Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
[pagina 595]
| |
InleidingIn het laatste Jaarboek van De Fonteine vestigde ik de aandacht op een rederijkersspel: Een vastenspel van sinnen hoe smenschen gheest van tvleesch, die werlt en die duvel verleyt word, in het midden van de zestiende eeuw, samengesteld voor de Antwerpse Kamer De Olyftack, door een dichter die zich ‘Clodius presbiter’ noemt, en als zinspreuk Kǔelen raet gebruikt. Omtrent zijn leven en werken is bijna niets bekend. Alleen komt de spreuk Coellen raedt - gelijk Dr Van Elslander opmerkte - ook voor in de verzamelbundel van Enghelbrecht van der Donckt (E. Soens: Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns in Leuvense Bijdragen IV, 1900, blz. 318). Dit spel werd door Dr G. Kalff aangetroffen in een Brussels handschrift en door hem besproken in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de zestiende eeuw (1889) I, 249-250, maar hij achtte het zo onbeduidend, wegens ‘onzuivere taal en gebrekkige stijl’, dat hij het in zijn grote litteratuur-geschiedenis niet opnieuw ter sprake bracht. Waarschijnlijk onder invloed van dit ongunstige oordeel hebben ook de latere geschiedschrijvers, J. te Winkel, Worp, Van Mierlo, het spel onvermeld gelaten. Ook W. van Eeghem, die hetzelfde Brusselse handschrift ten grondslag legde aan zijn uitgave van een spel van Cassiere, maakte wel een afschrift van het daaraan voorafgaande vastenspel, maar gaf daarvan geen besprekingGa naar voetnoot(1). Sedert is het Brusselse handschrift vernietigd door de brand van de Universiteitsbibliotheek te Leuven in 1940, maar het werk van Clodius was tevoren reeds nauwkeurig afgeschreven door Dr P. Leendertz, die in de onuitgegeven rederijkersgeschriften levendig belangstelde. Of zijn afschrift, dat nu in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bewaard wordt, voor een afzonderlijke uitgave bestemd was, valt niet uit te maken. Dat het voor dit doel een betrouwbare grondslag levert, bleek mij bij nader onderzoek. Dr Leendertz is met grote zorg te werk gegaan: slechts op enkele plaatsen twijfelt men aan de juiste lezing, | |
[pagina 596]
| |
maar dat kunnen evengoed onnauwkeurigheden zijn in zijn afschrift als fouten van een zestiende-eeuwse copiïst. Intussen is nog gebleken, dat het afschrift van Leendertz niet het enige is. Juist vóór de brand was een afschrift voltooid door een Leuvens student, Frans Vanwijngaarden, dat dus ter controle, diensten kan bewijzen. Het komt mij voor, dat deze tekst stellig een uitgave verdient. Niet omdat onze letterkunde met een meesterwerk verrijkt wordt, maar omdat zowel inhoud als taalgebruik in veel opzichten merkwaardig zijn. In het bovengenoemde artikel heb ik de inhoud in hoofdzaak meegedeeld. Dr J.J. Mak merkte op dat het thema, in dit vastenspel bewerkt, uitvoerig en opzettelijk behandeld is in Le roman des trois ennemis de l'hommeGa naar voetnoot(1). Merkwaardig is ook de uitvoerige beschrijving van de ‘tooch’ om de regie van dergelijke opvoeringen te leren kennen. Van belang is ook dat onze kennis van de rederijkerstechniek in hun taalgebruik door dit spel vermeerderd wordt. Wat Kalff ergerde als ‘onzuiverheid’ van taal, was juist wat het toenmalige publiek op prijs stelde: de virtuositeit om door overvloed van welluidend klinkende vreemde of vernuftig gevormde woorden over verrassende rijmvoorraden te beschikken. Deze pronk ontaardt in een soort sport, en Clodius heeft het daarin verder gebracht dan onze moderne smaak gedoogt. Men zou zich echter vergissen als men onderstelt dat hij doorlopend dergelijke stijl toepast: waar de ‘sinnekens’ aan het woord komen, hoort men vaak de ruwe, onvervalste, humoristische volkstaal, die Clodius ook blijkt te waarderen. Dit alles maakt de onmisbare taalkundige toelichting van de tekst verre van gemakkelijk. Dat was voor mij aanvankelijk een belemmering bij de voorgenomen uitgave. Op verscheiden plaatsen moest ik een vraagteken laten staan, omdat alle woordenboeken mij in de steek lieten, of waar de bedoeling, de zinspeling slechts gegist kon worden. Dit bezwaar werd grotendeels weggenomen, toen ik de medewerking verwierf van Dr J.J. Mak. Zijn ervaring en belezenheid op dit gebied, gepaard met kritische zin, stelden hem in staat menige lastige plaats te verklaren, al moest ook hij | |
[pagina 597]
| |
zich vaak met een gissing tevreden stellen, of een plaats onverklaard laten. In elk geval leveren zijn aantekeningen een welkome bijdrage tot onze kennis van de zestiende-eeuwse rederijkerstaal. Bij het vaststellen van de tekst heb ik de twee beschikbare afschriften vergeleken. Prof. E. Rombauts was zo vriendelijk voor dat doel het Leuvense afschrift tot onze beschikking te stellen. De verschillen zijn vrij talrijk, maar betreffen voor het grootste deel de spelling (g × gh, k × ck, u × uy, ij × y), waarbij het moeilijk uit te maken is, wat in het origineel gestaan heeft. Een vermelding van al deze spellingvarianten leek mij overbodig. Waar Leendertz de schrijfwijze ǔ en de bekende afkorting ē (= en) nauwkeurig uit zijn voorbeeld overnam, heb ik die gehandhaafd. Enkele belangrijker verschillen meende ik te moeten verantwoorden in voetnoten. Tussen de twee lezingen van U (Vanwijngaerden) en L (Leendertz) deed ik een keuze: de waarschijnlijkste nam ik in de tekst op, de andere, soms blijkbaar onjuist, soms minder aannemelijk, liet ik meestal onvermeld. Van tekstemendaties heb ik mij onthouden. Ook aan de verklarende aantekeningen, door Dr J.J. Mak verzorgd, is de medewerking van Prof. Rombauts ten goede gekomen, doordat hij Dr. Mak in staat stelde afwijkende opvatting van lastige plaatsen te overwegen.
Utrecht, Januari 1953. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 599]
| |
Een vasten spel van sinnē hǔe smenschen gheest van tvleesch, die werlt en die duvel verleyt word met twee verthooningen lanck 933 reghelen
| |
[pagina 600]
| |
Personagens { Een man half duvel half bedect Personagens { tvleesch ghecleet ǔpt huers Personagens { werrelt een mans personage chierlijck Personagens { smenschen gheest Personagens { De liefde Gods Personagens { vreese van plaeghen
Walghe van sonden sijn seven pillekens
Snelle beteringhe is een confortatijf conserve
De tittel voor deen tooch
Confidite ego vici mundum
| |
[pagina 601]
| |
Duvel
Rijst u ghevaerken en kijct eens uyte
aerdighe spruyte ‖ springt uyt die muyte
laet sien u snuyte ‖ en vordert mijn beiach
Een vrouwe ghenaemt tvleesch
ha compeerken van bruynen virtuyte
5 wien ick beguyte ‖ met mijn conduyte
ick altijt ontsluyte ‖ tuwarts wat ick vermach
wa compeerken u sy een gheluckich dach
vry sonder gheclach ‖ met drie neghen iaerkens
Duvel
Danck hebt de liefste van alle ghevaerkens
10 ǔp hooghe outaerkens ‖ weerdich imagekē
seker ghy sijt een lieflijck personagekē
want u corageken / mënich hert pijnlijck ‖ pletst
vleesch
Compeerken ick weet wel dat ghy fijnlijck ‖ fletst
en fenijnlijck ‖ quetst ‖ daer ghy ravot ‖ hout
Duvel
15 Ick hoore wel dat ghy scamperlijck sot ‖ cout
maer al u spot ‖ stout ‖ mǔet my believē
| |
[pagina 602]
| |
want u regnacie vol alder grievē
en sou men niet brieven ‖ in homerus bǔeckē
ke en laet ons elck anderē niet sǔeckē
20 in allen hǔecken ‖ sijn wy de bekentste
vleesch
gy sijt een rabby
Duvel
en ghy de ientste
als dexcellentste ‖ om archs berǔeren
vlees
Ghy weet catten quaet
Duvel
Ghy kond staen lǔeren
als een hoot vrouwe / met lacke vǔerē
25 de netten en snǔeren ‖ met listighe tǔeren
aen clercken en bǔeren ‖ hǔe sijt verswǔeren
of tcruyne schǔeren ‖ vastelijck kond hechtē
tvleesch
Ghy sijt de duvel
Duvel
En ghy tvleesch / wiens bevlechten
dǔet buyten rechten ‖ meesters en knechten
| |
[pagina 603]
| |
30 doctooren en slechten ‖ deerlijck bevechten
doer tstrangelijck plechten ‖ en iǎmerlijck troeren
tvleesch
dats waer schoon tooch der helscher figoeren
vol van doloeren ‖ en grāmer rancoeren
elck mǔets besoeren ‖ gheen ander rumoeren
35 Dan drueve erroeren ‖ brengt al u voortstel
Duvel
Ke dat ghecty ghevaerken
tvleesch
tblijct aen twoort ‖ wel
want u repoort ‖ fel ‖ is ghetuyghe van dien
Duvel
Nu gheeft my die hand eens ghevaerken laet sien
ghy sijt aen wien ‖ ick mynen tant ‖ sperre
tvleesch
40 Ghy sijt der zielen doot
| |
[pagina 604]
| |
Duvel
Gheeft my die hant ‖ erre
daer ick iet derre ‖ daer weet ghy ooc den keer ‖ vast
nu ghevaerken ick bids u van dien niet meer ‖ tast
is deene fij dander ick cack dat kent ‖ ghy
maer een alten grooten hinder dat schent ‖ my
45 dus coom ick omtrent ‖ dij ‖ als meestresse ‖ wijs
gheevende souvereyne princesse ‖ prijs
en bidde wild vrolijck up mynen heesch ‖ streckē
tvleesch
hoort doch de duvel coomt hier tvleesch ‖ weckē
helpe lancken hǔe wort hier de pot ghebromt
50 kijckt ou ghevaerken besiet wie dat ghinder comt
de beste haene de in die renne ‖ staet
ke ghegruet sijt / mids dat ick u kenne ‖ maet
therte van binnen blijde verhooch ‖ ick
en tuwaerts pooch ‖ ick
Een mans personage chierlijck ghecleet ghenaemt de werlt
Niet veele en dooch ‖ ick
55 onser drier doecht is onweert een stroykē
| |
[pagina 605]
| |
Duvel
helpe siet hier een uytgheleesen troykē
een inckel hoyken ‖ en is so onghewichtich
dits tvleesch / dats de werlt onghestichtich
en ick de duvel tsaemen onbescaemst
60 een twee drie / gǔe persoonen maer infaemst
boven apostaeten scaeckers ofte dievē
werlt
segt my swagher wats u believen
Dat ghy my wect ende hier hiet coomen
duvel
wil ick u ontdecken myn stout beroomen
65 als ick smenschen gheest wel imagineere
ick mercke en ick considereere
Dat onse regnacie mǔet corts faelgieren
ten sy dat wy tsaemen den treyn bestieren
naer onsen grey / ofte tis al verlooren que paers
tvleesch
| |
[pagina 606]
| |
70 hǔe so ghevaerken?
duvel
en weet ghy niet deesen tijt siaers
dat smenschen gheest is meest gheneeghen
tot berouwe van sijn sonden misdreeghen
om beteren voortaen een pleghere
dus ist noot dat wy onsen leghere
75 schicken en leggen tot onsen confoorte
elck dǔe neerstelijck naer sijn behoorte
wy sullen smenschen gheest wel omkeeren
werrelt
berouwen
tvleesch
beteren
duvel
wil hy nu useeren
smenschen gheest is alsoo vast bedacht
werrelt
80 swagher daer sal ghebreecken mijn macht
can ict niet beletten / my saen verwijtet
smenschen gheest beteren?
tvleesch
en my so spijtet
dat ghy ons dies hebt mueten adverteeren
| |
[pagina 607]
| |
want ick pleech hem te connen corrūpeeren
85 ia sonder veel tǔeduens van u beeden
compeerken laet my die saecke eerst beleeden
ick vaerder omtrent als de luchtighe ‖ meese
meent ghy dat ick als de onduchtighe ‖ vreese
verlaetende mijn cueren?
werrelt
Ghij sijt een cluchtighe ‖ gheese
90 men vind warachtich gheen leeper baessinne
vleesch
Ick sal hem die foncke gaen blaesen inne
tcaprǔenken vullende met becoeringhe
so dat hij doer tsvleesch werveloeringhe
subytelijck valle van temptacijs spectionem
95 doer credo, in carnis resurrectionem
hij en sal weeten waer heenen loopen
werrelt
In sint joris vissop sal ick hem doopen
| |
[pagina 608]
| |
eest dat ick ghebruycke de baloere ‖ weecke
en valschelijck nae mijn natoere ‖ spreecke
100 gheen gheveynsder dinck dan swerlts ghelaet
duvel
par ma foy ick ben een wijs advocaet
mijn tonge is selden facondeloos
smenschen gheest en mach niet sijn sondeloos
sijn wercken pondeloos ‖ maeck ick grondeloos
105 sijn leeven stondeloos ‖ mach therte mondeloos
ydel en vondeloos ‖ niet v'staen doer mijn listicheit
want mijn subtyle pedagogisticheit
can tvleesch verwecken tot wellusten
tot weerltlijcke vroechden vol onrusten
110 al waert in een wǔeste heremijtage
tvleesch en de werrelt bedrijven rage
doer sduvels werck de alomme te neste ‖ is
De hoop is seer quaet daer hij de beste ‖ is
PAUSA
smenschen gheest een man int wit ghecleet als een engel sonder vloeghels met een bǔeck in die hand
| |
[pagina 609]
| |
hǔe wel gherust ende hǔe vreedsamelijck
115 es mij de gheest nu maer voortijts infaemelijck
en seere blaemelijck ‖ die ick nu castije
met spaericheit van spijse betaemelijck
de my versterven dǔet bequamelijck
in sonden scamelijck ‖ verdroncken als prije
120 kennisse mijns selfs heeft die heerscappije
van ouden tije ‖ en lange verdreeven
nu stel ick consciencie int vrije
de my was de scaedelijcste partije
vol van envije ‖ en bitters sneeven
125 hey niet voer een gherusthertich leeven
dwelck my begeeven ‖ dǔet misdadich leet
een gherust gheest staet chierlijck gheschreevē
int bǔeck des leevens den santen beneeven
noyt uyt ghewreeven ‖ by scriftuerlijck bescheet
130 dwelck ick hier hebbe prompt en ghereet
ick leese ick weet ‖ Gods woort sulck te sijne
mijn vleesch wijlen dootsondich dwelck mij speet
mij therte knaegde en beet ‖ als der plaeghen pijne
maer gherusticheit verdrijft nu druck ten fijne
135 alsulcken ruijne ‖ maect mij nu kǔene
so dat ick wil om een medicijne
confortatijf / exemplaer en divijne
| |
[pagina 610]
| |
van Gods doctrijne ‖ gaen ten sermǔene
tgeeft altijt pas om doecht te dǔene
duvel
140 lieve ghevaerken haest u seere
ondergaet hem met eenen keere
of tis van tvercken
tvleesch
Ke lieve heere
compeere ‖ al schijn ick de teere
so ghy cond mercken
145 ick hebbe noch cracht om listighe wercken
en rǔere mijn vlercken ‖ noch harde dappere
Duvel
ghevaerken loopt
tvleesch
ke swijgt seck clappere
hy en sal heden niet sijn saete ‖ setten
ofte ick salt tot onser baete ‖ letten
150 maer swijgt en wild van om den hǔeck ‖ kijcken
ick wil hem teghen vroom ende clǔeck ‖ strijcken
een luttel swijghende en dan seggende
solacelijck ‖ lief ‖ fantasioes
u spacelijck ‖ grief ‖ melancolioes
ondect ioioes u scamel dienstwijf
| |
[pagina 611]
| |
155 een gracelijck ‖ brief ‖ misericordioes
colacelijck ‖ hief ‖ ick buel doloroes
ingenioes ‖ vind ick een vast beclijf
sonder ghekijf ‖ om u is gǔet ende lijf
smenschen geest
vertrect vileyne ‖ valsche tempteringhe
160 vuyle onreyne ‖ snoode bǔeleringhe
converseeringhe ‖ van oncuysghen aerde
ghelijc den deyne ‖ is u corrūpeeringhe
grootsche hauteyne ‖ mortificeeringhe
destrueeringhe ‖ van ionge gheiaerde
165 de oude ghebaerde ‖ ooc houd in gaerde
tvleesch
laet u gheseggen wellustich persoon ‖ mijn
alder weerdichste in Jupiters throon ‖ fijn
nut en idoon ‖ dijn ‖ audiencie ‖ biet
considereert en met attencie ‖ siet
170 wiens presencie ‖ riet ‖ u ghetruer ‖ mincken
| |
[pagina 612]
| |
en wild mijn caere om u ghebuer ‖ dincken
laet rancuer ‖ sincken ‖ peyst om verleeden ‖ tijt
dinct wie ghij waert / en noch heeden ‖ sijt
met vreeden ‖ lijt ‖ mijn ionstich ghesech ‖ sūet
175 ghy staet al waert ghij Melchisedech ‖ vrǔet
u verlech ‖ blǔet ‖ en dooch niet twee ‖ vyghen
wy hebben somtijts mǔeten bee ‖ hyghen
en met onwee ‖ swyghen ‖ in wellusten kǔel
vol melodijen en vol onrusten ‖ sǔel
180 wel ghecusten ‖ bǔel ‖ ghedenct dijns liefs ‖ wat
smenschen
Ach vleesch vleesch ghy maect mij vol griefs ‖ mat
onverdraeghelijck is uwe turbacie
gheneeghen was ick tot predicatie
maer svleeschs temptacie ‖ bekoert den sin
185 ick wil liever ten sermoone wart in
dan ick tvleesch laete mijns domineerende
ick en mach niet voort doer tsvleeschs tempteerende
| |
[pagina 613]
| |
en dit dǔet tsvleeschs voerleeden smaecke
al is smenschen gheest gheerne met ghemaecke
190 de duvel houd waecke ‖ en isser omtrent
al souwer nae volghen hinderlijck torment
ick mǔetse volghen tvleeschs verwinninghe
gaewi mijn troost
tvleesch
als de clǔecsinnighe
en svroechts beghinninghe ‖ volg icx u bloot
smenschen
195 waer willen wij heenen vriendinne minioot
mijn wederstaen is alte flauhertich
om wederspānich tsijn teghen tvleesch smertich
dwelck my weetens en willens dǔet doolen
tvleesch
waer sydy cousyns springt uyter gayoolen
200 coomt hier sijn koolen ‖ om stoocken tvierken
dǔet trecken een bierken
werlt
wel aerdich dierken
mijn grǔen vergierken ‖ werd u ontloocken
smenschen
segt mij amoroes schoon balsemierken
lustich rosierken ‖ moy violierken
205 een blyde chierken ‖ waer sullen wij coocken
want ghij hebt ghebroocken ‖ doer sduvels stoocken
mijn doechdelijck soocken ‖ vol gǔets appetijts
| |
[pagina 614]
| |
wie coomt doch hier / laveerende oversijts
mij dunct hij ooc is een argh tempteerdere
tvleesch
210 tis mijn ghevaerken lief een stoffeerdere
van vremden bootsen noyt gheen eeldere
so ghelijcke noyt schildere of beeldere
en versierde nieu noch lāmentijcx
duvel
ghevaerken dǔet den iongman wat ghelijcx
215 en wild hem yewarts vrolijck betrecken
up dat ick en ons cousijn ooc moeghen lecken
en smeckebecken ‖ met ioeckende tandekens
werlt
waer bet dan in swerlts warandekens
daer couver is van alle playsancen
220 vulte van weelden / blyde continancen
aerdighe nimphen met alle chierlijcheit
fraye / lustighe / jente / manierlijcheit
des werlts rijcdom sonder mishanden
men maect daer estime van sonden noch scanden
| |
[pagina 615]
| |
225 niemant daer voer anxt van wenschen ‖ vreest
wie dient daer bet inne dan smenschen ‖ gheest
de swerrelts erfghenaeme is souvereyn
en sijt ghy niet dyns vleysch liefste greyn
sonder tvleesch verloost ghij swerlts ghebruyck
tvleesch
230 Dats wel gheseyt
duvel
ja by sinte māmeluyck
ick mǔeter ooc mynen seghel aen steecken
smenschen
Ick en ghinck ter kercken in iaerē noch weecken
men salder noch preecken singen en leesen
over seven iaer / en dan sal ick weesen
235 daer tǔe devotere ēn bet dan nu ghesint
want my als nu mijns vleeschs natuer verwint
en siende verblint / ick mǔeter nae hooren
werrelt
Om u sijn alle weerlijcke tresooren
ghij moegt orbooren ‖ coffers cantooren
240 ghij sijt te vooren ‖ kerstenen en mooren
wild nae mij spooren ‖ twerd medicinabelijcxt
duvel
confortabelijcxt
tvleesch
en aggreabelijcxt
werrelt
| |
[pagina 616]
| |
accordabelijcxt ‖ tot uwen verstijve
smenschen
o tacxken gheabeelt
vleesch
o fleeuwende olijve
smenschen
245 schorsken ghecaneelt
tvleesch
liefken ghepinceelt
van Appoloos hand so chierlijck ghescheelt
en ryckelyck ghedeelt ‖ bij Junoos ghenaede
Smenschen
O gheweldich vleesch dwelck mij vaste ghereelt
onknoopelyck seelt ‖ en van sinnen perceelt
250 weert synde ghetaneelt ‖ ten baet ghecornuteelt
| |
[pagina 617]
| |
aen mij gheheelt ‖ blyft ghij vrǔech en spaede
tvleesch
herteken lief of ick u minnelijck baede
by mynen raede ‖ te rusten een poose ‖ wat
daer wy versaemden in een kǔel roose ‖ bat
255 als een doose ‖ vat ‖ u herteken geslooten ‖ is
smenschen
Want mijn devotie nu vervlooten ‖ is
doer uwe vleesselijcke quellinghe
en weet ick hier teghen gheen rebellinghe
daer en helpt aflaet noch processie ‖ an
duvel
260 ghy hebt des gheheelen werlts possessie ‖ man
d'üet des professie ‖ dan ‖ en sijt wat blijdere
werlt
sijt ghy mǔe gaens ick maeck u een rijdere
u spyse ghesnydere ‖ deert u iet maghers
tvleesch
ghelustes u ick maeck u wel hondert swaghers
| |
[pagina 618]
| |
265 eer lanck bij troongekens Dalder ghepersoonste
bij die frayste nijperkens en dalderschoonste
met mēnichte van ghelde dats tprincipaele
myn edel greyn dan wordy de reaele
om sonder quaele ‖ al omme intreye ‖ dǔen
duvel
270 laet ons tsaemen nae swerlts laveye ‖ spǔen
daer vintmen van als wel te snappene
wel te buysene en wat guets te knappene
en elcx pennemes vind daer syn cokere
tvleesch
tvleesch dat quelt / de duvel is stoockere
275 maer beyde synse valsch en lieghelijck
dan coomt de werlt scoon en bedrieghelijck
de smenschen gheest van selfs guetwillich
apostatich maect ende gheschillich
vallende van tcleen arch in een meerdere
werrelt
280 Gaen wy nichte eer dat ennich bekeerdere
smenschen gheest van onsen plǔeghe ‖ trecke
| |
[pagina 619]
| |
smenschen
ghy siet dat ick my tuwen ghevueghe ‖ strecke
en abandaneere my gheheel ende al
dit dǔet my tvleeschs corruptijvelijck ghescal
285 verdoovende / verblindende binnen
mijn redelijck verstant en mijn vijf sinnen
Daer my foortselijck tconsent tue bedwinct
duvel
De saecke is pro et contra wel bedinct
dus smenschen gheest stelt u te passe
290 en gaen wij tsaemen nae swerrelts casse
niet achtende vastendach noch vighelie
werlt
wy cryghen den bay wit als een lelie
smenschen gheest noyt beter faetsǔenken
met een brabants heucxkēs oft een vlaems caprǔenken
295 daer u tvleesch alder best sal forieren
smenschen
hey tsa tsa daer willen wy gaen logieren
bankettieren ‖ en maecken een bancquetken
werlt loopt vooren / en cooct ons een bruwetken
daer tvleesch domineert word de gheest cranckelijck
tvleesch
300 myn bǔelscap boven al ontfanckelijck
| |
[pagina 620]
| |
hǔe eest moeghelijck dat ghy my soud vergheeten
ter cause decretaelen decreeten
Apostels evangelisten propheeten
merct die planeeten ‖ elementen comeeten
305 yeghelyck heeft natuerlycke influxie
my plats te latene is u destruxie
sulke seduxie ‖ lief my misgreyt
smenschen
Daer was al omme veel wonders gheseyt
van u myn vleesch maer luttel gǔets
310 nochtans bevind ick al min suers dan sǔets
sǔetmondich van by sijn ende fleeuwelijck
tvleesch
lief blyft by my
smenschen
dat sal ick eeuwelijck
so lange als gheduert der naturen cǔers
Duvel
so dǔet doch ghilde / maer en spint gheen flǔers
315 wildy ongehequelt syn der ialorsyen
of anders coomt ghy in die letanijen
by venus martelaers compasselijck ghestelt
tvleesch
Nu liefken gaewy laet ons ruymen tvelt
| |
[pagina 621]
| |
van onghenuechten ende weelde pleeghen ‖ ris
duvel
320 tsa dit is u voere
smenschen
Dits ganck ick bender tǔe gheneeghen ‖ fris
smenschen gheest is metten vleesche ghepaert ‖ snel
crancke devotie thoont hoeren aert ‖ wel
PAUSA
Een mans personage ghenaemt De liefde Gods O salich tyt
vreese van plaeghen ooc een man
O aenghenaeme daeghen
liefde
hue luttel sietmer smenschen gheest nae vraeghen
325 vreese van plaeghen ‖ hy acht u cleene
vreese
en u noch min liefde Gods reene
tgaet hem ten beene ‖ als den verstorvene
liefde
Ick ducht smenschen gheest blijft de verdorvene
ten sy dat ghy hem specialijck ‖ spaert
vreese
330 waer mach hy sijn?
liefde
Eylacen in syn quaelijck ‖ vaert
beducht ick doer den vleesschelycken daet
vreese
en swerlts bedroch
| |
[pagina 622]
| |
liefde
ja en doer sduvels raet
de tsaemen bedrieghelycke listen ‖ seggen
vreese
hǔe muchtmen dooden in kisten ‖ leggen
335 de noch roocke noch smaecke ghebruycken ‖ mach
wat lelycker daet ick hem ontluycken sach
al dit ganse iaer lanck onbeseffelijck
Desen vastenavont even onheffelijck
ende niet min deesen tijt van vastene
340 tis onghedooghelijck
liefde
dats wel te tastene
smenschen gheest leeft alte onhoeghelijck
dunckende dat hem alle dinghen moeghelijck
en orboorlyck syn wes hem syn vleesch ghebiet
tsal quaelyck eynden
vreese
liefde Gods dats om niet
345 syn wercken syn veel te horribele
al stonden de teynden vanden bibele
| |
[pagina 623]
| |
elck muchtse uytscrabben met eeren
sy stincken voer God
liefde
Custickt hem ontleeren
ick daet met alle myn beste vermoeghen
350 maer tis pyne verlooren
vreese
Hy en sal niet doeghen ‖
de kǔe is blend / dus naect hem doolinghe
liefde
waer mach hy schuylen dus lange stoolinghe
twaer noot Dat hem syn herte traende
vreese
Ick hebben ghesien hy coomt hier gaende
355 wee my hǔe is smenschen gheest beplect
hǔe vuylijck bemasselt hǔe lelyck bevlect
nochtans volgt hy noch svleeschs persecucie
tvlees
Aldus gaetet wel
smenschen
voer een solucie
blijf icx u by myn wellustighe ‖ caere
vreese
360 u naect een herde ongherustighe ‖ maere
smenschen gheest de buyten redene ‖ leeft
en luttel om deeuwich bevreedene ‖ gheeft
volghende koerwillicheit van vleeselyck lust
tvleesch
hüe sydy te passe lief
| |
[pagina 624]
| |
smenschen
harde wel gherust
365 ghy maect ghesust ‖ al myn gheestelijck ghestry
liefde
Eylaes smenschen gheest de gaet ons voirby
hy en kent vreese van plaeghen noch liefde Gods
so is hy belemmert en verdonckert by veel ravods
daer hem tvleesch duvel en werrelt tǔe dryft
370 sprecten eens aen ‖ en sǔetelyck bekyft
want liefde Gods is syns impacientich
vreese
hier smenschen gheest hoort my attentich
cesseert van misdadighe apostasye
laet vaeren tvleesch stinckende prye
375 ghedinckende ǔp redene ende verstant
tvleesch
wat goossen is ditte?
smenschen
wat ou ghy calant
mǔet ghy uwen tant ‖ ǔp my coomen wetten
wat mach u myn amoroesheit letten
gaet uwe gangen / ick strycke die mijne
liefde
380 vertrect ghy scorpioonich fenijne
| |
[pagina 625]
| |
siel quistighe moortdadighe ‖ draecke
corrupcie en discordadighe ‖ waecke
afgrondighe speloncke / pijne hertsweerende
wech vleesch smenschen gheest boven al deerende
385 dootwondelyck quets vallende evele
eeuwighe onrust ioeckende creevele
pestilencialijck ende aflivich
squinantich seer / apostoeme corrosijvich
hinderlijck by sijn scoffierlycke blaeme
390 al u ghemeenscap is puer infaeme
donnosel wect ‖ ghy ‖ suyverheit beplect ‖ ghy
die cuyssche bevlect ‖ ghy ‖ elcken betrect ‖ ghy
onnutte vleesch onaerdich stuck vels
smenschen
waer om dǔet ghy mijn lief so veel ghequels
395 donbekende dǔende vercleeninghe
wie waent ghij sijn segt ons die meeninghe
deese teeninghe ‖ mǔet ons verdrieten
vreese
O smenschen gheest woud ghijs dan ghenieten
| |
[pagina 626]
| |
dat wij u seyden wie dat wij waeren
400 ick ben vreese van plaeghen om u ghespaeren
dits liefde Gods reyn ende ghevǔelijck
tvleesch
en stoort u niet lief sijt vrǔet en kǔelijck
dǔet mynen raet ghy vint meer virtuyts
en laet loopen deese versufte guyts
405 al quenecom is hun lieder snaeteringe
liefde
quenecom?
tvleesch
niet anders dan fateringhe
onweert twee olykǔecken of een sprotken
soud ghy eenen clap achten lieve sotken
ghy en souwet in lange tyt niet beslichten
vreese
410 swygt refuys van alle leepe nichten
en scheeter af ma dāme vuyl pruyme
ghy smenschen gheest laet vaeren costuyme
des vleesch en hoer continuacie
considereert u habijt en syn blamacie
415 wiens dolacie ‖ behǔeft cureringhe
| |
[pagina 627]
| |
smenschen
wee my / vrienden mynder abuseeringhe
dargueringhe maect my swaermǔedich
plecken openbaeren in my overvlǔedich
hüe ben ick begaed belemmert besmoert
420 ia vleesch hǔe hebdy my aldus besoert
ghecontroloert ‖ is alle u handelinge
vliet wech van my en neemt die wandelinge
uwe amandelinge ‖ is bitter confijt
tvleesch
wild ghy dan scheyden?
liefde
tis meer dan tyt
425 sonder respyt ick raede u vertreckens
vleesch
amoroeselyck lief
vreese
sonder veel gheckens
vileynich vleesch vertrect u derdere
vleesch
versteecten so ghy wild wijt en verdere
ick sal noch dǔen syn herteken flou ‖ leeven
liefde
430 smenschen gheest ghy en moegt gheen betrou ‖ gheeven
den vleesche noch den helschen barrabas
noch oock der werrelt met alle syn ghebras
| |
[pagina 628]
| |
wild ghy naemaels besitten Gods rijcke
smenschen
Ghy spreect certeyn so autentijcke
435 en ick kenne my seer contrarieerende
metten vleessche ghemeenlijck alieneerende
doer dydelheit des werrelts en tverwecsele
des viants / als oorspronck en ondecsele
maer ick en weet gheen teghen stoeninghe
440 tvleesch is aentreckelyck / en de woeninghe
des werrelts is gherieflijck boven somme
myn gǔet propoost keert de duvel omme
met duysentich listen valsch ende subtijl
vreese
Nu wild ghy schieten dan reect eenen pijl
445 ick de vreese van plaeghen ben ghegloseert
beveele u scherpelyck dat ghy noteert
gheen ghemeenscap voortaen meer te bedrievene
met ennighe deser drien maer te blievene
in uwen gheestelycken sin contemplatijf
450 of ghy sult my vinden vindicatijf
die wraeck ghierichste in duyterste daeghen
wreed en ghenadeloos / is vreese van plaeghen
| |
[pagina 629]
| |
tgaet sonder vraeghen
smenschen
seer cranck behaeghen
en cleyn confoort ick hier in begrijpe
455 mǔet ick om tvleesch wille dorre en rijpe
vallen in eeuwighe maledictie
daer wy tsaemen leeven
liefde
ten is gheen fictie
hǔe wel de batailge is strangelijck
de victorie is puer en onvergangelijck
460 smenschen leeven is altijt vechten en stormē
teghen gheen menschen maer andere wormē
dat is tvleesch duvel en dydele werrelt
niemant so katijvich ofte net beperrelt
ghepluymt ghesmerlt ‖ gheroct ghekerlt
465 hǔte slecht ghemerlt ‖ hy mǔet ten crijghe
ende noot ist dat hy vromelyck wijghe
sal hy ontgaen der vianden prisǔen
smenschen
myn gheest de weyghert maer tvleesch opiniǔen
| |
[pagina 630]
| |
is swaer lamǔen ‖ tis al groot verschil
470 tusschen een die wil en dander niet en wil
tvleesch en den gheest gheen ondǔenlycker knoop
gheen stercker ghespan gheen ghegrǔyder hoop
noyt strick of stroop ‖ so vast aen een ghehecht
tvleesch uytwendich / de gheest inwendich vecht
475 maer de sieghe des vleesch bedwingt den gheest
wat dient my dan ontrocken den leest
des vleesch / daer niet dan verdriet mǔet volghē
vreese
Edel smenschen gheest sijt niet verbolghen
uwe edelheit verstaet wel onverschrict
480 en waere tvleesch niet totten gheest gheschict
ghy waert een engel Gods sonder iockē
ende en waere de gheest niet tǔe ghetrocken
totten vleesche / tvleesch waer beestelijck
al quelt u tvleesch dan der redene gheestelijck
485 betaemt dominie / of tis al verlooren
liefde
schaemt u der plecken smenschen gheest vercooren
daer ghy so smettelijck by sijt mismaect
so onsienlyck als gheest hier staende naect
en schaemt u voer die Godtlycke ooghen
smenschen
| |
[pagina 631]
| |
490 wie can die crevelinge des vleesch ghedooghen
en dattet sonde sy / tis meer dan wondere
van duysent niet een nauwe men vondere
de ten hemel quaeme in Gods glorie
vreese
so veel te meerdere is de victorie
495 maer wild ghy my certeyn niet ghelooven
de vreese van plaeghen ben / om tverdooven
van alle uwe infaeme lodderije
aenmerct hier binnen uwe afgodderije
Hier salmen thoonē die draecke van apocalipsis met seven hoofden ende daer ǔp sittende een uytwendighe chierlycke vrouwe met eenē gulden cop in hoer rechte hand verheeven voer hoer voirhooft ghescreevē babilon magna desen draeck mǔet rǔerende ghemaect syn om te drayene rontsomme Item daer mǔeten twee stōme personagēs in deesen tooch syn / staende verwondert seer siende ǔp den draecke en knielende Item boven die gordynē salmen schryvē veni et ostendam tibi dānationē meretricis magne Apocalip. 17 en deesen tooch gheduerende salmē binnen speelen musycke ofte vocaelijck singen ende dan voorts pronūcieeren vreese
Daer saegt ghy tvleesch
liefde
Die werrelt
vreese
en den duvel
| |
[pagina 632]
| |
500 al tsaemen up eenen hoop
liefde
hǔe greyt u dat suvel
dunct u niet te syn een aerdich spectakle
vreese
tschynt wel abuys
liefde
Dat dǔetet / en een vremd mirakle
twas tabernakle ‖ dyns vleysheits ghepreesen
vreese
saegt ghy daer niet damoroese ghereesen
505 ǔp eenen draecke thienvoudich ghecornuyt
triumphelijck ryden
liefde
en chierlyck ghetuyt
vol pomperyen en coragioesheden
vreese
Die werlt ghelyctmen byder specioesheden
des cops / uytwendich schoon en realich
510 maer binnen vol bitterheits regalich
dit syn de Goden die ghy adoreerde
liefde
die ghy verkoost
vreese
daer ghy om blasphemeerde
ende onteerde ‖ Gods heylighe naem blasphemich
smenschen
tfoy myns verstorffenisse apostemich
| |
[pagina 633]
| |
515 ende onghevǔelycheits met alle vernuft
wee my wee my was ick also versuft
helpe wat een gruwelycke visioon
was dat myn vleesch in eyghene persoon
was dat de stoockere sevenvoudich ghemuylt
520 en dander de werrelt so weet ick watter scuylt
mynen wint is meer noorden dan suyelijck
vreese
twas een triumphe
smenschen
met allen gruwelyck
themels licht en vonde gheen vergheevenisse
liefde
hǔe greyt u nu de dwaese verhevenisse
525 daer ghy om studeerde opinaetich
smenschen
tvleesch domineerde myns obstinaetich
en myn verweeren was al te wanckkelbaer
ick wouder my vast teghen stellen / maer
temptacie verwan my vanden vileynighen
vreese
530 Nu gaen wy binnen dat wy u reynighen
en stellen u wederomme suyver en net
want smenschen gheest en dient niet besmet
PAUSA duyvel
Eest nu niet wel ghefleeuwt
| |
[pagina 634]
| |
werlt
eest nu niet wel ghefletst
tvleesch
535 wy mǔetens moeghen
duyvel
dat waer vrou slacke
werlt
tis verlooren gheschreeuwt
tvleesch
gheronnen gheketst
duvel
eest nu niet wel ghefleeuwt
werelt
540 eest nu niet wel ghefletst
tvleesch
de vinck is my ontpreeut
duvel
had wackerlyck ghepletst
werlt
ghy slacht die soeghen
duvel
de loopen ten backe
545 eest nu niet wel ghefleeut
werlt
eest nu niet wel ghefletst
tvleesch
wy mǔetens moeghen
duvel
Dats waer vrou slacke
u bestier en is niet weerd een iacke
| |
[pagina 635]
| |
550 men vind u nauwe als oudermās dinck ‖ sterck
tvleesch
sonder den tooch compere / twas al clinck ‖ werck
elck hadder af ghehoort van hier doer ingelant
werlt
waer loocht u dan?
tvleesch
bylo daer quaem dwingelant
en maecte veel vremde parabelen
555 hy was my te root om te verhabelen
sonder dien had icks redelyck been
want ick hebs gheplooghen mēnighen preen
maer hy quam my te vrǔech ǔp tduymken ‖ cloppen
Duvel
u soud ick wel met een pluymken ‖ stoppen
560 ghevaerken ghy meerdet maer betert gheenen hoop
ghy vordert tghemeente en ghy gheeft gǔet coop
tot schinckelmerct besǔect u mēnich putierken
| |
[pagina 636]
| |
tvleesch
ick gheefs wel hondert pond om een pluvierken
en levere den vleespot aen die koeckene
565 als dan de crevel beghint te ioeckene
ick leydse van bordeaux rasch in bruage
werlt
Nichte ghy hebt een hǔerachtich visage
uwe knipstertinghe maect elcken beroyt
vlees
seker ick ben al te gheerne daermen poyt
570 want tvleesch dat is van sulcker natuere
sonder rǔecken wie dattet besuere
en wil altijt met Adams elle ‖ meeten
duvel
ghevaerken ghy sult noch mēnich spelle ‖ speeten
daer ghy brǔeckeloos onghenestelt stroelt
575 wee hen de tot dien dǔele syn ghehoelt
ghy sijt my te treckelyck van ghelaete
werlt
al sijt ghy fierkens en gay ǔp straete
| |
[pagina 637]
| |
ghy laecht veel liever thuys up u hielken
en wond u broot
tvleesch
ia ick onder myn sielken
580 daer ben ick wackerder dan een vincxken
werlt
ghelyck de wijnebroykens met een wincxken
sijt ghy te lockene nae gheselle ‖ prijs
tvleesch
hǔe maecket ghy?
werlt
bylo capelle ‖ wijs
of boven hoogst, God gheeve wien dat smart
duvel
585 werlt ghy valt dese madamme alte hart
als sy volghen willen deese ghetoyden
al synse oock van die beroyden
sy willent hebben of quoniā soud steelen
werlt
Ghy mǔcht myn eere wel heelen
590 en spaeren tmywerts deese gheckernije
tvleesch
wat iaegt ghyer al tgat uyt / doer leckernije
de den treyn des werlts nu contrefeyten
| |
[pagina 638]
| |
al waerense ghehoopt in veertich pleyten
alle pompoesen en vonden gheen plaetse
595 maer ghy werlt / ghy laet loopen die caetse
men kent nauwe een eerbaer vrouwe voer een lichte
so chierlijck gaense tschijnt int ghesichte
dattet al gulden sy datter staet en blict
werlt
bylo ick hebt mēnich iaerken wel bescict
600 voortbrengende veel nieuwe tailgekens
daer ick mee locke alle myn caelgekens
ǔp syn fransz ǔp syn hoofts ǔp syn italiaensch
ghebaert ghecapt gheknevelbaert ǔp sijn spaensch
syde lakenen draeghen fluweel ofte samijt
605 fransche pareersels minioot ende petijt
diet can de machs / diet niet en can de wils
duvel
werrelt ghy sijt cause van veel gheschils
ghy maectse som scamelder dan busisticx
werlt
Dǔe ick?
tvleesch
iae ǔp een vǔet nae tcrucifix
werlt
610 waer is dat cousijne?
tvleesch
by sint Jan gheswooren
al sydy noch eens myn maech ghebooren
ghy keert al omme een arch discoort ‖ blat
werrelt
tis gheghect nichte
| |
[pagina 639]
| |
tvleesch
ja ghy iaechtse meest doer tpoort ‖ gat
werlt / om dat ghy hovaerdich sijt en pompoes
615 spytich en mistich crul en fumoes
grootsch en arm dus maect ghyse druck ‖ saem
duvel
tians hoy die ick regiere syn al gheluck ‖ saem
pover en dǔet hem leet / quets noch lemmere
want ick myn besǔenge fynlyck temmere
620 daer de quoy ghebrect weet ick een vondeken
ick maecke een lippeken wel van een rondeken
somtyts een pondeken ‖ sonder spotterye
werlt
u gasten gaen omme met botterye
met valsche practycken / secreet en looselijck
625 ghy expediertse cousyn alte booselyck
boven u en vintmen gheen meester clǔeckere
ghy sticht diefte roof foortse en wǔeckere
van leechgangers poorters dies my de walghe ‖ quelt
en dan laet ghyse
Duvel
| |
[pagina 640]
| |
waer?
tvleesch
buyten ǔp tgalghe ‖ velt
630 ofte ontloopen ǔp kercken ofte coorne ‖ tas
ghy dǔetse verscuyven met een hoorne ‖ blas
dat is smaelyck u volcxkens gheneeren
werlt
Daer wordense dan devoote prekeeren
waerscouwende alle nacōmelingen
Duvel
635 wy en behǔeven trōmels noch trōmelingen
om onse doecht hier voort te vermondighen
tvleesch
hier syn oorconders en oorcondighen
de som hantieren onse disciplijne
maer creeghen wy smenschen gheest ten fijne
640 tspel waere volmaect sonder vernǔyen
Duvel
Nae smenschen gheest sal ick my noch mǔyen
dat ick hem crijghen mach nae myn greyken
werlt
voer paesschen niet
tvleesch
nu of dan met een paescheyken
als Christus nae Galileen is verhuyst
werlt
| |
[pagina 641]
| |
645 my dunct wy hebben hier lobben wat ghepluyst
maer onghehantghift ǔp dǔen wy ons craemen
tis wonder waer wy drie noch versaemen
by een meerts bierken oft een knolleken
daer wy tsaemen speelen ons rolleken
PAUSA vreese
650 smenschen gheest onnoselijck schaepken
hǔe bequam u dat gherustich slaepken
besiet u nu eens men vind niet witters
tvleesch is een onsuyver scouwe vol bitters
belemmerende smenschen gheests ghemack
655 als ongheluckich ongheneeselijck pack
met den duyvel en der werlt vereenicht
dus u selven nēmermeer en vercleenicht
o smenschen gheest met hen lieden in gheenre wijs
en cōverseert meer / ghy behoort int paradijs
660 gheschepen gheschict erfachtich in Gods erve
de na tvleesch leeven syn vast van bederve
daer de helsche sathan heeft tprincipaet
sonder tǔeverlaet
liefde
en ǔp dat ghijt verstaet
den rechten draet ‖ onser consultacien
665 ghy saegt daer vlus by de declaracien
triumphe des vleesch maer onghenǔechlyck
| |
[pagina 642]
| |
ǔp die helsche draecke als wecker wrǔechlyck
met den cop uytwendich jent en chierlyck
en binnē vol alder fenyns scoffierlyck
670 daermen die werlt by moralizeert
en interpreteert
smenschen
vrienden ick avoyeert
dat ick ghepersequeert ‖ gheweest hebbe lange
van die snoodheit des vleesch by bedwange
doer stoockinge des viants myn famelier
675 en weerlijck bedroch de my herde schier
van redene en verstande beroofde
maer tis my leet dat icse oyt gheloofde
en loochense finabelyck nu ter stont
uyt sherten gront
liefde
Dat sprect de mont
680 waer ons nu cont ‖ dat smenschen gheest inwendich
die vleesschelycke Eva schuwde allendich
by wiens tǔe dǔen de duvel serpentich
misleede dōnosel Adam pestilentich
ontgriffende van Gods patrimonie
685 tvleesch en ghebruyct niet dan ceremonie
als de gheest ter saecken niet en is ghedaecht
| |
[pagina 643]
| |
tvleesch en helpt niet so Paulus ghewaecht
de gheest is volcoomelijck de factoer
want alsomen siet der wercken coloer
690 dattet tvleesch niet sondighen can sonder consent
van smenschen gheest totten vleessche ghewent
so en volbrengt tvleesch weldaet noch doecht
sonder behulp des gheests daer tǔe verhoecht
de gheest is te prysen by greecxse hebreeusche
695 brabantsche en zeeusche
vreese
doechdelyck en reeusche
want tphariseeusche ‖ nyghen en stuypen
ceremonialyck knielen en cruypen
offeren en singen nae Moyses wet
inwendich nochtans vol sonden besmet
700 by ghebreecke des gheestelycke by syns
vol nydich ghepyns
smenschen
O wyse medecyns
myns archs fenyns ‖ driakle behoudich
die gheest resisteert wel mēnichfoudich
maer tverwinnen is vol van wanhoopen
705 sy coomen heymelyck als slecken ghecroopen
samblantich int aencoomen en bevallyck
corts gheweldich violent / en ghescallyck
smenschen gheest overvallende crachtich
| |
[pagina 644]
| |
en al te machtich
liefde
Dat ken ick warachtich
710 maer syt ghedachtich ‖ wie den vleessche aencleeft
word den vleessche ghelijck daer hy nae leeft
en by consequencie / den hemel onweerdich
maer de den gheest volghen rechtveerdich
worden metten gheest dats God versaemt
715 tvleesch eertwormich der eerden betaemt
de gheest invisible ǔpwarts behoort
de welcke tvleesch lochent / en twerltlijck confoort
met dinblasinghe van sduvels berǔer
dus ghedinct ǔp wien dat u vleesheit vǔer
720 inden tooch hier vooren gheopent claerlijck
en openbaerlijck
vreese
twas de duvel waerlijck
de elken swaerlyck ‖ sevenvout hindert
met seven dootsonden onvermindert
van andre uytspruytende mesuysen
725 en groote abusen
liefde
vol van confuysen
en snoode ghespuysen ‖ de den gheest ontsteecken
en so mēnich gǔet propoost afbreecken
dat was de montoere dyns weygherlycx liefs
met veel miskiefs
vreese
vol ongheriefs
730 en sondichs griefs ‖ is dit monstre blaeckende
| |
[pagina 645]
| |
maer lustes u / sijt nae my wat haeckende
ick helpe u rasschelyck uyt den rouwe
ghedinct Doch altijt vastelijck en nouwe
wes ick doctrinaelyck vermaene
735 daer ghy by verwint vroom in die baene
der vianden ǔploop wreet en stormelijck
hier syn pillekens gǔet en formelyck
de u nootsaeckelyck syn om te gheevene
recepts ghewijs in ghetaele sevene
740 purgatyf om nutten tallen stonden
orboorlyck vonden
smenschen
wat is doorconden?
vreese
walghinge van sonden ‖ daer tvleesch by verdwijnt
de werlt versmaet is de duvel ghepijnt
met alle circumstancien versmacht
745 walghinge van sonden heeft alleene macht
om smenschen gheest wel saen tonsettene
van tbelech des vleesch en tbesmettene
des viants met werltlycker furie
liefde
walghinge van sonden verwint iniurie
750 preserveerende smenschen gheest accoordich
vreese
Aenmerct nu deesen tijt teghenwoordich
daer vreese van plaeghen is uytghebannen
dinct hǔe Christus sal syn booghe spannen
schieten en scherpelyck executeeren
755 Dan sal elck neerstelijck willen studeeren
om beteringe van syne ghebreecken
doerrennende alle appoteecken
daer hy walghe van sonden vindt bereet
maer tsal te laete syn ducht ick God weet
| |
[pagina 646]
| |
760 vreese van plaeghen is een waerscouwere
tbabylonich arch noyt gheen rouwere
domineert meest en pharaonich saet
dwelck al omme dōnoselheit versmaet
daer Egypten om hadde te lydene
765 de wederspannicheit hardt van besnydene
der amoroesscher ende basannijten
de valsche gheveynstheit der hypocryten
holofernes gulsicheit onversaedelyck
verryst daghelycx seer onghenaedelijck
770 want vreese van plaeghen is al veriaecht
smenschen
Om dat sy metten vleessche waeren gheplaecht
alle onredelycke feytdadicheit rees
dit was dunct my dat Paulus bewees
den chorinthen / dat sy nae den vleessche smaecten
775 dies onbequaeme met andere misraecten
deelachtich te syne den Godlycken gheeste
liefde
De nae tvleesch leeft ghelyck een beeste
tverwinnen hoort den gheest tǔe alder perfecxt
exempel aen Christo Gods soone subiecxt
780 onderdaenich blyvende totten cruyce straf
wiens gheest den vleessche noyt tǔe en gaf
maar verwan tvleesch victorioeselyck
met syn blǔet dierbaer en precioeselyck
| |
[pagina 647]
| |
dwelck om smenschen wille daer was gheronnen
785 hebbende die werlt gheheel verwonnen
metten viant en tvleesch daer in gheseeten
o smenschen gheest wilt finaelyck weeten
dat ghy subiect sijt tot tribulacien
maer hebt betrouwen in temptacien
790 ghenaede Gods word u by standich
en neemt deese confectie valiandich
ter confortacien van laxeringhe
met walghe van sonden om purgeringhe
en nutse teghen sondighe fleteringhe
smenschen
795 wat confecxie eest?
liefde
snelle beteringe
die liefde Gods heeftse ghedispenseert
smenschen
walghe van sonden is wel gheordineert
in seven pillekens bitter om verdouwen
met dit confortatyvelyck knouwen
800 van snelle beteringhe so gods liefde meent
liefde
als u tvleesch viant en werlt teent
weert u clǔeckelick int wederstaen
so sinte Peter u dies dǔet vermaen
tribulatie tuygt dat u God mint
805 betrout ǔp Christū ende wel versint
met stercken gheloove diamantelijck vast
ter stond word ghy gheholpen uyt Den last
dwelck smenschen gheest brengt in rouwen
also ghy merckelyck moegt aenscouwen
| |
[pagina 648]
| |
Hier salmen thoonē eenē verreesen Christū en voer syn vǔeten sal liggen een ghemaecte werlt daer de duvel en tvleesch uyt sien sullen ende deese Christus sal uyt deese werlt nae hem trecken een naecte siele levēde Item deese tooch sal binnen verchiert sijn hemels ghewijs Aen die Gordynen salmen schryven Confidite ego vici mundū liefde knielende
810 Mēnichfuldich lof Christe gheschie ‖ u
weerdich alleene verlosser myn
dootsculdich my sleevens gheeft dheerscappie ‖ nu
rechtveerdich God barmhertich medecijn
vreese knielende
Medecijn barmhertich God rechtverdich
815 nu dheerschappie sleevens gheeft my dootsculdich
myn verlosser alleene weerdich
u gheschie Christe lof mennichfuldich
smenschen knielende
u gheschie Christe lof menichfuldich
myn verlosser alleene weerdich
820 nu dheerschappie sleevens gheeft my dootschuldich
medecijn barmhertich God rechtveerdich
liefde
Prinche Rechtveerdich God barmhertich medecyn
dootsculdich my gheeft sleevens heerscappie ‖ nu
weerdich alleene verlosser myn
825 mēnichfuldich lof Christe gheschie ‖ u
scuyft tǔe
vreese
Dander was tvleesch
liefde
dits nae den gheest
vreese
dits een triūphe
| |
[pagina 649]
| |
liefde
dander was tempeest
smenschen
Ick mercke den keest ‖ van mynder dwalinghe
o vreese van plaeghen wee mynder draelinghe
830[regelnummer]
my naect faelinghe ‖ van Gods erffenisse
vreese
betrout en hoopt synder ghenaden werffenisse
want u verderffenisse ‖ en begheert Christus niet
maer syn victorioese glorie biet
elken die berou heeft groote ghenadicheit
835[regelnummer]
also ghy daer saegt by beraedicheit
hŭe hy die gheestelycke ziele nam
vanden strick des werlts daer hy om quam
vanden druckloosen hemel hier int dal
alder catyvicheden onghevallich al
840[regelnummer]
om verlossinghe en gheen plaghinghe
o smenschen gheest hebt dus behaeghinghe
en laet knaeghinghe ‖ des vleesselycx quets
neemt walghe van sonden en syt niet bewets
daer tŭe snelle beteringhe / derft consent ‖ quaet
vreese
845[regelnummer]
de heere seyt / betrout en wel content ‖ staet
ick hebbe die werlt verwonnen ghevelt
hier ghebreect niet anders by ghespelt
dan vast gheloove ŭp Gods adiutorie
liefde Gods
lieve vrient houd dit in u memorie
850[regelnummer]
dat ghy by vreese van plaeghen en my
liefde Gods gheholpen sijt van den crij
der snooder vleesachticheit stinckende
ŭp walghe van sonden sijt voortaen dinckende
| |
[pagina 650]
| |
laet snelle beteringe doecht conforteeren
smenschen gheest
855[regelnummer]
Nēmermeer en naecter scandaliseeren
daer vreese van plaeghen heeft ennich bestier
met liefde Gods gŭethertich en fier
deen is medecijn dander apteekere
vreese van plaeghen
vrienden / God is een rechtveerdich wreekere
860[regelnummer]
elck een duchte voer haestich bevanck
haelt walghe van sonden voersienicht den ganck
des leevens / eer dat noot sy vanden lyve
met snelle beteringe confortatyve
ŭp dat wy olyftacxkens vinden statie
865[regelnummer]
naemaels ten hemel doer Gods gracie
Amen
Kŭelen raet
Clodius pbr me fecit
|
|