| |
| |
| |
Cultura Peruana
door G. Walschap
Lid der Academie.
In Peru valt het gemis aan wat wij in West-Europa cultuurleven noemen in de engere zin, veel meer op dan b.v. in Congo. Daar in Congo verwacht men er zich aan, maar begrijpt men ook dadelijk dat de blanke er wat anders te doen had dan kunsten en letteren beoefenen, die ten slotte slechts een veraangenaming van het leven zijn. Tot in 1939 waren de Belgen er met niet méér dan 30.000, nu ternauwernood met zeventig duizend, in een gebied bijna zo groot als Europa, in gemeenschappen die te klein zijn en te ver uit elkaar liggen, te ver ook van het vaderland, om onder elkaar cultuur te beoefenen of aan die van het vaderland deel te nemen. In plaats van als reiziger het gemis op te merken waarover vele kolonialen nochtans klagen, wordt men er aangenaam verrast door huisbibliotheken van smaakvolle keuze, betrekkelijk goede schilderijen en door de ruime culturele inslag van de radiouitzendingen, die tot in de verloren hoeken van de brousse gretig worden beluisterd. Daarbij stuurt België op uitnodiging van Congo regelmatig schilders, beeldhouwers, muzikanten en ganse toneelgezelschappen overzee om culturele banden te leggen en aan te halen. Het cultuurtekort is er niet zo groot als men verwacht.
Wie in Lima, de Peruaanse hoofdstad, 1.800.000 inwoners, aankomt, na meer dan een week langsheen de Zuid-Amerikaanse kust te hebben gevaren en er grote, moderne steden als Caracas en Guayaquil te hebben gezien, is er eigenlijk niet op bedacht daar op cultuurgemis te stuiten. Lima is een moderne stad, met een oud, druk centrum en een wijde omranding van prachtige landhuizen en villas. Ze leunt aan tegen de bergstroom Rimac en breidt zich uit naar de havenstad Callao om er over vijftig jaar één geheel mee te vormen.
Men heeft enige tijd nodig om te ontdekken dat zij niets heeft van een Europese hoofdstad, die cultureel, politiek en economisch de hoogste expressie van de natie is. Er ligt geen natie rond die
| |
| |
er haar krachten en sappen in samenbalt en doet bloeien. Gelijk in Leopoldstad levert het binnenland slechts lichamelijk voedsel. En dienstpersoneel dat komt afzakken uit de Sierra, het hooggebergte van armoe en ellende. Lima, Arequipa en Trujillo, die met Cuzco, de oude hoofdstad van de Incas, de voornaamste steden zijn, werden door de Spanjaarden gesticht op een plaats die daarvoor werd uitgezocht, wel met grote zorg en overleg, maar zonder enige rekening te houden met de eeuwenoude ontwikkeling van steden en dorpen in het veroverde keizerrijk. Zij ontwikkelden zich meer van uit de transportschepen dan van uit het land, meer op het land dan uit het land. Dat merkt men nu nog. Er zijn op dit ogenblik nog altijd maar tien procent blanken op acht millioen inwoners voor een woongebied veertig maal groter dan België. Dat procent is nog indrukwekkend als men bedenkt dat de ruim veertig procent Cholos of mestiezen toch ook hun bestaan danken aan spaanse prolificiteit en dat Spanje en Portugal, die te samen waarschijnlijk nooit meer dan dertig millioen inwoners hebben geteld, gans het enorme werelddeel hebben gekoloniseerd.
Dat neemt niet weg dat er voor de tien procent Spanjaarden nimmer spraak van was Peru te kunnen bevolken. Zij zijn van uit de steden uitgezwermd om Peru te beheren, er beslag op te leggen, de reuzekoek te verdelen in stukken van duizenden en nog duizenden hectaren per familie. Zodra deze in haciendas, enorme landbouwondernemingen georganiseerde eigendommen, door de slavenarbeid van vele honderden Indios onder de leiding van een of twee blanke vertrouwelingen floreerden, haastten zij zich gedurende zes tot elf maanden per jaar van hun rijkdom te gaan genieten in Lima, Arequipa, Trujillo of Cruzco. Zij bouwden er verbluffend weelderig, wijds en met smaak. Zij lieten zich dienen door minstens zoveel dienstboden als het gezin leden telde en liefst door twee-, drie-, en viermaal meer. Zij voelen zich van langsom meer authentieke Peruanen. In hun vier voornaamste dagbladen, La Prensa, La Nacion, El Commercio en La Chronica, lezen zij graag chauvinistische artikelen. Met het Incaverleden bluffen zij tegenwoordig meer dan met het eigene, zonder enige schaamte het te hebben vernietigd. Hun grote mannen zijn Bolivar, Sucre, San Martin, Grau, die Zuid-Amerika van het Spaanse juk hebben bevrijd.
Het intellectueel centrum van deze Inca-cultus is de universiteit
| |
| |
van Cuzco, gevestigd in het gewezen klooster der Jezuieten. Zij tracht het nationaal Peruaans gevoel der Spaanse Peruanen te voeden met fierheid op een Pre-Columbiaanse cultuur die zij hebben vermoord. Terwijl ik daar was rehabiliteerde zij de grote achttiendeeuwse opstandeling Tupac Amura, een afstammeling van de Incas, die men juist op het nippertje heeft kleingekregen en terechtgesteld. Zij bewees dat hij niet zozeer tegen de blanken was opgestaan als wel tegen het juk van het overzese Spanje. Hij was dus een voorloper van Bolivar, Sucre en San Martin, un gran precursor de la Liberaçion. Scherp en verder ziende observators zeggen of fluisteren dat de intellectuelen van Cuzco, zo toegejuicht door de blanken, eigenlijk streven naar een nationale zelfbewustheid, die de negentig procent Indios en Cholos eenmaal tot een gevaar voor de blanke overheersing zal maken, maar voorlopig ziet men dat gevaar niet of doet alsof.
Wat daar ook van zij, de tien procent zijn een minderheid van inwijkelingen gebleven, zonder werkelijke wortelen in het land, zonder contact met een inheemse bevolking die onder hun heerschappij is vervallen van twintig tot vijf millioen, van een voorbeeldig georganiseerd cultuurvolk tot een horde van dompelaars, lui, onwetend, straatarm en aan de drank verslaafd.
Het duurt een tijd eer men door heeft dat men in Lima te gast is bij een familie die er sinds 400 jaar in een hotel leeft. De beoefening nu van kunsten en wetenschappen, de verspreiding en uitwisseling van materieel en zakelijk gedesinteresseerde gedachten en bespiegelingen, zijn het kenmerk en voorrecht van volkeren, in hun welvaart gestabiliseerd, als gemeenschap één geworden en tot rust gekomen. De stad van Pizarro, la ciudad de los Reyes, zolang Spanje er regeerde feitelijk de politieke hoofdstad van Zuid-Amerika, is na meer dan 400 jaar nog altijd een koloniale stad, een kunstmatige nederzetting in een vreemd gebied. Zij heeft twee universiteiten, een katholieke en een vrijzinnige, maar de culturele inslag van haar koortsachtig leven beantwoordt niet aan een derde van Brussel of Antwerpen, steden die niet de helft van haar inwoners tellen.
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is dat een werelddeel dat Spaans spreekt van Buenaventura tot Buenos Aires, dat driehonderd jaar lang rechtstreeks onder Spaans beheer en beinvloeding stond, cultureel zo onbestaande is kunnen blijven. Zoekt men het antwoord, in de geschiedenis beginnende bij het begin, dan staat
| |
| |
men onmiddellijk voor een andere, niet minder intrigerende vraag.
In het bekken van de Congostroom vonden Stanley en de Belgen die op zijn spoor het onmetelijk oerwoud zijn binnengedrongen, anthropofage stammen in het ijzertijdperk, die regelmatig werden uitgekamd door Noord-Afrikaanse slavenhandelaars.
In de Costa en de Sierra, kust en hooggebergte van Peru, vonden de Spanjaarden een bevolking van naar schatting twintig millioen, politiek en economisch veel beter georganiseerd dan die van hun eigen vaderland. Wij weten lang niet volledig, wij weten slechts zeer weinig van wat dit volk wist en kon. Het had geen andere archieven dan statistieken in knopenschrift dat men nu nog altijd niet kan ontcijferen en het vertelde de Spanjaarden liever niets. Maar wij weten toch, want de overblijfselen staan er nog, dat het reusachtige tempels en paleizen bouwde uit porfier dat in Peru harder is dan waar ook ter wereld. Het had dus werktuigen om porfier te bewerken, terwijl de hardste beitels die men nu kan vervaardigen binnen het uur onbruikbaar zijn. Het waren volgens Carcilaso de la Vega, de beste geschiedschrijver van Peru en die het weten kon van zijn moeder, een Inca-prinses, slechts twee of drie werktuigen, maar zij waren in elk geval van een legering zo hard als men tot op heden, na talloze pogingen, nog niet heeft kunnen namaken. Met dat gereedschap bewerkten zij het porfier alsof het boter was. Zij plaatsten de bouwstenen op elkaar zonder mortel en zo goed als waterdicht. Van buiten bekleedden zij die porfieren tempels en paleizen met gouden platen van 7 mm dikte van de grond af tot op de bovenrand. In Cuzco alleen hebben de Spanjaarden er veertienhonderd karrevrachten van weggevoerd.
Wij weten dat dit volk in goud- en zilversmeedkunst bekwamer was dan de toenmalige edelsmeden van Europa. Hun ceramiekkunst stond hoger dan al wat de Spanjaarden ooit hadden gezien. De duizenden kleine kruiken, huacos, en grote, die er van bewaard zijn gebleven, en waarvan nog dagelijks exemplaren uit oude graven worden opgedolven, wijzen op een plastische portretkunst die de grootmeesters op dit gebied, de oude Romeinen, ten allerminste evenaart. Zij wijzen op een verbluffend rijke verbeelding, een uiterst verfijnd kleurgevoel.
Dat volk bouwde verdedigingswerken, huacas, versterkte bergen, die volgens moderne deskundigen nu nog altijd het oninneembaarste zijn dat men kan maken. Het raadsel hoe de
| |
| |
Egyptenaren de stenen voor hun Pyramiden hebben aangevoerd, is in Peru nog groter, want de stenen zijn harder en zwaarder, het aanvoerterrein was meer geaccidenteerd, het werk was groter, de lastdieren, lamas zijn zwakker en het wiel was onbekend. Dat volk boorde dwars door porfieren stenen van 50 cm lengte ronde gaten van 7 cm diameter, volgens deskundigen zo fijn uitgeslepen als de loop van een modern kanon en het legde er honderden Kilometers waterleiding mee aan. Op 3800 m. hoogte, vóór de gevel van een Inca-legermagazijn, heb ik een waterstraal uit zulke leiding in een badbassin voor 's keizers soldaten zien lopen. Het loopt zo al duizend jaar. Niemand kan ook maar raden van waar het wordt aangevoerd: in de wijde omtrek is geen hoger gelegen water te vinden. Men heeft waarschijnlijk willen voorkomen dat het tussen zijn bron en het bad ergens kon worden vergiftigd. Er zijn dramatisch lange perioden van droogte gekomen, perioden van diluviale regens. Niets heeft de duizendjarige waterstraal kunnen beinvloeden, hij geeft elke minuut op een druppel na juist evenveel water. En dat is dan nog niet het grootste mirakel. Alvorens in het bassin te vallen loopt het water in open lucht door een groeve uitgeslepen in een porfiersteen van ongeveer een kubieke meter. Nu weet iedereen dat wanneer men water jaren lang over een steen laat lopen, het de steen ofwel uitvreet ofwel aanlaadt. Daar loopt het water na duizend jaar nog over de steen zoals de eerste dag: geen barstje, geen putje, geen kalkof zoutlaagje, geen stipje mos. Gezien de andere kennis en kunde waarvan wij zekerheid hebben, kan dit geen toeval zijn en als men nagaat welke natuurkennis en techniek het vereist, krijgt men ontzag voor het pro-Columbiaans Peru.
Of dit volk kende wat wij verstaan door beeldhouwkunst, schilderkunst en toneelkunst weet men niet. Wat zij onbetwistbaar kenden was zo verbazend dat men geneigd is hun deductief toe te dichten wat ons minder moeilijk voorkomt, of wat er voor ons moet mee samengaan, b.v. te zeggen dat het voor die ongeevenaarde bewerkers van porfier een kleinigheid was in die gouden tempels en paleizen reusachtige goden- en keizersbeelden te plaatsen en onvergankelijke muurschilderingen aan te brengen. Daarvoor moet men echter op zijn hoede zijn. Geheel autochtone culturen verlopen zonder endosmose zelden parallel. Er komen onverklaarbare illogiciteiten in voor. Als die superieure technici nooit op het idee van het wiel zijn gekomen, dat zij nochtans goed konden
| |
| |
gebruiken, en nooit op het idee van de lettertekens, mag men er zonder bewijs geen beeldhouwers en schilders van maken. Zij kunnen hun ceramieken artistieker beschilderd hebben dan Pablo Picasso, die zonder de minste twijfel negen tienden van zijn aardewerkkunst van hen heeft afgekeken, en toch al die eeuwen door er niet aan hebben gedacht op iets anders te schilderen.
Maar zelfs zich beperkend tot wat er zonder enige twijfel was, vraagt men zich af waarom en hoe de Spanjaarden dat alles, en er is zeker veel meer geweest, verloren hebben laten gaan. Waarom hebben zij de militaire bouwkunst niet overgenomen, die volmaakter was dan de hunne en die zij de eeuwen door, tijdens regelmatige opstanden, hadden kunnen benuttigen? Waarom hebben zij het net van aquaducten, uitgebreider dan dat van de oude Romeinen, niet verder uitgewerkt? Hadden zij alleen maar dat gigantenwerk aan het gewone rhythme voortgezet, de vele honderdduizenden hectaren vruchtbare grond die volstrekte woestijn is doordat hij niet beregend en niet bevloeid wordt, zouden nu een onafzienbare tropische tuin zijn en de productie der haciendas vertiendubbeld. Waarom hebben zij de Incaheirbanen, breder, langer, beter geplaveid dan die van het Romeinse rijk, daarbij op elke Kilometer voorzien van een wachthuisje waarin een boodschaploper die berichten en paketten doorgaf met een snelheid van zestig Kilometer per uur, verder op regelmatige afstanden geflankeerd van een voorraadschuur voor het leger en voor perioden van voedselschaarste, waarom hebben zij die heirbanen niet onderhouden, met hun nieuwe steden verbonden en verder uitgebreid. Waarom hebben zij banale pleisteren barok gebouwd als de porfieren constructies, tienmaal kunstiger, kunstzinniger, duurzamer en grootser voor hun neus stonden, cosas muy grandes, edificios maravillosos, zoals zij zelf schreven. Waarom hebben zij het ongeevenaard vakmanschap op elk gebied der onderdanen van de Inca laten verloren gaan, waarom het meest tuchtvolle volk op aarde laten vervallen tot een der meest achterlijke?
Ik matig mij niet aan dat te beantwoorden, maar wel het antwoord te verwerpen dat voor iedereen voor de hand schijnt te liggen: de Spanjaarden dachten slechts aan goud, zilver en grondbezit, zij waren minderwaardige kolonisators vergeleken bij de Germanen van Noord-Amerika. Die fameuze Germanen van Noord-Amerika hebben nog veel meer uitsluitend aan zichzelven
| |
| |
gedacht, zij hebben hun Indios kort en goed uitgemoord. Als men ziet welk lot de blanken hun broeders in Zuid-Amerika hebben beschoren, vraagt men zich af of de Algonkins, de Sioux, de Dakotas en de Delawares niet beter gedaan hebben met de korte pijn te verkiezen. Het komt de Noord-Amerikanen en ons die zich met hen verwant gevoelen, niet toe zich te ergeren aan de verslaving en verbeesting van de Indios door de Latijnen. Deze hebben ten minste het vege leven gelaten en een ernstige kans zich na een nacht van vijf eeuwen, als volk en als natie te hervatten.
De schuld en schande der Spanjaarden zijn huiveringwekkend, maar zij zijn in geen geval groter dan die van de Angelsaksen en met alleen maar egoisme is hun kolonisatie niet te verklaren. Het behoud van cultuurbezit en beschavingspeil der Indios zou hun meer fortuin hebben opgebracht en de bloei van hun kolonie vertiendubbeld.
Er zijn andere sterke factoren aan het werk geweest. Men stoot er op bij de studie van de geschiedenis, maar men is niet zo gauw zeker dat men ze allemaal vindt en ze ieder naar juiste waarde schat. Het is in elk geval hier niet de plaats om er op in te gaan.
Er zijn door Spanje enige schone, nobele pogingen gedaan, waarvan ene in het kader van deze notas past. Gealarmeerd door rapporten van gouverneurs en missionarissen, besloot de koning een einde te maken aan het uitzenden van alleen maar avonturiers en galeiboeven en hij droeg de Spaanse adel op in zijn overzese gebieden te gaan waken over het lot der Indios en hun cultuur. Onder de invloed van deze edelen is in de oude hoofdstad Cuzco een schildersacademie gesticht. Goede Spaanse schilders onderwezen er de vaklieden van keizer Atahualpa in de Spaanse schilderkunst. De anonieme producten van de school, Cuzqueños genoemd worden thans door de intellectuelen zeer gezocht. Hun somber Spaans karakter, schaduwen voor elke kleur met zwart gemaakt valt op, maar de Indios hebben er toch iets aan toegevoegd dat ze dadelijk doet herkennen. Misschien uit gewoonte met goud om te gaan, of doordat zij wisten hoe verzot de Spanjaarden waren op goud, hebben zij de goed geschilderde mantels en kronen dik belegd met decoratieve bloemen en andere figuren in goud. Een Cruzqueño is, gelijk de Chinese porceleinbeelden, meer waard naar gelang hij meer verguldsel draagt. Maar dat verguldsel is helaas het enig Indiaans toevoegsel aan onze Europese schilder- | |
| |
kunst. Geen spoor van copenetratie der twee genieën. Dat volk is cultureel verstomd bij de landing van Pizarro.
In dit beknopt en schematisch antwoord op de preliminaire vraag zit grotendeels de oplossing van de tweede. Ware tussen Spanjaarden en Indios een ietwat inniger gemeenschapsverhouding ontstaan dan die van gehate meester en verachte slaaf, dan zou uit de samenwoning van twee zo hoog begaafde en zo verschillende rassen een nieuwe cultuur zijn ontstaan waarvan de mogelijkheden zo talrijk zijn dat wij ze met geen verbeeldingskracht kunnen concretiseren omdat er geen gelijkaardig voorbeeld van bestaat. De diverse mensenrassen hebben elkaar tot nu toe slechts afgestoten of op kleine eilanden, b.v. in de grote oceanen, hun cultuur aan elkander prijsgegeven. In de oerwouden van Peru zelf leven nog op dit ogenblik drie stammen van zuiver Spaans ras die niets dan quechua, de hoofdtaal der Indios spreken, naakt lopen en identiek zoals de Indios leven.
Om cultuurscheppend te worden waren de tien procent blanke heersers niet talrijk genoeg en werden zij te zeer in beslag genomen door hun gouddorst en hun zucht met dat goud te pronken in de steden en in hun vaderland. Hun kinderen laten opvoeden in Europa, ze er heen brengen, ze er gaan bezoeken, ze terughalen is traditie bij de rijke Peruanen. Peru is de goede oude kolonie. Lima gonst van dure Amerikaanse wagens, ligt volgepropt met Noord-Amerikaanse koopwaren. Nergens iets van ook maar vaag Zuid-Amerikaans, laat staan Peruaans karakter of uitzicht. De vier grote dagbladen wijden elke dag een volle bladzijde met fotos aan de recepties, cocktails en diners en dat is de meest gelezen bladzijde. Een Spaanse levensstijl, gedifferentieerd door meer dan vier eeuwen verblijf in een ander werelddeel en uitgedrukt in architecturale, plastische, literaire, muzikale vormen, in meubelkunst, decoratieve of toegepaste kunsten is niet te bespeuren. Uit de ganse Peruaanse literatuur sedert Pizarro kan men slechts vier namen onthouden: Garcilaso de la Vega, Ricardo Palma, José Santos Chocano en Cesar Vallejo. Zich plaatsend op het standpunt van de wereldliteratuur mag men ze ook vergeten.
In Lima is een enkel expositiezaaltje dat de moeite loont er binnen te lopen, vooral wanneer een of ander door de wereldkunsthandel gelanceerd Parijs avantgardist aan de beurt is, wiens impressario zich op het vliegveld of in het peperdure hotel Bolivar
| |
| |
weet te doen interviewen. Er verschijnt geen noemenswaard literair tijdschrift, één enkel luxueus uitgegeven algemeen maandblad met fotos van cocktails en tweede-rangs-copij. De Peruaanse schrijvers en kunstenaars zijn er broederlijk verenigd in de ANEA, Association nacional de escritores y artistas. De schrijvers maken in hun moties bekend dat zij hun boeken niet gedrukt of uitgegeven krijgen, de schilders dat zij niet goed weten waar het in schilderkunst om gaat.
Van regeringswege wordt gedaan wat nodig is. Er zijn zestien staatsprijzen van 5000 soles of 13500 Fr, een voor medicijnen, een voor geografie van Peru, voor pedagogie, rechten, journalistiek, wetenschappelijk onderzoek, wijsbegeerte, geschiedenis, universitair proefschrift, poëzie, roman, essay, beeldhouwkunst, muziek, schilderkunst en architectuur. Verder nog een poëzieprijs van 3000 soles of 8100 Fr uitgeschreven door het dagblad van President Odria, La Nacion. Hij werd tijdens mijn verblijf gewonnen door de dichter Francisco Izquerdo Rios die enkele maanden tevoren nog een andere prijs had in de wacht gesleept, de achtiende, de belangrijkste, de premio Mariscal Ramon Castillo van 15000 soles of 40500 Fr. Dit deed de avant-garde-dichter Alejandro Romualdo in een interview verklaren dat men altijd dezelfde oude pruik bekroonde. Verder zijn er twee jonge prozaschrijvers, Enriques Congrains Martin, in wiens novellenbundel Lima hora cero men een goede belofte ziet en Arturo Hernandez, wiens tweede boek, Selva tragica, zou verfilmd worden. Ten slotte is er een zwak toneelgezelschap dat speelt in het Teatro nacional.
Vier eeuwen geleden cultureel op slag gedood, is Peru nog niet herleefd. Gaat men zo goed mogelijk na hoe deze tragedie begon en verliep, dan komt men onvermijdellijk tot het besluit dat dit land in de eerstvolgende vijftig jaar zal heropstaan, maar deze verwachting te verantwoorden laat de tijd ons hier niet meer toe.
|
|