| |
| |
| |
Vergadering van 28 April 1954.
Waren aanwezig: de heren M. Gilliams, Bestuurder, G. Schmook, Onderbestuurder;
De heren: Fr. Lateur, Prof. Dr. L. van Puyvelde, Prof. Dr. J. Muls, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. van de Wijer, L. Baekelmans, Dr. E. Claes, Prof. Dr. E. Blancquaert, Prof. Dr. Fr. Baur, Dr. W. van Eeghem, Dr. J. Lindemans, Prof. Dr. Fr. de Backer, Dr. C. de Baere, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. R. Foncke en Prof. Dr. J.F. Vanderheyden;
de heren Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, binnenlands erelid, en Prof. Dr. F. Mosse, buitenlands erelid.
Hadden zich laten verontschuldigen: de heren Dr. L. Goemans, Bestendige Secretaris, Prof. Dr. J. van Mierlo, Prof. Dr. L. Grootaers, G. Walschap, Prof. Dr. A. van Loey, leden, en Dr. R.A. Schroeder, buitenlands erelid.
* * *
De notulen van de vergadering van 17 Maart 1954 worden goedgekeurd.
Prof. Dr. F. MOSSÉ, buitenlands erelid der Academie, die intussen binnengekomen is, wordt door de Bestuurder met een hartelijk woord van welkom begroet.
* * *
Rouwhulde. - Op 11 April 1954 overleed te Wassenaar ons buitenlands erelid Prof. Dr. P.N. van Eyck. Voor de rechtstaande vergadering bracht de heer M. Gilliams, Bestuurder, hulde aan zijn nagedachtenis. Hij drukte zich hierbij als volgt uit:
Te Wassenaar, op 11 April 1954, ontsliep de Nederlandse dichter, essayist en literatuur-historicus Pieter-Nikolaas van Eyck. De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde verliest in zijn figuur een van haar eminente buitenlandse ereleden. Te dezer gelegenheid brengt zij met eerbied hulde aan zijn nagedachtenis.
| |
| |
Op 1 October 1887 te Breukelen-Nijenrode geboren, promoveerde hij in 1914 tot dokter in de rechten. Als correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant was hij werkzaam te Rome en te Londen, uit welke steden zijn ernstige en bedachtzame journalistieke medewerking zeer werd gewaardeerd. Toen de dichter en theoreticus Prof. Dr. Albert Verwey zijn leerstoel bij de Universiteit te Leiden verliet, werd zijn leerling en bewonderaar P.N. van Eyck tot zijn opvolger als hoogleraar aangesteld. In 1947 werd hem het doktoraat honoris causa door de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam verleend.
Zijn eerste verzenbundel ‘De Getooide Doolhof’ (1909), vertoont een diepe beïnvloeding door Karel van de Woestijne's poëzie. Nog in de vele verzenbundels uit zijn jeugd, - Worstelingen, Getijden, De Sterren, Uitzichten en Gedichten, - is er een uiterste zorg aan de litteraire kostbaarheid van de verzen besteed. Met een buitengewone vaardigheid waren die vele gedichten tot stand gekomen, uiterlijk zonder aarzeling, technisch perfect, doch veeleer glad dan soepel, veeleer bloesemig bleek dan zacht getint, vaag en véél te dichterlijk opdat ze poëzie zouden bevatten.
Het is bijna niet te geloven, dat de jonge, gevoelsweeke dichter in Van Eyck geheel kon uitdoven. In zijn verzenbundel Inkeer (1922) komt een door de rede geleid mens aan het woord en daarmede een streven om het vers te versoberen. Van een z.g. aesthetische rhetoriek had de dichter zich bekeerd tot een z.g. bezielde rhetoriek, die door Albert Verwey in zijn tijdschrift De Beweging werd voorgestaan. Het zinloos precieuse verdween uit zijn werk. Hij werd een dichter van de wijsgerige inkeer en zijn wijsgerigheid had een mystieke achtergrond.
Voortaan zouden wij P.N. van Eyck in zijn verzen altijd terug vinden als een mens die naar bewustheid streeft. Zijn lijden had hij ‘eeuwige noodzaak’ gevonden. Hij werd steeds helderder een eerbiedwaardig stoïcijn.
In Albert Verwey mochten we een vertegenwoordiger begroeten van het typisch Hollands Calvinisme; de wijze waarop hij zijn religie beleefde en beleed, sober en naar inzicht strevend, was eveneens in zijn kunst waar te nemen. Hij was overwegend een redelijk mens; hij ging niet gebukt onder de zintuigelijke bekoringen van de realiteit. Ook de latere Van Eyck ontpopte zich als een in aanleg redelijk ingestelde natuur. In zijn eerste verzenbundels was hij de materiële realiteit ontvlucht, op zoek naar een gedroomd
| |
| |
paradijs; in deze ontvluchting ligt de bron van zijn jeugdige melancholie verborgen. Doch spoedig ontdekte hij de ware aard van zijn wezen. De samenhang tussen Ik en Wereld poogt hij te doorgronden. Zijn en schoon-zijn worden door zijn denken van elkander gescheiden; het zijn poogt hij te verklaren, het schoon-zijn verliest zijn aantrekkingskracht omdat het een accidentele en begeleidende rol speelt in de samenhang van Ik en Cosmos. Van deze geesteshouding getuigen verzenbundels als Voorbereiding, Herwaarts, Verzen, De Tuin en het lyrisch leerdicht Medousa.
Werkzaam in de school van Albert Verwey, ziet hij in de dichter een schepper van schoonheid die leiding geeft, een denkend en beeldend actief wezen, zoals men het noemde. Wellicht zal zijn litteraire figuur in de toekomst groter of intenser blijken als essayist dan als dichter, o.m. door zijn meesterlijke uiteenzetting over Critisch onderzoek en verbeelding, door zijn essay's Het mysterie van ons bestaan en Over Leven en Dood in de Poëzie.
Te zijner gedachtenis weze het mij toegestaan het gedicht De Tuinman en de Dood voor de rechtstaande vergadering te lezen.
De Tuinman en de Dood.
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!’ -
Van middag - lang reeds was hij heengespoed -
heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
‘Waarom,’ zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
‘hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?’
| |
| |
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was 't,
waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk vond staan,
die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.’
| |
Mededelingen van de Bestendige Secretaris.
1. Lidmaatschap. - De verkiezing van Prof. Dr. E. Oehmann als buitenlands erelid der Academie werd goedgekeurd bij koninklijk besluit van 3 Februari 1954. Prof. Oehmann, hiervan op de hoogte gebracht, stuurde een brief van dankbetuiging.
2. Benoemingen. - De heren Blancquaert, Grootaers en Van Loey werden bij koninklijk besluit benoemd tot leden van de Commissie, belast met de voorbereiding van de Nederlandse tekst van de Grondwet, de wetboeken en de voornaamste wetten en besluiten.
3. Vergadering te Brugge. - Zoals medegedeeld in de beschrijvingsbrief van deze vergadering, werd de openbare vergadering te Brugge, in overleg met de heer Gouverneur van de provincie West-Vlaanderen, vastgesteld op Zondag 16 Mei as., om 15 uur. De heren Fr. Lateur en Prof. J. van de Wijer zullen er het woord voeren.
De Raadzaal van het Provinciaal Gouvernementsgebouw, benevens een receptiezaal en twee kleinere zalen voor de Commissievergaderingen, worden ter beschikking van de Academie gesteld.
Het Bestuur stelt voor de gewone Commissievergaderingen gelijktijdig te houden om 11 uur. De administratieve aangelegenheden, die gewoonlijk in de plenaire vergadering afgehandeld worden, zouden op de agenda gebracht worden van de Junivergadering. Dit zou ook het geval zijn met de verkiezing van een lid ter vervanging van wijlen Prof. Dr. P. Sobry.
De vergadering verklaart zich met deze regeling geheel accoord.
4. Keurraden. - De heer A. Meulemans, door de Academie aangewezen als lid van de keurraad voor het toekennen van de
| |
| |
Karel Bouryprijs, kan, om persoonlijke redenen, het lidmaatschap niet aanvaarden. Het Bestuur heeft zich gewend tot de heer Fl. Alpaerts, die bereid is de heer Meulemans te vervangen.
De heer Baur werd door de Minister van Openbaar Onderwijs aangeduid als vijfde lid van de keurraad voor de toekenning van de August Beernaertprijs voor de periode 1952-1953. (Brief van 21 April).
5. Busbeek-herdenking. - 1. De Academie ontving een schrijven vanwege de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, d.d. 3 April 1954, waarbij wordt medegedeeld dat deze Instelling zich voorneemt op 19 Juni as. Ogier-Gisleen van Busbeek te herdenken, en de wens uit, dat de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde aan deze herdenking actief zou deelnemen, en een van haar leden aanwijzen om daarbij als spreker op te treden.
Het zal een ‘bescheiden hulde’ zijn ter vervanging van een gewone zitting van de Klasse der Letteren. Vier spreekbeurten worden in het vooruitzicht gesteld: Prof. P. van de Woestijne zou handelen over Busbeek als humanist, de heer Minister van Staat Dr. Fr. van Cauwelaert over Busbeek als diplomaat, Prof. Robijns over Busbeek de natuurkundige, de vertegenwoordiger van onze Academie over Busbeek als taalkundige.
De Academie gaat in op deze uitnodiging. Prof. Grootaers zal een lezing houden over het gewenste onderwerp.
2. Ook in Frans Vlaanderen wordt Busbeek gehuldigd. Bij brieve van 22 April bracht de heer P. Ferrant-Dalle, lid van het Comité flamand de France, ter kennis van de Academie, dat in de gemeente Bousbecque, op initiatief van de maire en met medewerking van het Comité, de 27e Mei as. een gedenkteken zal onthuld worden ter ere van Busbeck, ‘Européen avant la lettre,’ zulks naar aanleiding van het vierde eeuwfeest van zijn vertrek naar Konstantinopel als ambassadeur van de Roomse Koning Ferdinand. België, Nederland en Oostenrijk zullen bij deze plechtigheid vertegenwoordigd zijn. Het inrichtend Comité verzoekt de Academie zich bij deze viering aan te sluiten en hoop, dat verschillende leden het op prijs zullen stellen er aanwezig te zijn.
Enkele leden verklaren zich bereid om op dit verzoek in te gaan.
| |
| |
6. Publicaties. - 1. De tekst van het tweede deel van het woordenboek Leuvens Taaleigen, door Dr. L. Goemans, is zo goed als persklaar; alleen de typografische aanwijzingen ontbreken nog. De bewerker, Dr. L. de Man, zal deze tegen 15 Mei aanbrengen, althans op de eerste bladzijden, zodat de Academie in de tweede helft der maand tot de beperkte aanbesteding van het werk zal kunnen overgaan.
2. Zoals vroeger medegedeeld, verzocht de Academie de heer Minister van Openbaar Onderwijs, bij brieve van 9 December 1953, voortaan het drukken van de bekroonde verhandelingen bij beperkte aanbesteding voor een periode van vijf jaar te mogen toewijzen.
Uit een schrijven van 27 April l.l. blijkt dat het Bestuur van Schone Kunsten zich met het voorstel verenigt. Ook de Inspectie van Financiën gaat ermede accoord, althans wat de periodiciteit der aanbestedingen betreft. Deze zou evenwel niet beperkt, maar openbaar dienen te zijn, nadat een volledig lastenboek opgemaakt werd.
Deze aangelegenheid zal op de agenda van de e.v. bestuursvergadering gebracht worden.
7. Paleis der Academiën. - Bij brieve van 17 Maart 1954 deelt de heer Minister van Openbaar Onderwijs mede, dat hij besloten heeft een Commissie samen te stellen, die als opdracht zal hebben de ‘inrichting van het Paleis der Academiën te bespoedigen.’ Deze Commissie bestaat uit de Vaste Secretarissen der Koninklijke Academiën van België, en de heren Vaerwyck en Dumont, leden van de Koninklijke Commissie van Monumenten en Landschappen. Aan de Minister van Openbare Werken en Wederopbouw werd gevraagd een hoog ambtenaar bij de Commissie af te vaardigen.
Een tweede schrijven, d.d. 21 April, brengt ter kennis van de Academie dat ook de heren Aug. De Smet en H. Hoste als leden van de Commissie aangeduid werden.
De datum waarop de Commissie zal vergaderen werd nog niet vastgesteld.
8. Eretekenen der Nationale Orden. - De Academie mocht tot nog toe niet officieel vernemen of aan de leden het ereteken Nationale Orde verleend werd, waarvoor zij
| |
| |
bij schrijven van 8 October 1953 voorgesteld werden. Uit de inlichtingen die hierover ingewonnen werden, blijkt dat niet het geval te zijn. Stappen werden gedaan om de reden hiervan te vernemen. In één geval heeft de Academie reeds voldoening bekomen.
9. Nederlands Philologencongres te Nijmegen. - Op dit Congres was de Academie vertegenwoordigd door Prof. Dr. A. Carnoy.
| |
Mededelingen namens de Vaste Commissies.
I. - Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde.
Prof. Dr. E. Rombauts, lid-secretaris, legt verslag ter tafel over de zitting der Commissie.
Waren aanwezig: de heren Van Puyvelde, Carnoy, Van de Wijer, Blancquaert, Baur, Van Eeghem (voorzitter), Lindemans, De Baere (ondervoorzitter), Rombauts (secretaris) en Foncke.
Hospiterende leden: de heren Baekelmans, Claes, Gilliams, Claes, Schmook en Vanderheyden, en de heer A.J.J. van de Velde, binnenlands erelid.
Hadden zich laten verontschuldigen: de heren Goemans, Bestendige Secretaris, Grootaers en Van Loey.
Op de agenda komt een mededeling voor van Prof. Dr. E. Blancquaert, lid der Academie over het Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek.
Spreker behandelt achtereenvolgens het ontstaan van het Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek en de werking van dit Centrum sedert 1947.
Drie factoren liggen ten grondslag aan het ontstaan van het Centrum:
1o) Een lezing van Prof. Blancquaert voor de Afdeling Nederlandse Taalkunde van het 17e Vlaamse-Philologencongres te Leuven op 2 September 1947. Deze lezing was getiteld ‘Huidige
| |
| |
stand en toekomst van de Nederlandse Taalkunde.’ Het besluit was een voorstel tot stichting van een Comité van Belgische en Nederlandse neerlandici strekkende tot het discussiëren van methodes en werkplannen en tot het uitgeven van Bouwstoffen en Studiën voor de geschiedenis en de lexicographie van het Nederlands.
2o) Het inschrijven van een krediet op de begroting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs voor het oprichten van interuniversitaire Centra voor Wetenschappelijk Onderzoek, aan de Universiteiten medegedeeld op 29 October 1947.
De Belgische groep van Neerlandici vormde zich om tot een Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek, verkreeg de steun van de Rectoren en van de Faculteiten der Letteren en Wijsbegeerte, en kon voor de jaren 1947, 1949, 1951 en 1953 over een deel van het regeringskrediet beschikken.
3o) De derde en voornaamste factor die het ontstaan van het Centrum mogelijk maakte, was de eensgezinde wil tot samenwerking die door de titularissen van de Nederlandse Filologie aan den dag werd gelegd.
Tot de voornaamste verwezenlijkingen van het Belgisch Centrum sinds 1947 behoren:
1o) Het geregeld houden van vergaderingen van het Belgisch Centrum op zichzelf en van gezamenlijke vergaderingen van het Belgisch Centrum met het gelijktijdig opgerichte Nederlands Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek.
2o) Het beoordelen en practisch verwezenlijken van een reeks publicaties ‘Bouwstoffen,’ waarin tot nog toe zijn verschenen:
a) | Gijsseling-Koch: Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, verschenen in 1950. |
b) | Moors: De Oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400, verschenen in 1953.
Over een paar maanden zal eveneens kunnen verschijnen: |
c) | Vangassen: Bouwstoffen voor de historische taalgeografie van het Nederlands. - Hertogdom Brabant. |
Verdere publicaties in deze reeks liggen ter studie.
Het Belgisch Centrum stelde Dr. L. de Man in de mogelijkheid
| |
| |
om gedurende twee maanden met verlof te gaan en het tweede deel van het Leuvens Taaleigen van Dr. L. Goemans persklaar te maken, zodat de Vlaamse Academie de uitgave van dit werk zal kunnen voltooien.
Uit suggesties en besprekingen in de gezamenlijke Noord-Zuidnederlandse vergaderingen ontstond een boek van Prof. van Haeringen: ‘Outline of Netherlandic Philology,’ dat thans ter perse is, en van aard zal zijn om belangstelling te wekken voor de Nederlandse Philologie in het buitenland.
3o) Verder wordt in de schoot van het Centrum geregeld mededeling gedaan over de onderzoekingen die in de onderscheiden Noord- en Zuidnederlandse Universiteiten worden uitgevoerd, de methoden die er worden toegepast en de resultaten die er worden bereikt, zowel door de professoren als door hun studenten.
Aldus vervullen beide centra, op het speciale gebied dat zij bestrijken, een aanvullende rol naast die van de Noord- en Zuidnederlandse Academies, en hopen zij het hunne te kunnen bijdragen tot een vruchtbare ontwikkeling van de Neerlandistiek.
De Voorzitter wenst Spreker geluk met deze zeer interessante uiteenzetting en toont zich vooral ingenomen met de bekomen resultaten.
Prof. VAN DE WIJER sluit zich, als voorzitter van het Interuniversitair Centrum, bij deze woorden aan en brengt hulde aan de werkzaamheid die Prof. Blancquaert als secretaris van dit organisme aan de dag legt. Tevens wijst hij er op, hoe de werking van het Centrum de vakgenoten uit Noord en Zuid bij elkaar heeft gebracht en de onderlinge waardering van elkaars werk in belangrijke mate heeft doen toenemen.
Voorstellen en Mededelingen. - 1. De heer De Baere deelt mede, dat aan de Academie de tien liederen opnieuw ter uitgave worden aangeboden, ditmaal met de melodie en enkele fototypische reproducties, die door Dr. Luc Indestege opgenomen werden in zijn door de Academie gepubliceerde verzameling ‘Middelnederlandse Geestelijke Gedichten, Liederen, Rijmspreuken en Exempelen.’ Woorden en melodieën werden gecommentarieerd en geanoteerd door Dr. E. Bruning O.F.M.
De heren M. GILLIAMS en Dr. VAN EEGHEM aanvaarden de opdracht de ingezonden tekst te beoordelen.
| |
| |
2. Namens de Gemengde Commissie voor de Technische Taal, waarvan hij deel uitmaakt, legt Dr. W. van Eeghem het volgende voorstel aan de Commissie voor:
‘Het is U, Geachte Collegae, wellicht niet onbekend dat in Nov. j.l. en dank zij het initiatief van ons binnenlands erelid, Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, de Gemengde Commissie voor de Technische Taal haar werkzaamheden heeft hervat.
Van die Commissie nu maken drie van onze leden deel uit, nl. Prof. Dr. E. Blancquaert, Prof. Dr. L. Grootaers en ikzelf; drie andere leden behoren tot de Academie van Wetenschappen, nog drie andere tot het Inspectoraat-Generaal M., N. en T.O., terwijl onlangs nog drie afgevaardigden van de Vlaamse Ingenieursvereniging zijn toegetreden.
De Commissie vergadert om de 3 maanden en houdt zich bezig, hetzij met het nazien en gebeurlijk aanvullen van door andere organismen uitgegeven lijsten van technische woorden, hetzij met het aanleggen van eigen lijsten.
De Commissie staat evenwel voor grote moeilijkheden.
Enerzijds is het niet aan te nemen dat b.v. de afgevaardigden van de VIV op eigen kosten de vergadering blijven bijwonen.
Anderzijds zal U wel begrijpen dat de Commissie, wil ze goed werk kunnen verrichten, over een zeker aantal exx. van de reeds bestaande lijsten moet kunnen beschikken en die dus zal moeten aankopen.
Overigens kan het typen of hectograferen van verslagen, lijsten enz. niet kosteloos gebeuren.
Dit alles in aanmerking nemende, heeft de Commissie besloten, bij ontstentenis van andere hulpbronnen, onze Academie om geldelijke steun en bijstand aan te spreken en haar te vragen, of zij ons niet zou kunnen helpen met b.v. 10.000 fr. per jaar ter dekking onzer onontbeerlijke uitgaven.
Een gelijkaardige vraag wordt tot onze zusteracademie gericht’.
Over deze mededeling ontspint zich een gedachtenwisseling, waaraan de heren Baur en Blancquaert deelnemen. De Commissie stelt voor dat de Academie overleg zou plegen met de Vlaamse zusteracademie om de regering te verzoeken, de nodige financiële middelen ter beschikking te stellen ten einde de normale werkzaamheid van de Gemengde Commissie te kunnen waarborgen.
| |
| |
| |
II. - Vaste Commissie voor Moderne Letteren.
De heer G. Schmook, lid-secretaris, legt verslag ter tafel over de zitting der Commissie.
Waren aanwezig: de heren leden Lateur, Muls, Baekelmans, Claes, De Backer (voorzitter), Schmook (secretaris), Gilliams, Vanderheyden.
Hospiterende leden: de heren Baur, Carnoy, Van Eeghem, Van Puyvelde en Van de Velde, binnenlands erelid.
Op de agenda komt een lezing voor door Prof. Dr. E. Rombauts, lid der Academie: Traditie en vernieuwing in de Zuidnederlandse literatuur van de 17de eeuw.
Als voornaamste kenmerk van de Zuidnederlandse letterkunde der 17de eeuw, aldus Spreker, geldt doorgaans haar traditioneelmiddeleeuws karakter. Vooral Te Winkel heeft hierop sterk de nadruk gelegd, waarbij hij de literaire productie van het Zuiden in scherpe tegenstelling plaatste tot die van de ‘Gouden Eeuw,’ meer door de moderne stromingen van de nieuwe tijd gevormd.
Spreker wil nagaan of die mening gegrond is, en waarin dat zogenaamd traditioneel-middeleeuwse zou hebben bestaan. Het sterk traditioneel karakter van de 17de-eeuwse letteren in het Zuiden erkent hij gaarne, maar hij loochent het middeleeuwse aspect daarvan. Veeleer kan men hier spreken van een continuïteit in het literaire leven, dat in de 16de eeuw belangrijke wijzigingen ondergaat en zich in die gewijzigde vorm in de 17de eeuw handhaaft.
Allerlei oorzaken hebben die continuïteit mogelijk gemaakt: de geloofsfactor is daarvan ongetwijfeld de voornaamste oorzaak, maar zeker niet de enige, zoals ten onrechte wel eens wordt voorgesteld; maar meteen moet onderzocht worden, wat remmend inwerkte op deze: gevolgen van oorlog en troebelen, uitwijking, herinwijking, enz. Het behoud en het herstel van het oude geloof betekende de handhaving of de heropleving van een aantal literaire genres, die innig met het geloofsleven of met de kerkelijke liturgie verbonden waren zoals bv. het geestelijk toneel, de religieuze lyriek en de mystiek. Doordat deze genres elders verloren gingen - vooral in het door het Protestantisme sterk beïnvloede Noorden - ging men deze vormen van literatuur en toneel ten onrechte als typisch-middeleeuws beschouwen. De nieuwe bezieling, welke daarin tot uiting kwam, bewijst evenwel dat
| |
| |
handhaving van een literaire traditie niet noodzakelijk een terugkeer naar het verleden betekent.
De Voorzitter looft Spreker en waardeert ten zeerste zijn opvatting in zake de continuïteit in de letteren, die ingaat tegen al te kordate afbakening van periodes in de schoolboeken.
Het tweede gedeelte van de lezing wordt gereserveerd voor de Junizitting. Beide lezingen zullen als een geheel in de Verslagen en Mededelingen opgenomen worden.
| |
Mededelingen namens de Commissie van Advies bij het Nationaal Fonds voor de Letterkunde.
De voorstellen van de Commissie van Advies in zake het toekennen van uitgavepremiën of subsidiën en de aankoop van zekere werken voor verspreiding in het buitenland worden zonder bespreking aangenomen.
| |
Agenda.
1. Dr. Cyriel de Baere zeventig. - De Bestuurder wenst de heer De Baere geluk, die deze maand zeventig geworden is. Hij drukt zich daarbij uit als volgt:
Mijnheer de toegevoegde Secretaris,
Waarde Collega De Baere,
Gij weet het immers evengoed als ik het hier zeggen kan: dat het ons maar zelden in het leven gegeven wordt om, van mens tot mens, een blijk van waardering en genegenheid te schenken. Onafhankelijk van onze wil worden wij er vaak toe gedwongen om ons als automaten der beleefdheid te gedragen en het lijkt niet altijd gepast om eens rechtuit te spreken.
Vandaag is het mij echter toegestaan om vrije loop te laten aan de verering, aan de genegenheid die ik u toedraag. En ik weet me de tolk van de gehele Academie wanneer ik mij in de volgende bewoordingen tot u richt.
Collega De Baere, gij zijt in ons midden verschenen als het ware door de Voorzienigheid op ons afgestuurd. Dit moge een wat
| |
| |
sibyllijnse voorstelling van zaken schijnen, doch ze is doorzichtig genoeg opdat ieder van ons er de eenvoudige waarheid van raden kan die ze bevat.
Zij die in het Bestuur van de Academie met u mochten samenwerken, kunnen maar beseffen dat ge, figuurlijk uitgedrukt, uw gewicht in goud waard zijt. Zonder de minste overdrijving mag men u een toonbeeld van eenvoud en van rechtschapenheid noemen. Uw wetenschappelijke en administratieve verdiensten gaan schuil achter uw stille en minzame verschijning. Gij spreekt nooit met aangeleerde nadruk in uw stem. Gij behoort tot het soort van geleerden waarvan gezegd mag worden, dat hun werk er toe bijdraagt om de waardigheid van de mens reliëf te geven. Door uw wetenschappelijk werk helpt ge de onuitputtelijke geschiedenis van het mensdom schrijven, waar dichters en geleerden reeds duizenden jaren mee bezig zijn en bezig zullen blijven tot het einde der tijden.
Gij zijt breed van geest. Men vindt u steeds bereid om datgene te begrijpen wat u van nature niet aan het hart ligt. Gij koestert geen vooroordelen. Gij hebt geleefd om te leren; leven en werken bezitten maar waarde als ze het voelen en denken tot rijpheid brengen. Rijpheid en mildheid gaan zusterlijk te zamen. Een geleerd man is een wijs man. En de wijsheid is in alle omstandigheden verdraagzaam en op billijkheid afgestemd.
Al deze hoedanigheden van uw persoon vinden we terug in de manier waarop uw ‘Mededelingen’ geschreven zijn. Tot ieders voldoening bevatten ze altijd alles wat men er van verwachtte; ze zijn toonbeelden van objectieve volledigheid.
In het bijzonder denk ik thans aan de bezorgdheid die ge aan de dag legt om de publicaties van de Academie tot stand te brengen. Gij cijfert, schrijft en wrijft om steeds méér gedrukt te krijgen en om het drukken te bespoedigen. Aan honderd kleine détails zit ge dag en nacht te denken om de administratieve wagen aan het rollen te houden. Het leedwezen of de teleurstelling staat op uw aangezicht te lezen als er iets niet naar wens verloopt. Doch altijd zien we u bedaard verschijnen en de innerlijke discipline verleent aan uw verschijning een voorname allure. Nooit of nergens dringt ge u op het voorplan. In dit alles zijt ge van de goede oude stempel, van goeden ouden huize.
Uwe aanwezigheid op onze vergaderingen stelt ons gerust voor onvoorziene onheilen. Gij kent uw zaak. En wellicht is de
| |
| |
Bestuurder méér dan de Leden van de Academie u dank verschuldigd. Hij wenst u openbaarlijk zijn dank te betuigen. Uw 70ste verjaardag, Collega De Baere, is voor ieder van ons een schone dag.
Tot mijn vreugde vond ik onze Collega Dr. van Eeghem bereid om over uw werk als geleerde een lezing te houden. Gaarne verleen ik hem daartoe het woord.
Hierna verleent hij het woord aan Dr.W. van Eeghem, die de gehuldigde op zijn beurt, namens de Academie, toespreekt.
Geachte Collegae,
Het is zeker niet gemakkelijk te moeten spreken, wanneer men weinig of niets te vertellen heeft, maar het valt wellicht nog veel moeilijker, een lofrede te moeten houden met inachtneming van het strenge voorschrift: multa in paucis.
Dit laatste waagstuk zal ik nochtans beproeven, nu ik de eer heb, tot U het woord te mogen richten naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van ons hooggeschat medelid, dr. Cyriel De Baere (geb. op 9 April 1884).
In de caleidoscoop van de septuagenarius dan wordt mijn aandacht in de allereerste plaats gevestigd op een indrukwekkend tijdsverloop van 27 jaren (1906-1932), die onze gevierde in het M. en N.O. heeft doorgebracht en tevens op de talrijke schoolboeken die hij, onder zijn drukke ambtsbezigheden door en grotendeels als rijpe vruchten van persoonlijke ervaring, voor onze vaderlandse jeugd heeft weten samen te stellen. Verschillende van die werkjes heb ikzelf als leraar gebezigd en ik kan hier eerlijk getuigen, dat meester en leerlingen er het zuiverste genoegen hebben aan beleefd, zo volkomen zijn ze aan onze eigen toestanden aangepast. O.m. herinner ik mij nog levendig, hoe vijfde- en vierdeklassers, dank zij de aantrekkelijke oefeningen bij dr. De Baere's Beknopte Nederlandse Spraakkunst (op dit ogenblik de 18de druk), er ten slotte toe kwamen, opstelletjes te vervaardigen, waarin de grofste belgicismen vermeden waren. Niet minder komt mij te binnen hoe, met behulp van de in die Spraakkunst opgenomen overzichtelijke klinker- en medeklinkertabelletjes, zelfs zesde-klassers, na enkele geleide oefeningen, met de fonetische termen begonnen te goochelen dat het een aard had.
En dan die doorlopende teksten, de Vijf Vlaamse Novellen,
| |
| |
b.v., waardoor de scholieren op zulke eenvoudige wijze worden ingewijd in de letterkundige bespreking!
Een enig schouwspel echter kon men bewonderen in de hoogste klasse van het Koninklijk Athenaeum te Brussel omstreeks 1930: aldaar had nl. onze collega de muren van onderen tot boven door de leerlingen laten behangen met foto's van letterkundigen, titelbladzijden van Nederlandse boeken en tijdschriften, aanplakbiljetten van Nederlandse vertoningen, prospecti enz., zodat al wie in dat lokaal zijn poëtische of rhetoricale broek heeft versleten, spelenderwijs onze hedendaagse letterkunde heeft leren kennen.
Mag onze jarige derhalve als een voorbeeldig bevorderaar der Nederlandse taal- en letterkunde worden bestempeld, ook op het gebied van de volksopleiding heeft hij zijn sporen verdiend. Hoevele plaatsen, grote en kleine, heeft hij immers niet, ondanks zijn overbelaste lesrooster, met nooit versagende moed aangedaan, om er, misschien voor de eerste maal sedert het bestaan van vele van die localiteiten, op de hem eigen en steeds inslaande manier te handelen over onderwerpen, waar iedereen belang kan in stellen, als daar zijn: Onze Ommegangsreuzen, De Judasfiguur in de Nederlandse Letterkunde, De Judasfiguur in de Letterkunde en de Folklore, Krachtpatsers in de Nederlandse Volkstaal. Van deze talloze spreekbeurten gaf hij ons nadien nog de neerslag in boekvorm, zodat ze voortaan door een ieder kunnen worden genoten of nagenoten.
Bij één van deze voortbrengselen, Krachtpatsers in de Nederlandse volkstaal (1940), moeten wij even stilhouden. Hier toch staan wij vóór een even uitgebreide als doorwrochte, in andere landen niet zo omvangrijk voorhanden, studie, eigenlijk een encyclopedie van het vloekwoord en van alles, wat des vloekwoords is. Daarin wordt bijgevolg de zo goed als volledige literatuur over die eigenaardige tussenwerpsels zorgvuldig bijeengebracht en nauwkeurig onderzocht. Vanzelfsprekend lopen de Vlaamse vloeken met het leeuwenaandeel weg, want reeds in de middeleeuwen behoorde tot de dingen, die niemand ooit gezien heeft: een Vlaming, die niet vloekt. Met dat al bestaat de groote verdienste van de onderhavige publicatie in het feit, dat de daarin behandelde interjecties, hoe ook soms tot onherkenbaarwordens toe verwrongen, telkens tot hun oorspronkelijke vorm zijn teruggebracht en dienvolgens het hoofddoel van alle onderzoek is bereikt: het ontdekken der waarheid, hoe onthutsend deze ook moge zijn.
| |
| |
Doch niet slechts de brede lagen onzer bevolking, ook de engere kringen van vakkundigen werden door onze vlijtige en ordelijk werkende gehuldigde bij zijn speurtochten betrokken en zo stond hij bijdragen af aan een dertiental tijdschriften, o.m. aan Eigen Schoon en De Brabander, waarin hij een reeks rijk gestoffeerde opstellen over de Brusselse Rederijkerskamers liet verschijnen, die het onderwerp nagenoeg volledig uitputten.
Alsof dit een en ander nog niet volstond, trad onze philoloog mede op, nu eens als secretaris, dan weer als voorzitter van meer dan één cultuurvereniging en God weet, hoe ondankbaar zulke vetbetaalde posten doorgaans zijn!
Inmiddels was dr. De Baere ook zijn volle aandacht gaan besteden aan de geschiedenis van het onderwijs en meer in het bijzonder aan de geschiedenis van de Belgische taalwetten. Hij was mitsdien de aangewezen persoon toen onze instelling, ingevolge de wet van 14 Juli 1932 op het gebruik der talen in het M.O., haar vertrouwde had aan te duiden om op de eerlijke toepassing van die wet het vereiste toezicht uit te oefenen (1933). Deze zware opdracht, waartoe een diepgaande kennis der wet en vooral veel tact nodig zijn, heeft dr. De Baere volle twintig jaar met ere vervuld, wat het uitvoerig en met statistieken doorspekt verslag, dat hij destijds hier over zijn kiese zending heeft uitgebracht, afdoende heeft bewezen.
Het kon dan ook niet anders, of onze Academie zou vroeg of laat die zo verdienstelijke werker in haar schoot opnemen, wat inderdaad in 1947 gebeurde. Sindsdien hebben wij onze confrater meer dan eens over thema's horen uitweiden, die, zoals steeds, de algemene interesse opwekken, getuige De Brusselse Refereynen en Liedekens van 1562 (1948), Schimpighe woorden in de oudere toneelliteratuur (1951), Naamgeving in onze oudste toneelliteratuur (1952), Vleinamen in onze oudere toneelliteratuur (1953), alle welke lezingen een onbetwistbare aanwinst voor onze wetenschap uitmaken.
Sedert zijn benoeming tot ons lidmaatschap hebben wij hem evenwel ook naar waarde leren schatten in zijn hoedanigheid van voorzitter der Commissie voor Onderwijs en Lexicographie, doch vooral met ingang van 1952 heeft hij ons aller bewondering gaande gemaakt door het onberispelijk waarnemen der uiterst lastige taak van toegevoegd secretaris: notulen, mededelingen, verslagen en nog verslagen, drukproeven en wat dies meer zij,
| |
| |
alles loopt bij hem van een leien dakje en een ieder is tevreden, zeggende: ,,Die dr. De Baere heeft er heus een handje van weg!”
Een ieder heeft trouwens diezelfde uitroep laten horen, toen onze bentgenoot de in 1870 opgerichte, maar sedert lang ingedommelde Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde in 1948 opeens tot nieuw leven verwekte en als bij toverslag achtereenvolgens vijf eerbiedwaardige delen van haar gewis lezenswaarde Handelingen triomfantelijk boven de doopvont hield (III-VII: 1948-49, 1950, 1951, 1952, 1953).
Uit dit alles zal nu wel gebleken zijn, dat er reden toe bestaat om onze vereerde kunstbroeder, die tevens lid is van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, heden met deze bondige maar welgemeende toespraak te bedenken. Uit ganser harte loven en danken wij hem dus voor al het werk van blijvende waarde dat hij, in de loop van zijn zo welgevuld leven, aan ons volk heeft geschonken.
Geachte Collegae, in vroeger eeuwen werden aan onze vorsten vaak bijnamen verleend, waardoor zij, meer dan door hun daden, in ons geheugen voortleven, b.v. Jan de Onversaagde, Philips de Goede, Karel de Stoute, Philips de Schone enz. Vandaag zullen wij eenvoudig te werk gaan zoals het verre voorgeslacht en dr. Cyriel De Baere van nu af aan heten – met Uw aller instemming, ik ben ervan overtuigd – dr. Cyriel de Onvermoeibare.
Beide toespraken werden op applaus onthaald.
Aan de heer De Baere werd tot slot van deze hulde een adres aangeboden, waarvan de tekst luidt:
De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde brengt hulde aan haar vereerd Medelid en Adjunct-Secretaris
Dr. Cyriel de Baere
naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag:
als voorbeeldig bevorderaar van de Nederlandse Taal- en Letterkunde, dank zij zijn talrijke uitgaven ten behoeve van het Middelbaar Onderwijs;
als verspreider, zowel met het levende woord als met de pen, van
| |
| |
nuttige en aangename kennis onder de brede lagen onzer bevolking;
als haar vertrouwde bij de toepassing der Wet op het taalgebruik in onderwijszaken;
als houder, in haar midden, van menige door grondigheid en aantrekkelijkheid uitmuntende lezing;
als haar toegewijd Commissie-Voorzitter en Adjunct-Secretaris.
De Academie spreekt dan ook de hoop uit, dat zij nog tal van jaren op de onvolprezen hulpvaardigheid van de heden door haar gevierde zal mogen rekenen.
Te Gent, 28 April 1954.
De heer Dr. C. de Baere dankt de Bestuurder en de heer Van Eeghem voor hun hartelijke woorden, en al zijn collega’s voor hun blijken van sympathie.
2. Samenstelling van de Prijsvragencommissie. – De heren Prof. De Backer en Prof. Rombauts worden aangewezen om samen met het Bestuur deel uit te maken van de Prijsvragencommissie.
De Bestuurder verzoekt de leden vóór 1 Juni a.s. de onderwerpen in te zenden, die zij als prijsvragen wensen te zien opgeven.
3. Geheime zitting. Lidmaatschap. – De heer De Baere geeft lezing van het vertrouwelijk verslag over de vergadering van de Commissie belast met het voordragen van twee candidaten ter vervanging van wijlen Prof. P. Sobry.
Na de bespreking der candidaturen, waaraan verschillende leden deelnemen, wordt de lijst der candidaten definitief vastgelegd.
In de plenaire vergadering van Juni zal tot de verkiezing overgegaan worden.
4. Lezing door Prof. Dr. Fr. de Backer. Gezien het gevorderde uur ziet Profe Backer van zijn lezing over het onderwerp Continentaal Engels af. Hij stemt er in toe, dat ze op de agenda gebracht wordt van de vergadering van de Commissie voor Cultuurgeschiedenis op 16 Mei as. te Brugge.
5. Rondvraag. – In aansluiting bij de mededeling over de Nationale Orden verzoekt de heer Baur om uitleg over de huidige reglementering in zake de eretekenen.
| |
| |
De heer De Baere antwoordt dat het nieuwe reglement, zoals vroeger medegedeeld, geen rekening houdt met de duur van het lidmaatschap der Academie. Alleen de leeftijd komt nog in aanmerking.
Op deze reglementering werd reeds door de Academie voorbehoud gemaakt in een schrijven aan de heer Minister van Openbaar onderwijs, d.d. 17 December 1953.
Het Bestuur behoudt zich het recht voor hierop nogmaals terug te komen; het verliest deze aangelegenheid in geen geval uit het oog. In afwachting zullen de leden over de nieuwe regeling en de gedane voorstellen eerstdaags schriftelijk ingelicht worden.
|
|