Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermdII. - Academische Prijzen voor Het Jaar 1954I. - De Keurraad voor het antwoord op de prijsvraag De Dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaans-classieke Tragedie in de Zuidelijke Nederlanden, ingediend onder de kenspreuk Edel Brabant, were di! werd door de Academie samengesteld uit de heren Prof. Dr. E. Rombauts, Dr. W. van Eeghem en Prof. Dr. J. van Mierlo.1. Verslag van Prof. Dr. E. Rombauts, eerste beoordelaar.Een studie met de hierboven aangeduide titel, die als kenspreuk voert: ‘Edel Brabant, were di!’, werd ingezonden als antwoord op een prijsvraag door de Academie voor het jaar 1954 uitgeschreven. Ze bedraagt XXVI + 357 getikte bladzijden en bevat 12 | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
illustraties, waaronder portretten, fac-similés van handschriften en vooral reproducties van titelprenten uit de werken van de behandelde Antwerpse auteur, die 7 treurspelen, 1 uitvoerig moraliserend dichtwerk en een groot aantal gelegenheidsgedichten op zijn actief heeft. Vooraf gaat een vrij uitvoerige bibliographie, in drie reeksen ingedeeld: een eerste omvat de werken van Van Nieuwelandt zelf, in chronologische volgorde gerangschikt; een tweede en een derde brengen, telkens in alphabetische volgorde, de lijst van de niet-gepubliceerde (handschriftelijke) ende gepubliceerde bronnen en werken over de auteur, die de schrijver bij het opmaken van zijn studie raadpleegde of benuttigde. De Verantwoording stelt het belang van het behandelde onderwerp in het licht, wijst op de gegevens hierover reeds door andere geleerden te voorschijn gebracht en omschrijft duidelijk de draagwijdte en de betekenis van dit nieuwe onderzoek, waardoor de figuur van Van Nieuwelandt voor het eerst in al haar aspecten grondig wordt onderzocht. Zoals uit de uitvoerige titel ten overvloede blijkt heeft de schrijver zijn studie boven het enge kader van een monographie willen uitvoeren. Van Nieuwelandt behandelt hij niet alleen als de voornaamste vertegenwoordiger van het classieke drama in Senecaanse geest, maar hij plaatst hem bovendien tegen de achtergrond en situeert hem in de literaire bedrijvigheid te Antwerpen in de eerste helft der 17de eeuw. Het mag de schrijver als een voorname verdienste aangerekend worden dat hij die achtergrond en het milieu zo ruim heeft geschetst: hierdoor krijgen we immers een kijk op het literaire leven dat zich in de Scheldestad ontplooit ten tijde van de vertegenwoordigers der grote Antwerpse schilderschool. In de hoofdstukken 2, 4 en 5 concentreert de schrijver hoofdzakelijk zijn aandacht op het leven en het werk van Van Nieuwelandt. In het tweede hoofdstuk geeft hij een zorgvuldig opgemaakte, met documenten gestaafde levensschets; in het vierde laat hij ons kennis maken met het werk van de dramaturg. Van de 7 treurspelen, die Van Nieuwelandt tussen de jaren 1617 en 1639 te Antwerpen en te Amsterdam uitgaf, gaat de schrijver achtereenvolgens na: de inhoud en het verloopsplan, de oorspronkelijkheid en de opbouw, de karakters, de uitdrukkingsvorm met daarbij aansluitend het vers, de taal en de stijl en ten slotte de voorbeelden, die Van Nieuwelandt als echte renaissance-dichter, wie | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
het principe der imitatio lief was, voor ogen heeft gehad. Zijn treurspel vertoont de typische karaktertrekken van het Senecaanse drama: het is spectaculair, griezelig en somber en heeft een sterk ethische inslag, die in de vorm van een stoïcijnse gelijkmoedigheid en berusting bij de hoofdpersonages tot uiting komt. Als de beste beschouwt de schrijver de bijbelse tragedies: Saül (1617) en Ierusalems Verwoestingh (1635) en het klassieke stuk: Sophonisba Africana (1639). In nauwe aansluiting hierbij behandelt hij, in het vijfde hoofdstuk, Van Nieuwelandt als moralist. Hier geeft hij veel meer dan de titel laat vermoeden. Belang hecht hij vooral aan Van Nieuwelandt's lang moraliserend dichtwerk Het Poëma van den Mensch (1621), waarin hij systematisch de ideeën van de auteur onderzoekt over leven, dood, wereld en mens. Hierbij wijst de schrijver op een tot nog toe niet opgemerkte overeenkomst tussen dit geschrift en een leerdicht van de naar het Noorden uitgeweken calvinistische Lierse rederijker Jeronimus van der Voort Het Leven en Steruen ben ick genaemt (1597): de gedachtengang hiervan volgt voor een belangrijk gedeelte inderdaad dezelfde ontwikkeling en berust bovendien op een gelijkaardig wijsgerigstoïcijnse ondergrond, maar de overeenkomst tussen beide gedichten lijkt me toch niet groot genoeg om, met de schrijver van deze studie, van een onbetwistbare onderlinge afhankelijkheid te kunnen spreken. De ethische opvattingen van Van Nieuwlandt laten zich ook van zijn andere werken aflezen: in de eerste plaats van de talrijke gelegenheidsgedichten, waarmee hij vrienden en kunstgenoten bedacht en aanmoedigde, vervolgens van de verantwoordingen van zijn drama's en ten slotte van de treurspelen zelf, waarvan de schrijver de levensvisie van de auteur, in zover die daarin uitgesproken wordt, bloot legt. Rondom dit in de enge zin van het woord monographisch gedeelte plaatste de schrijver een drietal hoofdstukken (1, 3, 6), waarmede hij zijn onderwerp verruimde en verdiepte. In het eerste ontwierp hij een brede schets van de literaire bedrijvigheid der Antwerpse rederijkerskamers vóór en tijdens het optreden van Van Nieuwelandt. Tussen 1585 en 1635 maken de kamers, op allerlei wijze in hun werkzaamheden gehinderd, een moeilijke tijd door; na 1615 steken ze evenwel het hoofd weer op en kennen ze opnieuw een zekere bloei. Het sterkst doet zich deze heropleving aanvankelijk voor in De Olijftak, waarin Van Nieuwelandt een voorname rol speelde, daarna in de Violieren, wanneer onze | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
toneeldichter van de eerstgenoemde naar de laatste was overgegaan. Opmerking verdient dat de bekende Amsterdamse dichter Theodoor Rodenburgh tijdens zijn verblijf te Antwerpen een tijdje deel uitmaakte van de Violieren. De schrijver heeft er goed aan gedaan het niet bij een uiterlijke geschiedenis der kamers te laten. Behalve het historisch overzicht, dat uitzonderlijk rijk is aan nieuw ontdekte gegevens, gaf hij inzicht in de innerlijke ontwikkeling, die elke kamer in 't bijzonder doormaakte en in de verhoudingen tussen de gezelschappen onderling. Zijn aandacht liet hij voornamelijk gaan naar de diverse vormen van literaire bedrijvigheid en vooral naar de verschillende soorten van toneelvormen, die alsdan beoefening vonden. Hierbij maakt hij steeds duidelijk onderscheid tussen de traditionele rhetoricale toneelvormen en de nieuwe oriëntering van het drama in de geest van de Renaissance. Het derde hoofdstuk situeert Van Nieuwelandt in zijn ‘vriendenkring’: een kring van kunstliefhebbers en kunstbeoefenaars, schilders en dichters, ook schilder-dichters zoals hij, Latijn-schrijvende en Nederlandse poëten. Belangrijke namen van schilders uit de befaamde Antwerpse school komen hier niet voor, zodat, op grond van de hier meegedeelde feiten, geen verbindingen kunnen gelegd worden tussen het penselende en het dichtende Antwerpen in de eerste helft der 17de eeuw. Toch mag dit omvangrijke hoofdstuk in een dubbel opzicht belangwekkend heten: het leidt ons vooreerst binnen in de kring van vrienden, bewonderaars en sympathiserenden, waarin Van Nieuwelandt zich beweegt en het maakt ons verder vertrouwd met de voornaamste figuren uit de Antwerpse toneelwereld, die toch allen tijd- en voor een klein gedeelte ook geestesgenoten waren van Rubens, Van Dijck en Jordaens. In het zesde hoofdstuk doorbreekt de schrijver het Antwerpse kader om bij zijn studie te betrekken de gehele Zuidnederlandse toneelproductie van die tijd, in zover daarin althans de Senecaans-classieke tragedie vertegenwoordigd is. Uit zijn onderzoek blijkt dat deze toneelvorm meer beoefenaars vond dan men tot dusver vermoedde en dat hij bovendien aanleiding gaf tot het ontstaan van nevenvormen als b.v. de pastorale tragedie. Treurspelen van de Senecaanse richting die Van Nieuwelandt inburgerde, werden o.a. geschreven en opgevoerd te Aalst en te Kortrijk; toch bleef Antwerpen, mede dank zij de werkzaamheid van de hier bestudeerde auteur, het voornaamste centrum van beoefening. | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
Het zevende hoofdstuk sluit evengoed bij het strict monographische als bij het ruimere deel van deze studie aan. Hierin ondernam de schrijver een proeve van doxologisch onderzoek en ging hij de sterk variërende waarde-oordelen na, die sinds de 17de eeuw over Van Nieuwelandt als dichter en vernieuwer van het toneel werden uitgesproken. Een kort Besluit vat bondig de bekomen resultaten samen. Vijf bijlagen met documenten en tabellen, een lijst der illustraties en een korte inhoudsopgave besluiten dit belangrijke werk. Veel valt hier te prijzen:
| |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
Al heeft de schrijver angstvallig gepoogd steeds zijn oordeel te matigen en zich te hoeden voor gewaagde uitspraken, toch lokken sommige van zijn beschouwingen of oordeelvellingen tegenspraak of critiek uit. Die teksten hier alle opsommen zou natuurlijk het kader van deze bespreking te buiten gaan. Daarom wil ik mij beperken tot enkele algemene bedenkingen, die het belang van een toevallig geuite mening of voorlopig oordeel te boven gaan. Zo lijkt mij b.v., op bl. 70 e.v., de overgang van Van Nieuwlandt van De Olyftak naar de Violieren niet voldoende verantwoord: dat de ‘benijders’ hiervan in hoofdzaak de schuld zouden zijn, acht ik een vrij simplistische verklaring. De aanwijzing en de beoordeling van het nieuw-renaissancistische gebeurt m.i. te zeer langs de uiterlijke formele kenmerken, alsof het vooral om ‘nieuwe maat’, ‘de alexandrijn’, of om ‘zuivere vorm’ te doen zou zijn (zie o.a. soortgelijke uitlatingen op bl. 9, 15, 64 en 82). Het streven van Van Nieuwelandt om systematisch alle comische elementen uit zijn treurspelen te weren, vindt m.i. (o.a. op bl. 144) niet de gepaste verklaring: die dient veeleer gezocht te worden in de classieke oriëntering van de auteur en in zijn bezorgdheid om de gaafheid van de tragedie te bereiken door een strenge scheiding tussen ernstige en comische elementen. Sommige oordeelvellingen klinken erg conventioneel en een tikje te schools; de schrijver schrikke er niet voor terug er een meer persoonlijke toon aan te geven. Sommige appreciaties over de levensechtheid van het kunstwerk, zowel van het treurspel als van het leerdicht, doen vreemd aan en behoeven enigermate correctie. De schrijver bedenke ten slotte dat stichting en lering bij de treurspeldichters van de 17de eeuw (vergelijk bv. Vondel) niet altijd zo eng-didactisch bedoeld zijn als hij het soms voorstelt. Deze opmerkingen doen evenwel weinig af aan de waarde van het voorgelegde werk, dat ten volle aan de gestelde eisen beantwoordt en bij zijn auteur, een strenge scholing en een uitstekende literair-historische vorming laat veronderstellen. Ik aarzel dan ook geen ogenblik om aan de Academie voor te stellen deze studie met goud te bekronen en ze op te nemen in de reeks van haar uitgaven. | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
2. Verslag van Dr. W. Van Eeghem, tweede beoordelaar.Algemeen OverzichtDe zeven hoofdstukken, waaruit het prijsantwoord bestaat, bewijzen alle dat de inzender zijn taak zeer ernstig heeft opgevat: alle zijn immers grondig bewerkt en, wat meer is, in een aantrekkelijke stijl en in een vlotte taal geschreven. Te dien opzichte munt echter vooral het vierde hoofdstuk uit, dat een derde van het gehele werk (pp. 85-211) beslaat en aan de geregelde bespreking van 's dichters zeven tragediën is gewijd. Gewis zal het de schrijver niet weinig tijd en moeite hebben gekost om tot die uitvoerige overzichten van de verhouding tussen Van Nieuwelandt en diens bronnen te komen (zie b.v. p. 107 vlg., p. 110, p. 111, p. 114 vlg., p. 120 vlg., p. 123, p. 126 vlg., p. 132 vlg.), doch de uitslag is dan ook: een prestatie van blijvende waarde. Niet minder degelijk is het vijfde hoofdstuk (De moralist Van Nieuwelandt), waarin 's mans Poëma vanden Mensch (1621) nauwkeurig wordt vergeleken (pp. 230-260) met een gelijkaardig werk van J. Van der Voort (1597). Anderzijds is het zesde hoofdstuk (De Senecaans-classieke tragedie in Zuid-Nederland), hoewel op zichzelf ongemeen leerrijk, toch, met het oog op het onderwerp, bezwaarlijk in zijn huidige lengte (pp. 267-331) te rechtvaardigen en te handhaven: de s. besteedt nl. 20 volle bladzijden aan een diepgaand onderzoek van de stukken van G. Caudron senior, om daarna te besluiten (p. 289) dat een doorslaand bewijs van Van Nieuwelandt's invloed op die werken niet te ontdekken is. Hierop komen twee stukken van G. Caudron junior aan de beurt (pp. 291-302), alhoewel ditmaal Van Nieuwelandt niet eens wordt vernoemd. O.i. zou de schrijver dit zijn kapittel hebben moeten betitelen: De invloed van G. Van Nieuwelandt en zich mitsdien beperken tot de dramaturgen, die kennelijk bij deze laatste in de leer zijn geweest (pp. 308-331). Voor de anderen (de Caudrons en Ysermans) zouden dan een paar bladzijden volstaan. De overige hoofdstukken (1, 2, 3 en 7) zijn, zoals gezegd, alle belangwekkend. Nochtans zou, naar mijn mening, Hoofdstuk VII (Oordeelvellingen over Van Nieuwelandt) wellicht aan de kop van de hele verhandeling dienen te staan, daar het toch eigenlijk de status quaestionis uitmaakt. Voorts vinden wij, dat de aanhef | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
van Hoofdstuk III (De Vriendenkring) minder omslachtig had kunnen zijn (cf. 53-55). | |||||||||||
Enkele bijzonderheden.Liminaria. - Op pp. IV-VI, b.v., geeft S. de ‘Bibliographie van V.N.’ op. Daarbij schrijft hij evenwel alleen de titelbladzijde over en laat hij de afmetingen en het aantal bladzijden van die 13 zeldzame werken buiten beschouwing. O.d. had hij, aangezien het hier rariora geldt, na de volledige beschrijving van elk werk ook nog de plaatsen (met de signatuur) moeten aanduiden, waar men het op dit ogenblik vinden kan, om daarna, aan het slot, een korte statistiek van die vindplaatsen op te maken. Onder de ‘Gepubliceerde Bronnen en Werken’ (p. VIII vlgg.) missen wij enkele titels, o.m.:
| |||||||||||
Eigenlijk Prijsantwoord.P. 1. Niet alleen De Swaen, De Bie, De Harduyn, Poirters en | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
Verstegen werden reeds behandeld, maar ook G. OgierGa naar voetnoot(1) en I. Strypen de IongeGa naar voetnoot(2). P. 10. ‘Onmiddellijk na de overgave van Antwerpen’, aldus de schrijver, ‘richten de rethorisienen het hoofd weer op.’ Ter staving van die bewering nu had hij een spel van sinnen kunnen memoreren, dat op 5 April 1587 ter Grote Markt te Antwerpen werd vertoond, al weet men niet precies door welke rederijkersGa naar voetnoot(3). Anderzijds werd (zoals het ons gelukte te ontdekken) op 16 Juli 1631 in de Scheldestad opgevoerd: het Spel van Alexander de Medicis ghenaempt het Lust-hof van Florencen, want drie liedekens (een ‘Pastorael Liedeken’, een ‘Clach-Liedeken’ en een ‘Liedeken’), alle drie van de hand van I. Spierincx (spreuk: Allencxkens niet) en aan dat spel ontleend, zijn opgenomen in een thans uiterst zeldzame bundel met werk van uitsluitend tot de Goudbloem behorende dichtersGa naar voetnoot(4), zodat het stuk voornoemd zo goed als zeker door deze Kamer zal zijn vervaardigd en gespeeld, wat haar tot dusver op één enkel toneelproduct beraamd repertoire met een nieuwe eenheid verrijktGa naar voetnoot(5). | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
P. 10. In 1610 verschijnt Ludolph Van Hattum als factor van de Violiere. Bij ontstentenis van verwijzingen vragen wij ons af, of deze dichter soms iets te maken heeft met ‘Meester Oliverius van Hattem’ († 1610)Ga naar voetnoot(1). P. 16. De schrijver haalt zeer te recht een werkje van R. Verstegen aan, dat aan de prinsen der drie Antwerpse rederijkerskamers is opgedragen, o.m. een lans breekt voor het gebruik van ingeburgerde bastaardwoorden en uit dien hoofde niet onmogelijk gericht is tegen Van Nieuwelandt c.s., die de taalzuiverheid betrachten. Intussen tast de inzender in het duister omtrent titel en jaartal van het enige nog bekende exemplaar van dat zeer vermakelijke bundeltje (Universiteitsbibliotheek Gent), dat wij elders reeds tot tweemaal toe besprakenGa naar voetnoot(2), doch waarover wij thans nader nieuws vermogen te brengen. Blijkens een met talloze geschreven aanvullingen vermeerderd exemplaar van J. Foppens' Bibliotheca Belgica (Brux., 1739)Ga naar voetnoot(3) zou de titelpagina inderdaad aldus luiden:
Medicamenten tegen de melancholie geleghen in de tragedie van ruijspijpe, in d'operatie van stercken drancken, in de hersenen van vijf en twintighderlije soorten van dronckaerts, in de vonnissen gegeven in de Heu van Brussel over eenen boeren bomme craeck ende in scherpsinnighe antwoorden op verscheijde vraeghen door R.V. Antwerp bij Guil. Lesteens in de hooghstraet in den gulden pellicaen 1622. in 4.
De datum (1622) kan zelfs nog nader worden bepaald. Daar inderdaad het bestuursjaar bij de Violiere blijkbaar op 24 September aanvingGa naar voetnoot(4) en de in de opdracht van de Medicamenten als prince van deze Kamer genoemde I. Coomans in 1622 als dusdanig vervangen werdGa naar voetnoot(5), moet ons merkwaardig kwartijntje nog vóór September 1622 de pers hebben verlaten. | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
Het is trouwens niet enkel tegen de taalzuiveraars, dat de scherpzinnige R. Verstegen optreedt, doch evenzeer tegen de dichters, die te hoog willen vliegen en onderwerpen, zoals de in de hierboven weergevonden titel opgegevene, beneden hun waardigheid achten, want, naar hij zeer snedig opmerkt (p. 2): ‘al is het saecke dat het subiect van eenige van dese dichten soude moghen schijnen maer slecht te wesen, soo geve ic daer op voor antwoort, dat in slechte subiecten de exercitie des verstants te meer can ghetoont worden’. Bovendien schijnt het mij toe, dat hij fijntjes de draak steekt met de schrijvers van tragediën, door zijn eerste ‘medicament’ - een waar meesterstukje - te betitelen: De beclaghelycke tragedie van een ruyspijpGa naar voetnoot(1). P. 24 vlg. De voornaam Guilliam is ca 1600 zeer verspreid in de Zuidelijke Nederlanden (Zie hieronder de aantekening bij P. 51). P. 30. Nergens gaat Schrijver na, of de gevolgen van Van Nieuwelandts verblijf in Italië mede niet te ontwaren zijn in diens letterkundig werk. P. 34 vlg. Werden Saul en Livia wellicht ook op het Stadhuis opgevoerd? Waarop anders slaat het zinnetje in het rekest van 30 Mei 1618 (zie de volgende aantekening): ‘... sylieden souden geerne employeren VE. groote camere oft staete camere op den stadthuyse alhier gelyck sy tanderen tyde met consente van UE. die hebben gebruyckt....’ P. 37, n. 1. De aanvraag van de Olijftak (30 Mei 1618) om op het stadhuis te mogen spelen, staat reeds grotendeels bij Willems, Verhandeling enz. II (Antwerpen 1820-'24), p. 55, n. 1, alsook bij Snellaert, Verhandeling enz. (Brussel 1838), p. 254, n. 1. P. 40. Naar aanleiding van W. Van der Elst's Gheestelycke Dichten worde verwezen naar p. 82, alwaar over het door Van Nieuwelandt bezorgde frontispies van dat bundeltje spraak is. P. 43. Hier en elders (pp. VI; 83; 86, noot 1; 124, noot 1; 215) heeft de inzender het over een Antwerpse druk (de eerste) van 's dichters Sophonisba (1626), doch zijn uiteenzettingen laten aan overredingskracht te wensen over. | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
Het uitgangspunt ligt bij Fr. Sweertius (Athenae Belgicae, 1628) en J. Foppens (Bibliotheca Belgica, 1739), die elk zes treurspelen van Van Nieuwelandt opsommen (nl. Saul, Nero, Livia, Cleopatra, Sophonisba, Salomon) en daarbij opmerken dat die stukken door G. Van Tongeren werden gedrukt in 1617, 1624 en 1626. J.F. Willems nu geeft in 1824 dezelfde zes spelen op,Ga naar voetnoot(1) in dezelfde volgorde en met de verklaring, dat hij die alle bezit en dat ‘allen (werden) vertoond op den Olyftack of Violier, te Antwerpen, en aldaer gedrukt (werden) by W. Van Tongeren en Henrick Aertssens, in de jaeren 1617, 1618, 1624, 1626 en 1628’ (vetjes van ons). In 1838 rangschikt F.A. Snellaert dezelfde zes spelen streng chronologisch en plaatst de Sophonisba op het jaar 1626Ga naar voetnoot(2). In 1845, daarentegen, kent hij naast de zes spelen nog het zevende, d.i. Jerusalems Verwoesting en zegt thans van de Sophonisba, dat het stuk in 1639 te Amsterdam is gedrukt, waarop hij nog laat volgen: ‘De eerste uitgave van dit treurspel verscheen te Amsterdam... in 1635.’Ga naar voetnoot(3) Kort nadien worden in J.F. Willems' nalatenschapGa naar voetnoot(4) in één en dezelfde verzamelbundel aangetroffen: ‘Livia. Antw. 1617. - Saul. Ib. 1617. - Nero. Ib. 1618. - Cleopatra. Ib. 1628. - Poëma van den Mensch. Ib. 1621’. Daar evenwel de Cleopatra uit 1624 is, moet hier 1628 ófwel een schrijf-, of drukfout zijn, ófwel heeft de zetter vóór 1628 vergeten: ‘1624. - Salomon. Ib.’, in welk laatste geval deze verzamelbundel helemaal overeenkomt met die, welke op de Kon. Bibl. te Brussel berustende is (signatuur: II 12.822, 4o, L.P.). In dezelfde nalatenschapGa naar voetnoot(5) komt nog een andere verzamelbundel voor, met als eerste bestanddeel: W. Van Nieuwelandt. Sophonisba. Amst. 1639 (+ nog drie spelen van latere datum). J.F. Willems bezat dus ontegensprekelijk de zes treurspelen van G. Van Nieuwelandt, maar bij het dateren van de Sophonisba, nl. 1626, heeft hij zich op een dwaalspoor laten leiden door Fr. Sweertius en J. Foppens, op welke bibliografen hij zich trouwens | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
beroept, ofschoon beiden meermalen de bal misslaan: zij laten immers de zes spelen alle bij G. Van Tongeren drukken (wat Willems verbetert; zie onze vetjes) en verliezen voor de Nero en de Salomon de datum uit het oog (nl. 1618 en 1628, door Willems bijgevoegd; zie onze vetjes). Wie zich echter, zoals Fr. Sweertius, aan een driedubbel verzuim schuldig maakt, kan er licht ook nog een vierde begaan en zo zal hij het inderdaad in 1626 gedrukte programma van de SophonisbaGa naar voetnoot(1) voor het spel zelf hebben genomen. De mogelijkheid van dergelijke vergissingen blijkt duidelijk uit een geschreven aantekening van een bezitter uit de achttiende eeuw op het voorschutblad van de Brusselse verzamelbundel voornoemd. Na de inhoud van zijn uitstekend bewaard bundeltje (op welks rug staat: P. Nieuweland's Gedichten!!) te hebben uitgerekend, noteert hij: ‘Mankeeren dus nog deeze (i.e. spelen van G. Van Nieuwelandt):
Beide spelen werden evenwel niet te Antwerpen, maar te Amsterdam gedruktGa naar voetnoot(2). Ons besluit: Er heeft nooit een Antwerpse uitgave (1626) van de Sophonisba bestaan, tenzij het programma ervan. P. 51. Gelet op het onderschrift bij een in De Schadt-Kiste der Philosophen ende Poeten (Mechelen 1621), pp. 56-57 voorkomend refrein is het anagram van onze dichter niet Dint uwen Al, maar Dient uwen Al,Ga naar voetnoot(3) zodat zijn familienaam luidt: Nieuwelandt | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
(in de wandeling) en voluit: Van Nieuwelandt, wat overigens bewezen wordt door J. De Harduyn's ode ‘Tot den Gheestrijcken Guil. van Nievw'landt’ (1 Jan. 1616)Ga naar voetnoot(1). Men lette tevens, in het anagram, op het woord Al, een ‘ongemeene dichterlijke benaming der Godheid, die alles in allen is’ en waarvan maar één voorbeeld wordt aangehaaldGa naar voetnoot(2) (Zie voorts de aantekening bij P. 24 vlg. hierboven). P. 71. In verband met S. Vrancx zijn de volgende verdichte wederwaardigheden uit diens leven het vermelden waard: Sebastien Vrancx. Peintre de moeurs, escarmouches et combats. Texte et Dessins par Amédée Lynen. Edité par Henri Lamertin, rue Marché-au-Bois, 20. Bruxelles 1901; 26.4 × 21.1; ongepagineerd. P. 85. Had het vierde hoofdstuk niet kunnen ingeleid worden met een kort overzicht van Van Nieuwelandt's onmiddellijke voorgangers op het gebied der tragedie (Duym, Hooft, Vondel enz.)? Worp verzekert dienaangaande: ‘Er zijn vele drama's uit het begin der XVIIde eeuw verloren gegaan, doordat zij niet gedrukt werden’Ga naar voetnoot(3). P. 86. In zijn Verhandeling (Brussel 1838), p. 257 vlg. handelt F.A. Snellaert reeds over de benamingen deel en uytkomenGa naar voetnoot(4). P. 105. Schrijver spreekt over andere bewerkers van Van Nieuwelandt's onderwerpen, doch niet over G. vander Eembd's Sophonisba (1620), noch over Vondel's Hierusalem Verwoest (1620)Ga naar voetnoot(5). P. 106, noot 2. Overbodige opgave van Worp's hier in aanmerking komende en reeds op p. XXIII vlg. vermelde werken. P. 129, noot 2. Naar deze bepaalde uitgave van Garnier's werken dient ijverig gezocht wegens de daaruit op te maken werkwijze van Van Nieuwelandt. P. 134, noten 1 en 2. Bij deze bijzonderheden over Livia worde verwezen naar p. 140 en vooral naar pp. 264-265, noot 1 (en omgekeerd), daar al die plaatsen eigenlijk samenhoren. P. 124. Werden de twee drukken van de Sophonisba (1635 en 1639) met elkaar vergeleken? | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
P. 162. Overdrijft de schrijver niet, wat de ‘stoplappen’ betreft en is b.v. de eerste door hem als voorbeeld opgegevene niet veeleer een nabootsing der gesproken taal? P. 258. Niet alleen J.F. Willems, doch ook F.A. Snellaert looft ten zeerste het Poëma vanden MenschGa naar voetnoot(1). P. 279, noot 1. De twee voorbeelden van ‘gekke verzen’ zijn slecht gekozen, want de woorden bol (= hoofd) en krop (= keel), die er onderscheidenlijk in worden gebezigd, waren in die tijd noch lachwekkend, noch grofGa naar voetnoot(2). P. 338. ‘In de twintigste eeuw’, meent de schrijver, was Van Duyse de eerste, die over Van Nieuwelandt schreef’. 's Mans Rederijkkamers in Nederland, pas in 1900-1902 gedrukt, dagtekenen echter uit de jaren 1850Ga naar voetnoot(3). Tot besluit van deze marginalia willen wij nog de aandacht vestigen op enkele onvolkomenheden ten opzichte van de verwoordingGa naar voetnoot(4) en tevens aandringen op de noodzakelijkheid van een zo volledig mogelijk naam- en zaakregister. Dit alles gezegd zijnde, sluiten wij ons graag bij de vorige beoordelaar aan en stellen wij dienvolgens eveneens voor, dit zeer verdienstelijke prijsantwoord met goud te bekronen en het op tijd en stond, verbeterd en nagezien, in onze uitgaven op te nemen, aangezien het de lezer zulk een brede en verrassende kijk gunt op de tot dusver stiefmoederlijk behandelde letterkundige beweging te Antwerpen in de eerste decennia der zeventiende eeuw. | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
3. Verslag van Prof. Dr. J. van Mierlo S.J., derde beoordelaar.Na de grondige bespreking van beide overige verslaggevers blijft er mij niets over dan mij bij hun zo gunstig oordeel aan te sluiten. Ik doe dat volgaarne en druk tevens den wens uit, dat het boek zo spoedig mogelijk in druk moge verschijnen, omdat het handelt over een tijdvak van onze letterkunde dat nog weinig bekend, laat staan bestudeerd is, en waarover zo veel misverstand heerst. Men zou kunnen opwerpen dat het de moeite niet loonde zulk een lijvige en alleszins diepgaande studie te wijden aan een figuur als die van Van Nieuwelandt; maar deze vertegenwoordigt een opvatting van het treurspel, die ook in Frankrijk en in Nederland veel bijval heeft gekend, waarmede het verband van Van Nieuwelandt's opvatting hier goed in het licht wordt gesteld; die ook te onzent navolging heeft gevonden, wat hier eveneens duidelijk wordt aangetoond. Zodat het werk feitelijk het gekend Senecaans treurspel te onzent in dien tijd omvat. Schr. is zeer gematigd in zijn beoordelingen, en steeds geneigd om Van Nieuwelandt bij zijn Franse of Nederlandse gelijken ten achter te stellen. Naar mijn bescheiden mening verdient hij toch wat beter. Misschien is schr. hier en daar wat te streng voor hem. | |||||||||||
II. De Keurraad voor de antwoorden op de prijsvraag Folklore van het Joeltijdperk (Kerstmis - Driekoningen) in een Vlaams gewest, werd door de Academie samengesteld uit de heren Prof. Dr. R. Foncke, Dr. C. de Baere en Dr. Ernest Claes.A. - Verslagen over de verhandeling ‘Van Kerstavond tot Dertiendag’, een studie over de volksgebruiken in het Brugse en in Westelijk Vlaanderen, door Slaet d'oghe op Christí Cribbe’1. Verslag van Prof. Dr. R. Foncke, eerste beoordelaar.De inzender heeft zich veroorloofd de eigenlijke opgave van de academische prijsvraag enigermate te beperken tot, in hoofdzake, een onderzoek van de volksgebruiken. Duidelijk laat hij het vernemen van op zijn. titelbladzijde. Dienvolgens - en wij beschouwen het als een leemte - wijdt hij aan de nochtans zeer interessante gebieden van het volksgeloof en de volkswijsheid | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
alleen terloops vluchtigere aanduidingen en houdt hij bijv. de toverachtige voorstellingen gedurende de Joel, de genees- en de weerkunde al te zeer buiten bespreking. Folklore slaat nochtans evenzeer als op het doen en laten van de volksmens ook op zijn denken en de gesteldheid van zijn geest. Folklore gaat bij het een als bij het ander te werk als overleveringsgeschiedenis en als kennis van het heden tegelijk. Dit ten minste is ‘Slaet d'oghe...’ zich bewust gebleven in elk van de drie ‘gedeelten’, die het voornaamste stuk van zijn verhandeling uitmaken: De Kersttijd (blz. 1-104), Nieuwjaar (blz. 105-194) en Driekoningen (blz. 195-236). Op hen volgt nog een 4e gedeelte: ‘Bijlagen’ (blz. 237-299), met een driedubbele catalogus van kerst- en sterreliederen, van gedrukte nieuwjaarswensen en van gebakijzers te Brugge. Besloten wordt met zes verschillende ‘indexen’ op de tekst (blz. 300-328), o.a. op de ingelaste persoonsnamen, plaatsnamen en zaaknamen. Deze bondige opsomming volstaat reeds om te getuigen van de omvangrijke inhoud van dit werk. Hij werd samengelezen met de stad Brugge als kernpunt, dan met zijsprongen, dichte en verre, in de omgeving, tot in de uiterste zuidhoek van West-Vlaanderen toe. Men stelt dus vast dat het in de prijsvraag opgenomen woord ‘gewest’ hier, ruimer dan men zich zal voorstellen meestal, werd opgevat en verwijd tot een gehele provincie. Gelukkig heeft dit minder dan men kon vrezen de afronding en de overzichtelijkheid van het meegedeelde tegengewerkt. Bij nader overwegen kan het gelden als een doorslaande bewijs dat de schrijver zijn stof goed beheerste. Aan de andere kant verlegde hij de in de prijsvraag afgebakende grenzen van het tijdsbestek door over hen heen te beginnen met de Missusmis, of Gulden Mis, en te besluiten met de Verzworen-Maandagviering. Men zal er nauwelijks een bezwaar tegen opperen, omdat beide toch wel kunnen doorgaan als de onmiddellijke inluiding en de rechtstreekse beëindiging van de Joelperiode in het Vlaamse land. Edoch, wij vallen het veel minder bij dat hij in onderscheiden hoofdstukken te langdurig drukken blijft op details, die - zeker in hun uitvoerigheid - niet tot de volkskunde behoren; er komen hier te vele en te lange bladzijden voor, die beter op hun plaats waren in een literairhistorisch en een kunsthistorisch overzicht en in een uiteenzetting over onze drukkunst. 't Lijkt de lezer | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
wel alsof, van wat hij daaromtrent had gezameld, de schrijver ons geen enkele bizonderheid heeft willen sparen! Voor de zoveelste maal wordt hier de vermoedelijke aanvang van het toneel ter sprake gebracht, gelijk op hun beurt de praestaties van onze vroegereeuwse rederijkers, welke nochtans heel wat afzijdig van de ware volkskunst staan. In een folkloristische studie neemt dit alles de allure van een grotendeels licht te missen uitweiding aan, die in elk geval dient samengedrukt te worden tot het weinige alleen-noodzakelijke. Omtrent deze bijkomstigheden in zijn uiteenzetting, gelijk trouwens betreffende de eigenlijke stof, blijkt ‘Slaet d'oghe...’ te beschikken over een handig benuttigde en uitgebreide bibliografie, van vroegere datum als van de jongste jaren, voor Brugge en West-Vlaanderen als voor andere gewesten, zelfs het buitenland. Ze vermeldt dikke boekwerken, van dagelijks gebruik bij onze folkloristen, maar ook minder bekende, en een onverhoopt rijke reeks tijdschriftenbijdragen. Hij mocht zelfs met erkentelijkheid onuitgegeven werk van andere auteurs inzien en verhoogde ten slotte het gehalte van zijn uitkomsten door een persoonlijk ingesteld enkwestenonderzoek in een aantal gemeenten. Gemeenlijk laat de schrijver rechtstreeks aanvoelen wat hij aan de door hem geraadpleegde geleerden is verschuldigd. Bij herhaling doet hij het toch nog niet in de vereiste mate: ik denk hier in de eerste plaats aan zijn commentaar bij de opgesomde liederen, die hij meer dan eens woordelijk, maar zonder aanhalingstekens overnam uit het liedboek van de Coussemaeker en uit het standaardwerk van Flor. Van Duyse (Het oude Nederlandsche Lied). Men zie bijv. blz. 242, lied 9; blz. 265, lied 71; blz. 272, liederen 116, 117. In zijn verwijzingen in voetnota grijpt hij meermaals naar de kans om een woordje juist afwegende critiek ten beste te geven op zijn ‘zegslieden’. Wij zijn er natuurlijk heel wat minder over te spreken dat zijn aantekeningen niet zelden te verbeteren vallen: bijv. blz. 72, Ghesquière, deel I / II; - blz. 186, de Coussemaeker... (?); blz. 225, Ghesquière 206-207; - blz. 235, Croon, 112 / 139-143; - blz. 272, Van Duyse 2043 / 41; - lied 119, V.D. 2043 / 2041-45; - lied 120, V.D., 2047 / 2045-48; - blz. 252, V.D., 2020 / 2020-22 en zo nog meer! Met kleine onnauwkeurigheden hebben wij ook elders in het opstel nog te doen: Blz. 262 een onduidelijke afkorting voor | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
‘opname’; - een oningevuld gebleven opgave van blz. op blz. 272 en blz. 236, nota 3; - een valse aanwijzing blz. 264, lied 70, als wanneer Van Duyse, III, 1979 niets ervan zegt. Andere onjuistheden - als blz. 166: Op het einde van de 14e eeuw na Geuzerie en Beeldenstorm; - blz. 26: lied 64: De omwenteling van 1785 - veranderen wij van zelf in de 16e eeuw en 1789 natuurlijk en schrijven ze toe aan eenvoudige tijpfeilen, die bij het nalezen van het werk aan het speurend oog ontsnapten. We drukken er graag op dat zulke feilen zeer weinig deze verhandeling ontsieren, die integendeel ook naar het uiterlijke best verzorgd is te heten. Toch vinden wij het erg dat bij een citaat uit de ‘Almanach van heden en morgen’ van Pater Croon 9 regels druk werden overgenomen met niet minder dan 25 afschrijffouten (blz. 235). Met 's schrijvers classificatie van de liederen gaan wij ook niet altijd volledig akkoord: blz. 212 vlgg. dunkt het ons dat van de 16 als koningsliederen voorgestelde gezangen er slechts 7 dat zijn; blz. 192 vlgg. liederen 113 en 114 zijn het daarentegen op hun beurt; blz. 181, lied 97 omvat feitelijk 2 verschillende liederen volgens de aangehaalde ‘Rond den Heerd’, 1871, blz. 42 en De Cock & Teirlinck, Kinderspel VII, blz. 17; - blz. 182 past de variante uit Veurne-Ambacht andermaal bij Driekoningen en niet bij Nieuwjaar. Tussen haakjes dan nog: naar het bedoelde deel van De Cock & Teirlinck zou onder de literatuuropgaven bij de liedjes wel wat trouwer nog kunnen verwezen worden. Op gelijke wijze ware het niet onmogelijk uit de geraadpleegde werken nog meer interessants te halen voor het ondernomen betoog zelf; bijv. omtrent het wiegen van het Christuskindje uit Van Duyse, III, blz. 1886 vlgg. Dit wiegen brengt de schrijver te pas vóór de kerstkribbe (blz. 36 vlgg. en 40). Zijnerzijds ziet de duitse folklorist H.S. Rehm (in: Deutsche Volksfeste und Volkssitten; - Leipzig, 1908, blz. 2) andersom de wieg in het begin van de 14e eeuw de plaats innemen van het oudere kribbetje. Wat de kerstmistoneelspelen betreft, ziet hij die zeker al tot in de 11e eeuw reiken. Voor de overeenkomsten in de gebruiken van Kerstmis tot 6 Januari vindt prof. Eug. Fehrle-Heidelberg de verklaring in het feit dat Kerstmis, Nieuwjaar en Driekoningen alle drie eens jaarbegin zijn geweest (Deutsche Feste und Volksbräuche, Leipzig-Berlijn, 1916, blz. 11). | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
Bij blz. 34 stellen wij betwijfelend de vraag of vele nonnen een kribbetje hebben meegebracht bij hun intrede in het klooster. Bij blz. 41 vragen wij ons af of Keulen werkelijk de voornaamste strafpelgrimagie is geweest voor onze Vlaamse gemeenten in vroeger tijd. De ‘Bydragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen’, door J.B. Cannaert (Gend, 1835 / 3e uitg.), blz. 351 en vlgg. laten dit geen eens afleiden en even weinig de ‘Vijf eeuwen stedelijk strafrecht’ door Th. Maes (Antwerpen-'s Gravenhage, 1947; blz. 437 vlgg.). Bij blz. 48 laten wij gelden dat er ‘besloten hofjes’ heel zeker al in 1528 op zijn laatst te Mechelen voorhanden waren (Cf. C. Poupeye, in de Handelingen van de Kon. Oudheidkundige Kring van Mechelen, jg. 1912). Wij wensen nog in overweging te geven, bij blz. 161, of het bakken van ‘schildekens’ op de volaards niet is terug te brengen tot het gebruik van het vastbakken van muntstukken op broden, die eertijds bij lijkmissen aan de aanwezige armen werden uitgedeeld. Is het juist wat er wordt voorgehouden aangaande ‘de traditie der feestdagen’ (blz. 201) en in hoeverre kan er worden gedacht aan ‘beïnvloeding van de ene hoogdag op de andere’ (blz. 11)? In deze laatste gevallen en in nog een paar gelijkaardige ware de stremming in de lezing van het werk van ‘Slaet d'oghe..’ denkelijk te vermijden geweest door een nauwkeuriger uitdrukking van zijn gedachten. Zonder veel moeite kon hij ze wel achterhalen, bijv. blz. 67, waar hij het heeft over ‘het gedrukte leven’ van het kerstlied, voor: de kerstliederen in druksels; of blz. 72, waar hij ‘teksten waardeloos’ acht, zonder er bij te voegen: voor verder gevoerde studie. Over het algemeen levert hij nochtans het duidelijk bewijs dat hij over een welversneden veder beschikt. ‘Slaet d'oghe...’ is stellig niet aan zijn eerste proeve van wetenschappelijk opstel: hij weet zijn betoog handig in mekaar te steken, de gang ervan behoorlijk in te delen en het evenwichtig te ontvouwen. Zijn stof heeft hij ongetwijfeld onder de knie. Waar hij zijn ‘woord vooraf’ bescheiden afsluit met de wens geen onverdienstelijk werk met deze verhandeling te hebben verricht, komen wij voor ons er graag voor uit dat zijn studie in menig opzicht op tastbare hoedanigheden van inhoud en vorm mag bogen, zo zeer dat wij niet aarzelen aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
haar bekroning voor te stellen, spijt onze hier voorafgaande open aanmerkingen, die de waarde van het geheel niet in het gedrang brengen toch! Een voorstel tot uitgave ervan in haar wetenschappelijke reeksen zouden wij daarentegen niet willen onderschrijven vooralsnog! Hiervoor kan het betoog van ‘Slaet d'oghe...’ eerst in aanmerking komen volgens ons gevoel, nadat hij al wat wij hier in het begin als niet direct nodig en op zijn plaats bestempelden zou hebben weggewied en anderzijds zijn stof zou hebben uitgediept door inachtneming van onze kleine vragen en mededelingen van daarjuist. Vanzelfsprekend zou allereerst de stiptste aandacht dienen gewijd aan de minste oppuntstelling van bibliografische aard. Ons lijkt verder geboden dat de schrijver zich de moeite zou getroosten oude en ongewone woorden in de door hem afgedrukte teksten van lied of proza bondig ‘maar behoorlijk toe te lichten. Niet in laatste orde zouden wij daarenboven een nauwkeurige verbetering van de taal eisen. Soms lijkt de schrijver genoegen te beleven aan het gebruik van zegswijzen en wendingen, die buiten de toon vallen van een wetenschappelijke uiteenzetting. Meer nog is de woordenschat niet wat hij dient te wezen! Hij luidt al eens ongewoon (bijv. blz. 1: de oudste ‘gegiste’ kalenders); maar hij bezondigt zich vooral aan flandricismen, gallicismen en germanismen (bijv. in voege > zwang; - welstellend > welgesteld, vermogend; - brede kringen > ruime; - gekend > bekend; - meerdere > vele; - zich interesseren aan > voor; - klinkt > luidt; - lijk > gelijk; - ouderling > grijsaard en nog meer derg.). Ons, om dit alles, beperkend tot het voorstel van bekroning van dit inhoudrijk en belangwekkend antwoord op de prijsvraag van de Koninklijke Vlaamse Academie, durven wij het echter zeer warm aanbevelen bij ons Bestuur en onze medeleden. | |||||||||||
2. Verslag van Dr. C. de Baere, tweede beoordelaar.In zijn keurig verzorgde, rijk en smaakvol geïllustreerde antwoord op de Academische prijsvraag verwerkte de schrijver een echte ‘massa’ materiaal, dat hij na vele en lange geduldige navorsingen met voorbeeldige ijver en onbetwistbare speurzin | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
verzameld heeft. Geen inspanning was hem te veel en ik kan me voorstellen, dat hij meer dan één avond tot in de late uren aan de arbeid is gebleven. Hij zij hiervoor vooraf gelukgewenst! Dat hij werkelijk in zijn arbeid opgaat blijkt trouwens herhaaldelijk uit de overtuigende toon van zijn geschrift. Methodisch, volgens een wel overwogen plan, is hij daarbij vooruitgeschreden, uitgaande, waar het pas gaf, van algemene inleidende gegevens, ten einde locale en gewestelijke vondsten te verduidelijken, en als een reliëfbeeld scherp te boetseren. Een overzicht van de gedetailleerde inhoudsopgave volstaat om zich daarvan te vergewissen. Ook hiervoor verdient hij alle lof. Blijft dan nog het rijke, illustratieve gedeelte, dat de lectuur van deze lijvige studie aangenaam afwisselt, en de voorbeeldige zorg, waarmede deze aan de Academie wordt aangeboden, een hoedanigheid die in deze tijd van slordige oppervlakkigheid wel een bijzondere vermelding verdient.
* * *
Gevraagd werd een bijdrage tot de kennis van de folklore van het Joeltijdperk in een Vlaams gewest. Dit gewest is hier wat de auteur noemt het ‘Brugse’, d.w.z. het gebied dat zich over een tiental kilometers rondom de stad uitstrekt. Maar hij wil ook Westelijk Vlaanderen bij zijn onderzoek betrekken, voor zover als bronnen hem ter beschikking stonden. Juist in deze beperking school het gevaar voor onvolledigheid, dat hij niet altijd heeft kunnen ontwijken: bepaalde uitingen van folklore in het bestudeerde tijdperk in West-Vlaanderen worden in een helder daglicht gesteld; andere blijven geheel of gedeeltelijk in de schaduw, omdat de auteur het nodige materiaal, bij gebrek aan tijd of om welke andere reden ook, niet heeft kunnen bereiken. Waarom, om het bij één voorbeeld te laten, naast de Brugse nieuwjaarswensen alleen aan de Kortrijkse een vrij uitvoerige plaats gegund, en die uit andere gemeenten doodgezwegen, op die van Oostende en Roeselare na, die elk door één illustratie, maar dan zonder commentaar, vertegenwoordigd zijn? Naar mijn mening had deze studie een volledig afgeronde en in alle opzichten steviger constructie kunnen vormen, hoewel heel wat beperkter van omvang - wat geen gebrek is! - als de auteur binnen de grenzen van het Brugse gebied gebleven was. Dit moest hem trouwens niet verhinderen aanknopingspunten, | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
maar dan ook alleen aanknopingspunten, buiten het verkende terrein te zoeken. Vermoedelijk is ‘Slaet d'oghe...’ bezweken voor de vrij begrijpelijke drang om de overvloedige documentatie, die hij had opgestapeld, zonder de altijd noodzakelijke oordeelkundige schikking te verwerken. En zo wekt deze, ik wens er de nadruk op te leggen, in menig opzicht merkwaardige studie, de indruk te zijn een reeks verzamelde opstellen, vaak stevig gedocumenteerd, elk op zichzelf zeer lezenswaard, over een reeks nauw verwante folkloristische verschijnselen: het Kerstlied, de Kerstboom, Onnozele-Kinderendag, oude almanakken, sterrezangers en koningsbrieven - ik citeer alleen die welke mij bizonder geboeid hebben -, die de jaarwisseling de noeste zoeker biedt, hetzij in het Brugse, hetzij in Westelijk Vlaanderen, hetzij in beide tegelijk. De eerste beoordelaar maakt er de auteur terecht een verwijt van, gegevens te hebben verwerkt die meer in de litteraire- en de kunstgeschiedenis thuishoren dan wel in de folkloristische wetenschap, en heeft daarbij gewezen op het feit, dat hij de prestaties van de geestdriftige beoefenaars van rhetorica in de folklore thuisbrengt, wat helemaal niet strookt met het karakter van de rhetoricale kunst, al mag het ook waar zijn, dat zekere relicten van hun spelen en vertoningen sporadisch tot volksgebruiken zijn gekristalliseerd. Hetzelfde voorbehoud dient m.i. ook gemaakt voor kerkelijke ‘geplogenheden’, in dit geval de gulden mis, die men maar al te gemakkelijk geneigd is uit de kerkelijke naar de folkloristische sfeer over te hevelen. De zucht om maar geen materiaal ongebruikt te laten komt eveneens tot uiting in de talrijke - degelijke zeer zeker - bladzijden die hij wijdt aan de Westvlaamse geestelijke liederenverzamelingen, o.m. aan het ‘Prieel der Gheestelycke Melodie’ van de Pater Jezuïet Bernard van Bauhuyzen, waarin hij kerst-, nieuwjaars- en drie-koningenliederen opgespoord heeft. Niet op de verzamelingen als zodanig kwam het aan, wel op de liederen zelf, waarvan in de eerste plaats moest nagegaan worden in hoeverre ze ‘mondgemeen’ waren, dus werkelijk een folkloristisch karakter vertonen. Dat zulks niet altijd het geval is blijkt herhaaldelijk uit het getuigenis van de auteur zelf, o.m. naar aanleiding van den ‘Gheestelycken waeckenden staf der Iodsche Schaep-Herders’, van Philippus Jenyn, waaruit hij een tiental teksten overnam, al betwijfelt hij sterk, dat deze liederen ‘ooit populair | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
zijn geworden.’ Maar dan hebben ze ook niets met folklore te maken en kon een eenvoudige vermelding van de bundel volstaan. Een ander voorbeeld van ‘overvolledigheid’ zijn de soms al te uitvoerige inleidende gegevens, die wel in een vulgariserend bedoelde studie onontbeerlijk zijn, maar die niet onbekend kunnen zijn aan geschoolde lezers, voor wie een antwoord op een Academische prijsvraag, als wetenschappelijk werk, allereerst bestemd is. Ik denk hierbij o.m. aan de beschouwingen over het liturgisch drama, het kerstlied door de eeuwen heen, de oude almanakken en zo meer, die er in elk geval hadden bij gewonnen wat meer gecondenseerd te zijn.
* * *
Deze opmerkingen gelieve men niet te beschouwen als een uiting van ziekelijk verlangen om een met zoveel inspanning en zulk een streven naar nauwgezetheid opgebouwde verhandeling af te breken, of op de onmiskenbare hoedanigheden en de echte waarde ervan af te dingen. Ik herhaal het, de rijke documentatie - zie de bibliografie - en illustratie, en de meestal boeiende voorstelling der feiten dwingen alle eerbied af, en vele tekortkomingen zullen wel te wijten zijn aan de al te beperkte tijd, waarover de auteur beschikte. Maar zoals het werk daar voor ons ligt, is het niet af, niet alleen wat de inhoud, maar ook wat de vorm betreft - want ook taal en stijl laten in menig opzicht te wensen over. Ik sluit mij dan ook zonder voorbehoud aan bij het voorstel tot bekroning, waarmede de eerste beoordelaar zijn verslag eindigt. Wenst echter de auteur, dat zijn verhandeling onder de publicaties van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (en niet Letteren, zoals hij een paar malen schrijft) zou opgenomen worden, dan dient hij ze allereerst te reinigen van de talrijke vlekjes, waarop de eerste beoordelaar terecht gewezen heeft; maar vooral dient hij ze grondig te herzien, daarbij rekening houdend met de wensen en wenken van een in allen gevalle te zijnen opzichte gunstig gestemde keurraad. | |||||||||||
3. Verslag door Dr. Ernest Claes, derde beoordelaar.Het omvangrijke werk dat deze auteur de Kon. Vl. Academie | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
voor Taal- en Letterkunde heeft aangeboden, bezit alleszins verdiensten, wat betreft vooral de verwerkte stof, het materiaal, en is het resultaat van lange geduldige inspanning. Hij heeft zich geen moeite ontzegd, heeft geen enkele bijzonderheid, hoe onbeduidend of onbelangrijk ook, terzij gelaten, hij spaart ons niets van zijn ontdekkingen, alles is zorgvuldig en met blijkbare zelfvoldoening opgetekend. En wat terloops hem ter ere mag vermeld worden: hij biedt ons zijn handschrift aan onder een vorm die een model is van uitwendige verzorging. Ik ga niet herhalen wat mijn collega's Professor Dr. Foncke en Dr. De Baere in hun beoordeling hebben neergeschreven. Ik kan mij daar bij aansluiten. Prof. Dr. Foncke wijst terecht op vergissingen, vergetelheden, op onjuiste citaties, onvoldoende verklaringen, afwijkingen, en zo meer. Zijn uitvoerige bespreking getuigt van zijn grondige kennis van de stof. Dr. De Baere's oordeel is van meer samenvattende aard. Laat mij toe er een paar woorden bij te voegen van meer algemene strekking. Dit werk, ondanks de vele mooie illustraties, de goede indeling, de indexen en catalogi, en al getuigt het van noeste arbeid, maakt in zijn geheel op mij de indruk dat het nog altijd wat ‘geliefhebber’ is op het gebied van wat men noemt ‘Folklore’. Men staat voor een onderwerp, b.v. Kerstmisgebruiken. Men begint met links en rechts mensen te ondervragen, dikwijls met lange vragenlijsten: Wat bestond er vroeger, - wat bestaat er nog?... Hoe zegt men dit, - hoe noemt men dat? - En men maakt vele fiches. Dat is wel het meest persoonlijke deel van die werkwijze. En meestal, zoals in onderhavig geval, wordt alles klakkeloos aanvaard en opgetekend. Men denkt er niet aan hoe onbetrouwbaar dergelijke documentatie en zulkdanige bronnen zijn. Ik weet uit jarenlange eigen ervaring hoe graag dat oude moedertje daar, of die doorwinterde boer, ook een beetje hun phantaisie laten spelen, of omdat ze het interessant willen maken, ‘om die heer ondervrager plezier te doen’. Daarna komt de zogenaamde studie of liever de lectuur, boeken, tijdschriften, archieven, memoires, etc., om te weten wat anderen er over schreven, om van hen af te schrijven, en alzo een ‘wetenschappelijke’ indruk te maken. En dat is het gemakkelijkst, is een kwestie van wat ervaring op dit gebied, van tijd te hebben voor bibliotheken en musea, en van relaties. Alles wordt weer eens netjes genoteerd, geklasseerd, met jaartallen, namen van auteurs en uitgevers en drukkers, met | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
hoofdstukken en bladzijden in voetnota's zorgvuldig aangegeven, - en klaar is Kees. Liefhebberij. Traditioneel dilettantisme. En daaraan ontsnapt onze auteur niet. Folklore is immers meer dan dat. Het komt er m.i. niet zo zeer op aan hoeveel varianten van dit of dat gebruik, woord, of lied gekend zijn in een bepaald gewest - dat kan immers nog altijd veranderen en het onderwerp is van zo verspreide en diepe aard dat het bijna niet mogelijk is dat te begrenzen - maar het komt er meer op aan te weten dat achter die zogenaamde folklore vaak een gans volk, een tijdperiode, het doen en laten, het geloof en het bijgeloof van een ganse mensengemeenschap klopt, dat achter en in die gebruiken, zangen en woorden, de zielengeschiedenis van die gemeenschap leeft, die vaak de verklaring levert van, en behoort tot: de geschiedenis van een volk. Daarvan heb ik in dit werk al te weinig sporen ontdekt. De auteur, met een nauwgezetheid die soms verbaast, geeft ons tientallen pietleuterige kleinigheidjes, hij overrompelt ons met bladzijden buitennissigheden van: daar zó en ginder zó, die ons niets leren van het essentiële, die van zijn werk een loden gewicht maken en ons onvoldaan laten. Geen enkele van zijn fiches spaart hij ons. Nergens grijpt hij naar de diepte. De academische prijsvraag omvatte dit ogenschijnlijk ook niet. En de beperkende zin van die vraag sloot een grondiger ingaan op het probleem enigszins uit. Het is mij trouwens ook niet zeer duidelijk hoe men een zo verdragend onderwerp als de folklore van het joeltijdperk kan overeenbrengen met ‘één Vlaams gewest’, - ik druk op één. De auteur zelf voelt dit bestendig, daar hij doorlopend de behoefte ondergaat over de grenzen van zijn ‘een Vlaams gewest’ heen te blikken. Mijn collega's wezen terecht op de al te gebrekkige taal en het veelvuldig gebruik van dialectische woorden en zinswendingen. Voor een niet-Westvlaming zijn vele woorden niet verstaanbaar. Het werk is bovendien in een stijlloze dikwijls hortende taal geschreven. Als ik een zin lees als: ‘Menigmaal staan deze voorrechten in het teken van de belangstelling bij de confraters van de betrokkenen’, dan zeg ik: neen! Ik erken graag met mijn collega's de verdiensten van deze studie. Maar ik kan niet de indruk van mij afzetten dat het werk niet voldoende doorgrond is, niet af, dat het niet vrij te pleiten is van | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
een zekere oppervlakkigheid, en soms meer doet denken aan een opsomming, een naast-mekaar-plaatsing dan aan ernstig studiewerk. Daarom kan ik mij niet aansluiten bij hun besluit dat dit werk wél door de Academie kan bekroond worden, maar niet in aanmerking kan komen om door de Academie uitgegeven te worden. Mijns erachtens sluit het een het andere uit. De auteur zou trouwens het volle recht bezitten zijn werk zelf geheel of zelfs maar gedeeltelijk uit te geven, met de vermelding: Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. En zelfs zonder uitgave in boekvorm kan hij daar gebruik van maken. En mij dunkt dat in de wetenschappelijke wereld het prestige van de Academie er niet zou door gebaat zijn. | |||||||||||
B. Verslagen over het antwoord ‘De Kerstboom in Vlaanderen’, ingezonden door ‘Sol novus orítur’.1. Verslag van Prof. Dr. R. Foncke, eerste beoordelaar.Wij zien ons genoodzaakt deze verhandeling zonder meer ter zijde te leggen, daar ze alles behalve in haar geheel de uitgeschreven prijsvraag ‘De Folklore van het Joeltijdperk in een Vlaams gewest’ ter sprake brengt, integendeel haar alleen voor een klein stuk behandelt. In zijn 64 blzz. schikt de schrijver in hoofzaak de uitkomsten van een persoonlijk ingesteld enkwestonderzoek naar opkomst en verspreiding van de kerstboom, binnen de onderscheiden Vlaamse gouwen dan nog, en geeft nog hoogstens enkele vluchtige aanduidingen ten beste omtrent te onzent voorkomende offerkoeken en kerstgebak. 't Een en het ander van zijn twee delen dan rondt hij af met vergelijkende bizonderheden in het buitenland, soms tot in het hoge Noorden. Daarom kan het niet anders dan verwonderen dat hij geen de minste aandacht over heeft voor wat te vinden is bij onze Waalse landgenoten: Eug. Monseur's ‘Folklore wallon’ (Brussel, z.j.) en Rod. de Warsage's ‘Calendrier populaire wallon’ (Antwerpen, 1920) bijv. heeft hij niet eens doorbladerd. Op zichzelf is zijn uiteenzetting volgens een vaste methode ondernomen en lang niet kwalijk geslaagd. Om nalatigheden als | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
het niet invullen van de bladzijdencijfers in de Inhoudsopgave aan het einde, het onverbeterd laten van een aantal tijpfeilen, de verwijzing naar een ‘op. cit.’, dat eer heten moest een ‘t.a.pl.’; om een al te gemeenzaam luidende zegswijze in de verwoording (blz. 1), om een reeks vergissingen in taal en spelling (gekend, vlechtten, klaar > duidelijk, bijzonderste > voornaamste, gegoed > vermogend, wijdser > weidser en nog wel andere) wensen wij niet te gaan vitten. Wij stippen liever aan dat hij geheel op de hoogte schijnt te zijn van de voornaamste bibliografie betreffende zijn onderwerp, zelfs de nieuwere en de minder uitgebreide: toch zoekt men te vergeefs naar het opstel van de heer J. Pieters over onze ‘patakons’Ga naar voetnoot(1) of naar mijn eigen artikel over ‘De Kerstboom’ in De Nieuwe Standaard, van 25-26 December 1946. Trouwens van wel door hem benuttigde auteurs veronachtzaamt hij ander werk, waarbij hij wel baat hadde gevonden: bijv. van Jozef Vincx: ‘Eigenaardige gebruiken, gewoonten en liederen van het Vlaamsche volk in betrekking met verscheidene jaar- en kerstfeesten’ (Gent, z.j.; 2 delen) en van Richard Beitl de door deze samen met Oswald A. Erich cordaat onderschreven mededelingen in hun ‘Wörterbuch der deutschen Volkskunde’ (Leipzig, z.j.) in verbis Weihnachtsbaum, Weihnachtsgebäcke en a.m. Er zijn stellig nog aanmerkingen te maken onder het lezen van zijn geschrift. Want hier en daar dient beter verwoord wat de schrijver van zin is voor te houden. Aldus kan niemand toch zijn voorstelling bijvallen als zou de opdracht van de folklore thans wetenschappelijker zijn dan een halve eeuw geleden; noch dat de folklore de innerlijke drijfveren van de mens beter zou willen doen kennen (wel de gesteldheid van de menselijke geest). Hoe is te verstaan, blz. 55, dat b in v veranderde in het woord ‘lijfkoek’? Uit het bovenstaande leze de auteur dan dat wij met belangstelling en aandacht kennisnamen van het door hem voorgelegde stukwerk, ofschoon van de meet af was uitgesloten dat het in aanmerking komen kon voor de bekroning. | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
2. Verslag van Dr. C. de Baere, tweede beoordelaar.Gevraagd werd een bijdrage tot de kennis van de Folklore van het Joeltijdperk in een Vlaams gewest. Het antwoord, dat hierop door de auteur ingezonden werd, handelt, na een inleidend woord, hoofdzakelijk over: de Europese verspreiding van de Kerstboom (blz. 13-22), de Kerstboom in Vlaanderen, waarover hij zijn gegevens door een opiniepeiling verzamelde (blz. 32-53), offerkoeken en kerstgebak (blz. 54-64). Het is een alleszins lezenswaardige bijdrage, onderhoudend geschreven, die, althans gedeeltelijk, steunt op getuigenissen door middel van een vragenlijst ingewonnen. Schrijver bewerkte echter slechts een heel klein gedeelte van het opgegeven onderwerp. Van bekroning kan in die omstandigheden geen sprake zijn. | |||||||||||
3. Verslag van Dr. Ernest Claes, derde beoordelaar.Mijns inziens kan dit werk bezwaarlijk in aanmerking komen voor bekroning door de Academie. Het antwoordt niet op de gestelde vraag. Het bestaat hoofdzakelijk uit wat hij overschreef uit andere auteurs, en uit de antwoorden die hij ontving op zijn vragenlijsten. Hij geeft deze antwoorden al te uitvoerig weer, zonder meer. De inhoud van die verhandeling kan herleid worden tot een dertigtal bladzijden. De schrijver ziet het onderscheid niet tussen wat waarde heeft en wat zonder betekenis is. Het werk getuigt niet van ernstige studie. Wel waardeer ik, afgezien van een taalfout hier en daar, de kloeke, klare stijl van de auteur. | |||||||||||
III. - De Keurraad voor het antwoord op de prijsvraag: taalkundige studie over het Kuerbouc van Werveke, werd door de Academie samengesteld uit de heren Prof. Dr. E. Blancquaert, Prof. Dr. L. Grootaers en Prof. Dr. J. van de Wijer. Het antwoord heeft als titel: De Taalschat van het laat-Middelnederlandse Kuerbouc van Werveke; het werd ingezonden onder kenspreuk: Steter Tropfen hölt den Stein. | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
1. Verslag van Prof. Dr. E. Blancquaert, eerste beoordelaar.In de inleiding en het eerste deel van zijn werk bezorgt schr. ons een opsomming van de oudste Wervikse documenten (1399 en vlg.) en wettigt zijn keuze, die op het ‘Kuerboec’ viel, door het belang dat dit document vertoont voor de studie van de 14-15e eeuwse woordenschat. Hij beschrijft nauwkeurig het Leidse handschrift, waarbij de door Lieftinck aanbevolen methode wordt gevolgd, en bespreekt uitvoerig de datering en de interpolaties. Hij dateert het grootste gedeelte van zijn tekst 1430. Verder zet hij de methode uiteen die hij bij de ‘Spelling en Klankleer’ en bij de samenstelling van het glossarium zal volgen. Het tweede deel behandelt de spelling en de klankleer (blz. 24-108) en het derde is een verklarend glossarium van technische termen uit de weefnijverheid (blz. 109-180). In een appendix (blz. 181-187) deelt schr. ons mede dat een handschrift van het Rijksarchief te Brugge, met gedeeltelijk aan het Keurboek van Wervik gelijke inhoud, en dat verloren werd gewaand toen hij zijn werk schreef, ‘op het laatste ogenblik’ werd teruggevonden. Het desbetreffend gedeelte van het Brugse handschrift omvat 17 folio's en is ouder dan het Leidse (einde der 14e eeuw). In de artikels die door het Leidse hs. uit het Brugse werden overgenomen komen lichte wijzigingen en aanpassingen van de vorm en van de inhoud voor. Het appendix bezorgt ons een reeks voorbeelden van deze wijzigingen; een verwerking daarvan in de klankleer en in het glossarium was jammer genoeg niet meer mogelijk. De bewijsvoering voor de datering van het grootste deel van het ms. op 1430, dus bijna een halve eeuw vroeger dan de door E. De Sagher voorgestelde datering van 1466-1480, lijkt ons overtuigend te zijn. De bij de spelling en klankleer gevolgde methode is die van van Loey's Middelnederlandse Spraakkunst; er wordt echter, behalve op de zuiver descriptieve methode, veel meer dan uit schr.'s verklaring p. 19 blijkt, beroep gedaan op de historische methode, aan de hand van Mansion's Oud-Gentse Naamkunde en van de etymologische woordenboeken; zodat het geheel wel iets minder homogeen wordt dan men zou kunnen wensen. Doorlopend vergelijkt schr. zijn gegevens met de resultaten van voorgangers die gepoogd hebben de lokale kenmerken van het | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
Middelvlaams te bepalen; en op voorzichtige wijze introduceert hij ook vergelijkingen met het moderne Werviks aan de ene kant en met oudere Wervikse teksten aan de andere kant. In zijn besluit geeft hij een waardevol overzicht van de taalkundige kenmerken van zijn teksten, die tot de eigenaardigheden van het Middelvlaams behoren. In 't algemeen is deze klankleer uitstekend: voorzichtig, goed beredeneerd en gedocumenteerd. Aan het slot waagt schr. een interessante poging om uit oudere Wervikse documenten en uit oudere fragmenten van het Leidse hs. (folio's 78-87 ro) enkele afwijkingen van zijn tekst van 1430 te belichten. Merkwaardig is ten slotte zijn bespreking van de vraag (§ 93) in hoever de tekst van zijn ‘Kuerboec’ beantwoordde aan de gesproken taal van die tijd. Uit de op- en aanmerkingen waartoe de lectuur van de ‘Spelling en Klankleer’ aanleiding gaf, licht ik echter ook de volgende: Bij de scheiding tussen ‘onduidelijke vocaal’ (§ 56), suffixen met bijtoon (§ 57) en suffixen met volle vocaal (§ 58) worden wellicht sommige knopen doorgehakt op een enigszins stoutere wijze dan de tegenwoordige stand van deze problemen wel veroorlooft; ook de kwestie of het vocalisme van sommige onder deze suffixen niet tot de diftongen dient te worden gerekend (§ 58, -heit), wordt over het hoofd gezien; ik heb aan deze §§ geen eigenlijke wijzigingen voor te stellen, maar zou wensen dat de auteur blijk geeft, de moeilijkheden te kennen die zich hier voordoen. In een klankleer, die dus niet in de eerste plaats de spelling als vertrekpunt neemt, ware het wellicht ook beter, sommige varianten als ngh, nc, ngs, waaraan schr. terecht verschillende klankwaarden toekent, niet onder één hoofding (NG) te plaatsen, zoals ik die vind in § 68. Schr. gaat wel iets voorzichtiger te werk in § 81, waar hij de spellingen sc en sch onder de hoofding Nnl. sch plaatst. Maar ik acht het, schijnbaar tegen mijn artikel in het Album Baur in, dat door schr. wordt ingeroepen, wel wat gewaagd om voor de hier behandelde periode een uitspraak skh nog als ‘hoogstwaarschijnlijk’ te beschouwen; ‘mogelijk’ kan m.i. volstaan; al is het waar, dat de uitspraak sk- thans nog zeer verspreid is in Wvl., aan de andere kant staat ook vast dat Wervik thans het stadium [∝χ] heeft bereikt. Het glossarium bevat een groot aantal interessante woorden en vormen; de verklaringen zijn in 't algemeen goed gevonden en | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
bewijzen dat de auteur de techniek van het spinnen en weven grondig heeft bestudeerd; hij heeft echter niet steeds aangegeven waar zijn verklaringen, voor ieder bijzonder geval, werden gevonden: in de woordenboeken, in historische werken over de textielnijverheid, bij de wevers en de leraars in de weefkunde die hij blijkens zijn inleiding heeft geraadpleegd, of in het door hem benuttigde werk van Prof. De Poercq; in het bijzonder had hij met een diacritisch teken moeten aangeven welke woorden voor het eerst door hem werden gevonden of met een nieuwe betekenis in zijn teksten voorkomen. Tegenover - betrekkelijk lichte - bezwaren vertoont dit werk grote verdiensten. Het bevat, behalve de vrucht van veel studie en arbeid, een aantal nieuwe gegevens over de klankleer en de woordenschat van het Middelvlaams, het verrijkt onze kennis van de oudere taaltoestanden aan de taalgrens en het spoort aan tot verder onderzoek. Ik heb dan ook de eer, de bekroning van dit werk aan de Academie voor te stellen. Wat een eventuele publicatie betreft, zou het vooraf moeten om- en bijgewerkt worden met behulp van de folio's uit het Brugse handschrift, waaruit een reeks artikelen van het Wervikse keurboek werden overgenomen. Speciale aandacht zou hierbij dienen te worden geschonken aan de taal- en spellingvarianten tussen beide lezingen. | |||||||||||
2. Verslag van Prof. Dr. L. Grootaers, tweede beoordelaar.Het blijkt onmiddellijk dat de auteur een goed onderlegd kenner is van de Middelnederlandse klankleer: terecht heeft hij de beproefde methode van Van Loey's bekende studies gevolgd; ook gaat hij steeds met de geboden omzichtigheid te werk bij zijn interpretaties. De woordverklaringen in het glossarium getuigen eveneens van zorgvuldige studie van de ter beschikking staande hulpbronnen. In een paar gevallen zouden we wat uitvoeriger gegevens wensen, b.v. blz. 143, i.v. lijste zou de lezer kunnen denken aan het Nederl. lijst, terwijl het hier toch zeker gaat over hetgeen in het Nederl. thans lis (uit Fr. lice) heet; men vergelijke de artikelen lijst en lis bij Franck-Van Wijk en denke aan de betekenis van Fr. lisière ‘zelfkant’; blz. 157 citeert schr. een Fr. woord uit een geschrift van De Sagher nl. célestriné: is dit woord | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
in geen Oudfr. woordenboek te vinden? Larousse vermeldt het niet; blz. 165 i.v. steen ‘eenheid van gewicht’; hoeveel was een steen wol? In Zuid-Limburg werd vroeger vlas met de steen verkocht: een steen was drie pond. Ten slotte zou de schrijver, die zulk uitstekend werk heeft geleverd, nog eens met de fijne schaaf over sommige oneffenheden in taal en stijl moeten heengaan. Wij zullen hem onze opmerkingen desaangaande gaarne mededelen, indien zijn stuk gedrukt wordt. Wij adviseren dus dat de Academie deze studie zou bekronen. | |||||||||||
3. Verslag van Prof. Dr. H.J. van de Wijer, derde beoordelaar.Ik treed het voorstel van beide verslaggevers tot bekroning van het bovenstaande prijsantwoord zeer gaarne bij. Doorheen het hele werk geeft de schrijver blijk van gezond taalinzicht, goede kennis van het Middelnederlands, gepaard met de in taalkundig werk van dit soort passende voorzichtigheid. Alle lof verdient vooreerst de uitstekende beschrijving van het gebruikte hs., alsmede het inleidend gedeelte van de studie over de oudste Wervikse documenten, de keuze en de datering van het bewerkte stuk. Het lag voor de hand dat Schrijver zich, bij de bewerking van zijn tekst, liet leiden door de methode gevolgd in het voortreffelijke handboek van Van Loey, onze jongste Middelnederlandse Spraakkunst (Klankleer). Hij heeft dit overigens uitstekend gedaan en ons daardoor een doorzichtige analyse geschonken van de vele en zo grillige taalfeiten in het ‘Kuerbouc’. Ik stel het echter ten zeerste op prijs, dat S. sua sponte erkent dat deze descriptieve methode ‘in het nadeel uit(valt) van het historisch perspectief’Ga naar voetnoot(1). In de mate van het mogelijke heeft hij zelf dit ‘euvel’ willen verhelpen door geregeld beroep te doen op de historische methode en, waar het wenselijk bleek, ook de oudere taalfeiten te laten getuigen. Ik kan dit ‘gebrek ‘aan homogeniteit vast niet betreuren, wel integendeel; omdat ik persoonlijk, wat de verhouding: beschrijving en historische toelichting betreft, het liefst andersom | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
zou zien gebeuren, en de ereplaats steeds gaarne aan de historische methode zou willen gunnenGa naar voetnoot(1); maar: sub judice lis est! Wat het uitstekende glossarium betreft, diende natuurlijk, zoals de eerste verslaggever terecht heeft opgemerkt, altijd te worden verwezen naar de bron van de gegeven verklaringen. Wellicht kon het glossarium zelf ook wel in zekere mate worden besnoeid. Waar S. ons ten slotte in een Appendix mededeelt dat op het laatste ogenblik, in het Rijksarchief te Brugge, een belangrijk stuk over de Wervikse draperiekeuren werd teruggevonden, spreekt het vanzelf - en dit is ook de mening van de schrijver - dat de gegevens uit deze keure, vóór de eventuele uitgave, in dit prijsantwoord moeten verwerkt wordenGa naar voetnoot(2). |
|