehaald en een groot vuur gestookt hadden. Wat was het toen warm; zóó hadden zij het in lange niet gehad! Nu, naar kooi! riepen zij, en waren vrolijker dan ooit, en praatten met elkander, en meenden een middel gevonden te hebben, om den winter door te komen. Zoo geraakten zij in eenen slaap, welke de laatste voor hen allen kon geweest zijn.
De lucht in de hut was ondertusschen geheel bedorven geworden. Zij ontwaakten bewusteloos, en telkens werd het ademhalen pijnlijker en moeijelijker. Zij waren allen gestikt, zoo niet een hunner naar de deur, en een ander naar de haardklep geloopen had, om die open te bonzen. Gelukkig bereikten zij hun doel. Hij, die de deur open gemaakt had, viel in zwijm; maar de indringende versche lucht redde hem en zijnen makkers het leven.
Welk een flaauw licht! Maar hoe kon het ook anders? Olie hadden zij niet meer, en zij gebruiken nu beerenvet in hunne lamp. Ziet, zoo scherpt de nood het vernuft van den mensch. Gij denkt hierbij onwillekeurig aan robinson crusoe. Hebt gij, lezers! wel eens opgemerkt, dat gij
| |
| |
's winters veel meer kunt eten dan des zomers, vooral als gij schaatsen gereden of op het ijs gewandeld hebt. Nu, zoo kregen, naarmate de koude klom, die verlatenen ook grooter honger; jammer maar, dat de leeftogt verminderde, en dat geen vernuft of bekwaamheid in staat was, om den voorraad grooter te maken. Wilden zij hun leven rekken, dan moesten zij dagelijks minder gebruiken, anders - zij hebben nog nooit dat woord uitgesproken, maar zij wisten het wel - grimde hen de hongerdood aan. En hadden zij nog maar het volle genot van hun eten kunnen smaken, dan waren zij telkens verkwikt en gesterkt geworden. Maar alle dranken moesten eerst ontdooid worden, en aleer men het vocht aan de lippen had gebragt, was het weder bevroren. Denkt echter niet, dat zij bij overvloed van spijs en drank en kleeding gezond hadden kunnen blijven. De mensch, die daarmede alleen denkt gelukkig te leven, bedriegt zich: hij moet werken. En onze halfbevroren reizigers moesten zich werk verschaffen. Trouwens, dat behoefden zij zoo ver niet te zoeken. Nu en dan baadden zij zich in eene kuip met water; daarop gingen zij naar buiten met schop en spade, om de sneeuw weg te ruimen, waarin bijwijlen de geheele hut bedolven lag. Zij liepen ook om het hardst, of gingen naar den oever, om te vernemen, of de zee al open zou zijn, en of het schip nog in denzelfden toestand was blijven liggen.
Lezers! mort toch nimmer, wanneer gij u in bedroevende omstandigheden moogt bevinden; versterkt uw hart door hoop op eene gelukkige uitkomst.
De eenzame zwervers zagen met smachtend verlangen naar
| |
| |
het uur uit, dat het verblijdend zonnelicht weder van den hemel stralen, en hun pad verlichten zou, als zij in de twee zwakke booten de tehuisreis zouden ondernemen. Bood zich ondertusschen de gelegenheid tot scherts en vrolijkheid aan, dan waren zij met elkaâr verheugd, en het deed hun goed eens van harte te lagchen. Op den dag van den zesden Januarij hadden zij braaf gewerkt: sneeuw geruimd, hout gehaald en gekloofd; zij gevoelden daardoor zich beter en lusliger, dan wanneer zij in de hut waren gebleven. Een van hen herinnert zich tegen den avond, dat het Driekoningen-avond was. Nu was aller uitroep: dan zullen wij ons heden avond eens regt te goed doen. Wij hebben onzen wijn bespaard; die gaat er heden door. Zij begaven zich daarop gezamentlijk naar den kommandeur, en verzochten hem om eenig meel en wat olie, om koeken te bakken. Heemskerck stond hun verzoek toe. Nu was het feest! Zij kozen uit hun midden, door het trekken van kaartjes, eenen koning, die dien avond Koning van Nova Zembla heette. Zij eerbiedigden hem in schijn, en maakten grappen achter zijn' rug; voerden zijne bevelen met opzet verkeerd uil, en noemden hem een' koning zonder onderdanen en veel land. Zij deelden vervolgens de kaarten rond, speelden met de dobbelsteenen, en ziet, de avond was ten einde; niemand kon zich herinneren ooit in het Vaderland lekkerder gegeten of meer pleizier gehad te hebben. Dan ach! de volgende dag was zoo verschillend van den vorigen avond, welken zij onder scherts onschuldig doorgebragt hadden. Het werd weder kouder, en dan weder iets minder koud, maar toch altijd onuitstaanbaar, om naar eisch
| |
| |
de handen te reppen, en de middelen tot redding aan te grijpen. De leeftogt verminderde. Niets was in staat dien te rekken, dan door bezuinigingen te maken, en dat viel zoo hard! Op den vier-en-twintigsten Januarij begaven zich heemskerck, de veer en nog een derde persoon naar het strand, zoo wel om hunne leden rap te houden, als om de lucht en de zee gade te slaan. En op eens, o! gij kunt niet gevoelen, wat onze wandelaars ondervonden, daar komt een deel van de zonneschijf boven den gezigteinder - het werd dag! Oogenblikkelijk gingen zij dit aan barentsz boodschappen, die niet kon gelooven, wat zijne vrienden met zoo veel geestdrift mededeelden. Hij had berekend, dat er nog veertien dagen moesten verloopen, aleer zij het vertroostende licht weêr zouden mogen aanschouwen. Hij moest zelf zien, om te gelooven. Den volgenden dag was de lucht zoo mistig, dat het oog niet door den nevel kon heen dringen; doch den derden dag, ging elk gezond man uit de hut, om naar het oosten uit te zien, en waarlijk, de zon stond geheel boven de kimmen! God dank! het oogenblik was aangebroken, dat zij aan hunne redding konden gaan arbeiden. De zieken, die in de hut waren achter gebleven, hoorden met verrukking naar het berigt hunner makkers, hoopten nog eenmaal den vaderlandschen grond te betreden - maar lieten het matte hoofd weder moedeloos zinken, toen zij bedachten, dat zij reeds zoo verzwakt waren, welligt te veel, om de vermoeijenissen eener reis in opene booten in de IJszee te verduren. Denzelfden dag, dat de reisgezellen de zon aan den hemel hadden zien staan, werd ook weder een doode makker onder de sneeuw begraven;
| |
| |
de grond liet geen omspitten toe. - Verwacht echter niet, dat zij nu onmiddellijk naar de booten snelden, die in zee bragten en weder huiswaarts voeren: ik wil uw gevoel sparen, en u niet alles vermelden, want hunne tehuisreis was nog het ergste van al hetgeen zij ondervonden hadden. Met de terugkomst der zon, kwamen de beeren tevens uit hunne schuilhoeken opdagen. Het volk, dat nu niet zoo veel moeite nam om de sneeuw van de hut weg te ruimen, maar door den schoorsteen kroop, als de deur in de sneeuw bedolven lag, gaf aan die beesten goede gelegenheid hunne woede aan het gebouw te koelen, wanneer zij de menschen niet binnen hun bereik konden krijgen. Zij kropen op het dak, schudden de planken, en rukten het gespannen zeil, dat over de hut gespreid was, van elkander. Wanneer hunne wraak gekoeld was, weken zij af, of vonden hunnen dood in de sneeuw door de kogels, welke het volk hun nazond. Onze reizigers hadden toen daarbij gelegenheid hunne lamp met olie te vullen en licht te ontsteken, iets, dat zij gedurende eenige dagen hadden moeten ontberen.
De maand Februarij was ondragelijk koud; met de grootste moeite haalden onze lieden mijlen ver het drijfhout, om zich te verwarmen. In Maart wisselden goed en slecht weêr elkaâr bij beurten af, en April geleek in alles op de voorgaande maand. Heemskerck gaf nog geen bevel, om de booten van onder de sneeuw op te delven. Zij durfden er ook niet naar vragen, zóó veel ontzag hadden zij voor hun' opperhoofd, en deze had stellig besloten het einde van de maand Mei af te wachten, om te zien, of het schip, zijner zorgen toevertrouwd, nog zou kunnen behouden worden. Onder- | |
| |
tusschen fluisterde de manschap barentsz in het oor, of hij bij den kapitein een goed woord wilde doen. De bevelhebber, die gaarne het volk believen wilde, zoo zulks met zijnen pligt kon gepaard gaan, gaf in het begin dezer maand aan het scheepsvolk verlof, de sloep en boot uit de sneeuw te delven, naar de hut te slepen, en gereed te maken. Uithoofde hunner zwakheid, konden zij niet dan met moeite daarin slagen. Gedurende den tijd, dien zij met kalfateren en oplappen dezer vaartuigen besteedden, kregen zij nog menig bezoek van beeren. Die beesten, woedender dan ooit, schenen voornemens al de manschap te verslinden, liever dan een van hen levend te laten vertrekken. Tegen het einde van Mei werden de vaartuigen naar het schip gesleept, de hut ten deele afgebroken, om de boot des te steviger te maken, en eindelijk alle leeftogt in de schepen gebragt, om bij de eerste gunstige gelegenheid in zee te sleken. Hun voorraad bestond uit zes pakken fijn laken, een' koffer met lijnwaden, twee pakken fluweel, twee kistjes met zilver, dertien vaten met brood, één met kaas, één met spek, één met olie, zes met wijn, twee met azijn en de, niet gedragen wordende, kleederen van het scheepsvolk.
Alvorens te vertrekken had barentsz drie afschriften hunner lotgevallen opgesteld, van het begin hunner reis van Amsterdam tot op het oogenblik, dat zij de tehuisreis ondernamen. Aan elk dezer vaartuigen werd één der afschriften gehecht, opdat, in geval er ééne boot mogt vergaan, altijd nog de andere in het Vaderland een getrouw verslag zou kunnen mededeelen. Het derde afschrift werd in eenen koker geborgen en aan het schip vastgemaakt, opdat, zegt onze dichter tollens,
| |
| |
wanneer hij den zieken, bijna stervenden barentsz deze woorden in den mond legt:
Opdat de naneef weet, zoo ooit, in later jaren,
Een schip het eiland naakte en weêr mogt huiswaarts varen,
Wat bang en aaklig lot, te schriklijk ondergaan,
De vrucht was van een togt voor Neêrlands roem bestaan.
Op het punt zijnde van te vertrekken, barstte nog zulk een woedende storm los, dat de reizigers meenden, dat hun laatste levensuur gekomen was. Het schip, dat nog altijd op de schotsen lag, kraakte even sterk als het ijs, dat door den wind naar alle kanten heen gestuwd werd. De sneeuw pakte zich tot wolken op elkander, en de makkers vlogen elkaâr in de armen, als om zich met vereende krachten aan den dood te onttrekken. Gelukkig bedaarde de storm, en met het blijde uitzigt op redding was de ramp spoedig vergeten.
Na lang vruchteloos wachten op eene opene zee, waren de vermagerde en uitgeleerde reizigers genoodzaakt, zelven de booten over het ijs te slepen. Den veertienden Junij liet men de booten te water, en ging men onder zeil, zoo men dien naam mag gebruiken, als men weel, dat hunne reis slechts een kampen was tegen de schotsen. Nu eens waren zij door het ijs geheel ingesloten; dan weder drongen de ijsvelden zóó sterk legen de brooze vaartuigen, dat onze Hollanders den dood meenden in de kaken te zijn. Zij gaven elkâar de hand, als vrienden, die een eeuwig afscheid nemen. Van veer, die zich bij vorige gelegenheden altijd dapper onderscheiden had, was ook thans hun aller redder. Hij
| |
| |
sprong van schots op schots, tot dat zijne voeten vastheid hadden, om zich van zijne krachten te bedienen, en daarop trok hij de booten door middel van een touw door het drijfijs op de ijsvelden. Meer dan eens moest men uit de booten gaan, en ze verre voortsleuren, tot men weder varen kon. De zieken leden onbeschrijfelijk door zulk eene lange reis en zoo vele ontberingen. Zij werden in dekens gewikkeld en over het ijs gedragen. Doch welke zorg men ook nemen mogt, nikolaas andriesz scheen onder zijn lijden te zullen bezwijken. Barentsz, de man, die de matrozen altijd met raad en daad had op zijde gestaan, dien men hoogschatte om zijne liefde en kunde, kwijnde ook meer en meer weg. Toen hij den toestand van andriesz vernam, schudde hij zijn hoofd, en zeide, dat ook zijn einde met rassche schreden naderde. Nog eenmaal hief hij het hoofd op, om de IJskaap te zien, waar de booten in het ijs bleven stil liggen. Hij beschouwde nog mei oplettendheid eene kaart, welke van veer van deze weinig bezochte streken vervaardigd had, en verzocht om een weinig drinken. Hij neigde daarop het hoofd. Na korte poozen blies hij den adem uit. Andriesz volgde hem spoedig, en na dezen nog een derde, jan janszoon van haarlem genaamd.
Wanneer gij, lezers! in uwe verbeelding onze zwervelingen naoogt, gevoelt gij zeker uw hart met hun tot bewogen. Die zwart en bontgekleede mannen te midden van de witte ijsschotsen te zien zwalken, welk een aanblik! O, hoe eenzaam, als elke kreet der reizigers door de ijsbergen herhaald, als geen vreemd geluid, dan het brullen der beeren of het loeijen van den Oceaan gehoord wordt. Eenmaal hadden
| |
| |
de schepelingen elkaâr uit het oog verloren. Gelukkig, dat zij door snaphaanschoten van beide booten elkaâr konden doen weten, waar zij zich bevonden. Hoe blijde was het wedervinden! Onze zwervers sukkelden vervolgens al voort en voort, en mogten eindelijk in Augustus de kusten van Rusland aanschouwen. Vele van hen waren door de scheurbuik aangetast, waardoor hun mond verzwakt, en hunne tanden losgegaan waren. Zij vonden op die kusten genoegzaam lepelblad, dat zij met vrucht ter genezing gebruikten. De twaalfde Augustus was eindelijk de dag, dat de Hollanders weder met andere menschen in aanraking kwamen.
Zij zagen namelijk aan den mond der Witte Zee eene Russische bark zeilen en op hen aankomen. De Russen hadden deernis met het tot der zwervers. Zij begrepen wel niet genoegzaam, wat de bootslieden voorhadden, vanwaar zij kwamen en wat zij wilden; doch zij gaven zoo goed mogelijk antwoord op de vragen, welke hun gedaan werden, en kenden even goed de pligten der menschlievendheid, als de beschaafdste Europeanen. Zij stonden gewillig af, wat heemskerck begeerde, of wat zij uit zijne vragen meenden te kunnen opmaken, en wezen hem den weg, om hem met andere menschen in kennis te brengen. Een en andermaal troffen zij nog eene Russische bark aan, welker schepelingen even gereed waren hun eene dienst te bewijzen. Zoo dobberden zij al voort, met de gedachte van welligt nu nog den vaderlandschen bodem te betreden. Zij gingen aan land, toen zij visschershutten bespeurden, ten einde levensmiddelen op te doen, en te vernemen, of er zich ook schepen van vreemde natiën bevonden. De Russen wezen altijd naar het zuiden;
| |
| |
zij noemden eindelijk Kola als eene stad en ankerplaats voor vreemde schepen. Derwaarts voeren onze zwervers heen; doch uit hoofde hunner vurige begeerte, om kennis van die schepen te bekomen, haalden zij een' kustbewoner, een' Laplander, over, om met een hunner te land naar Kola te snellen, en te vernemen, of daar hollandsche schepen geankerd lagen. Zij wachtten nu op antwoord. Er verliep één dag, twee, drie dagen.... Eindelijk verscheen de Laplander zonder hunnen reismakker. Wat zou hem wedervaren zijn? Reeds begonnen zij beangst te worden, toen de bode eenen brief vertoonde, en aan heemskerck overhandigde. Deze opende dien. Ja, waarlijk, te Kola lagen hollandsche schepen. De kapitein van een dezer zou de bootslieden te gemoet komen met de noodige ververschingen. Dat bragt een' straal van vreugde op het gelaat der hoorders, die met open mond het eene berigt na het andere van heemskercks lippen opvingen. De kapitein verheugde zich de arme zwervers behouden te zien - dat was natuurlijk, wie zou niet voor hen gevoelen? Hij had hen reeds voor verloren gehouden. - Maar hij wist toch niets van ons af! riepen de hoorders uit - doch hij kon in Amsterdam van hen hebben hooren spreken; zij waren over het jaar op reis. De brief was onderleekend: johannes cornelis rijp. Hoe, rijp! toch niet dezelfde, die hen vroeger tot Spitsbergen vergezeld had; de stuurman van het andere schip? Neen, dat was onmogelijk, die moest met man en muis vergaan zijn; want hij was nog noordelijker dan zij gestevend, en wat hadden zij niet ondervonden! Neen, dachten de reizigers, niet die stuurman rijp, die mei ons uitgezeild is, een andere, er kunnen meer menschen zijn, die dien
| |
| |
naam dragen. Doch heemskerck herinnert zich eenen brief van zijnen vroegeren reisgenoot te bezitten. Laat mij de handteekeningen der beide brieven vergelijken, dacht hij. Hij deed het, en ja, zij waren dezelfden! Hun makker rijp kwam hen te gemoet, hij leefde nog, hij kon hun tot het eerst vernemen! Zij moglen hunne vrienden wederzien, en met hunne vrienden den vaderlandschen bodem betreden!
Wat men gaarne wil, gelooft men spoedig, al heeft men geene redenen tot genoegzamen grond. Het. mogt hun vroegere reisgezel zijn of niet, wiens komst men mol ongeduld verbeidde: de Laplander had zich zeer verdienstelijk gemaakt. heemskerck schonk hem dien ten gevolge een pak kleêren, dat de man, om zijnen weldoener te believen, dadelijk aantrok. Eindelijk naderde een jol; twee mannen stonden overeind in die boot; zij schenen rond te staren, alsof zij zochten. heemskerck en zijne rcisgenooten kwamen nu tot zekerheid, dat rijp, met wien zij uitgevaren waren, dezelfde was, als dien zij verwachtten. Zij zagen hem in de boot staan, naast den matroos, welke naar Kola was afgevaardigd. De vreugde des wederziens was zoo groot, dat ik niet waag haar af te schetsen. Menschen, die elkander als dood beschouwd hadden, zagen elkander weder. Hoe grooter hun beider nood geweest was, des te verblijdender was het wederzien, en kijp was niet achtergebleven met het vervullen zijner belofte. Hij had van den matroos vernomen, wat zij ontbeerd hadden, en daarom ruimschoots medegenomen, wat hij meende, dat tot versterking en verrassing kon dienen. Toen men gezamentlijk naar Kola gestevend was, en ook daar de andere vrienden aantrof, was het een nieuw
| |
| |
feest. Zij moglen toen naar elkanders lotgevallen vernemen. rijp, gij kunt dit wel vermoeden, lezers! was even onvoorspoedig geweest met zijne ontdekkingsreis als heemskerck. Na vele tegenspoeden, had ook hij van den togt afgezien, en was naar Kola gestevend, om aldaar te overwinteren, doch waar hij het voorzeker dragelijker dan heemskerck zal gehad hebben.
Aleer zij vertrokken, verzochten zij aan den Gouverneur van Kola, de boot en sloep, waarmede zij de reis in eene zee gewaagd hadden, welke voor de grootste schepen onbevaarbaar is, in het dok te brengen, om tot een voortdurend aandenken van hunne reis te strekken. Nog heden, zegt men, worden aldaar die vaartuigen aangetroffen. Thans naderde het tijdstip, dat zij de reis naar het Vaderland ondernamen. Zonder verdere merkwaardige ontmoetingen werd de vaart voltooid. Zij liepen den negen-en-twintigsten November de Maas binnen, begaven zich onmiddellijk naar Amsterdam, waar zij zich in dezelfde kleederen, welke zij op Nova Zembla gedragen hadden, aan een' der ondernemers, pieter hasselaak, vertoonden. De deelneming, welke zij daar en allerwege in het Vaderland ondervonden, was geëvenredigd aan hetgeen zij op hunnen togt ondervonden hadden. Men vroeg niet in de eerste plaats naar de uitkomst van hun zoeken, maar naar hun wedervaren, naar hunne lotgevallen; men trachtte hun het doorgestane leed te doen vergeten, en was gereed hun zoodanige posten aan te bieden, als zij naar hunne bekwaamheden regl had- den te eischen; in één woord: het Vaderland had zijne kinderen wêer; kinderen, wier daden waardig zijn, om altijd
| |
| |
in ons geheugen bewaard te blijven, ten dank voor hetgeen zij nevens anderen deden, om Hollands naam groot te maken onder de volken, waarvan wij nog dagelijks het voordeel en de eer inoogsten.
Gedurende den loop van dit verhaal, lezers! ontleende ik twee maal een paar regels uit het dichtstuk van onzen beroemden tollens, die de overwintering der Hollanders op Nova Zembla bezongen heeft. Ik raad u zeer aan, dat schoone stuk in zijn geheel te lezen en van buiten te leeren. Ik vermoed, dat bovenstaande beschrijving als eene inleiding daartoe kan strekken.
heemskerck, - dit weet gij immers? - vond eenige jaren later zijn' dood bij Gibraltar, tegen de Spanjaarden strijdende. Begrijpt gij nu het kernachtige grafschrift van den dichter p.c. hooft op onzen held? Het luidt dus
‘Heemskerck., die dwars door 't ijs en 't ijzer durfde streven,
‘Liet de eer aan 't tand, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.’
|
|