Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Trijntje Cornelis v. 188.
| |
[pagina 698]
| |
‘we moeten nu eens terdege feest gaan vieren,’ dus ‘wat meer vrolijk zijn’ dan anders, meer in vrolijke stemming zijn, ons aan een extraatje te goed doen. Ook deze interpretatie is aannemelijk. Maar als we het vers opnieuw lezen: ‘we moeten dese nacht en wa meer vrolayck zain,’ dan is het woordje en er te veel, tenzij men het bij wat voegt en leest als enwat: ‘we moeten enwat meer vrolayck zain’Ga naar voetnoot(1). Dit woordje enwat is thans nog goed bekend: Gezelle gebruikt vaak entwat (‘daar roert entwat’: bv. in het Lied van Boerke Naas), en in mijn Brussels dialect is ewat (əwa) geen zeldzaamheid, bv. 't was nog ewa vroeg, zijt ewa stiller, zwijgt ewa, telkens echter, voorzover ik oordelen kan, slechts in bijwoordelijke functie. Die uitgebreide vorm van wat: entwat, ewat, wordt in onze grote woordenboeken niet vermeld: Verdam kent hem niet, en het WNT 3, 4149 (door J.A.N. Knuttel bewerkt, 1917) heeft, buiten De Bo en Gezelle, slechts een vorm entwat opgetekend uit de Gel(derse) Volksalmanak (waarover de Bronnenlijst zwijgt). Door een gelukkig toeval heb ik onlangs een paar vindplaatsen met ewat ontdekt in Brusselse teksten uit de 16de eeuw, t.w. de verhoren van de getuigen en de spelers der drie ‘schandaleuse spelen,’ te Brussel opgevoerd in 1559. In de uitgave van W. van Eeghem (Antwerpen, De Sikkel, 1937), blz. 86 (XIII, 22) lezen we: dan hebben de rethorisiens voere een maniere dat zy altyt ewat nyeuws spelen ende als zij dan een spel vinden dwelcke jn zekere jaeren nyet en js gespeelt geweest zoe bringhen ze zulcken spel by en dan schynetGa naar voetnoot(2) ewat nyeuws te zyne, en blz. 91 (XX, 16): soe heeft hy deponent noch ewat gesproken. In enigszins andere opvatting: ‘wat, een kleine hoeveelheid, een beetje’ treffen we ons woord nog aan blz. 74 (II, 31): den seluen arbeydere die doen seeghde datter noch ewat was ouerbleuen (t.w. van genuttigde spijzen). | |
[pagina 699]
| |
Daarmee is het bestaan van ewat in het Brabants der 16de eeuw bewezen. Waar nu echter de vorm ewat vandaan komt, blijft vooralsnog een open vraag. Er kan gedacht worden aan gelijkstelling met hd. etwas (ohd. eteswaz), oostelijk mnl. (Handwoordenboek) etwat (waarin et, evenals in hd. etlich, ndl. etgroen, = got. iþ). Maar wij kennen daarnaast ietwat, reeds mnl. (Floris ende Blanc. 2022), dat misschien niets anders is dan een herijking van e(t)wat, of *ie-wat (vgl. Knuttel t.a.p.). Naast ewat, entwat bestaan nog entwie, entwaar, enthoe (zie R. Van Sint-Jan, Het Westvl. van G. Gezelle, § 119 en WNT): de n kan ik me niet anders verklaren dan als ‘epenthetische’ n, gelijk in visenteren, benendien enz.Ga naar voetnoot(1) maar dat is alleen mogelijk in onbeklemtoonde positie en tegenover hd. etwas, etlich, ndl. ettelijk, etgroen, alsmede immer (< ie-meer), ie-der en ietwat, met telkens klem op de eerste syllabe, nl. de versterking et, ie, iet, blijft de beklemtoning in ewat dan bevreemdend. |
|