| |
II. - De Keurraad voor het antwoord op de prijsvraag Bijdrage tot de Studie van de Woordenschat in verband met de Schilderkunst in de Zeventiende Eeuw, ingezonden onder kenspreuk Est modus in rebus, werd door de Academie samengesteld uit de heren Prof. Dr. Leo van Puyvelde, Maurice Gilliams en Prof. Dr. A. van Loey.
1. - Verslag van Prof. Dr. Leo van Puyvelde
Eerste beoordelaar.
Ik heb alleen lof over voor de wetenschappelijke ijver waarmee de voorgelegde studie is samengesteld en voor de naspeuringszin van de auteur.
| |
| |
Doch deze bijdrage tot de studie van de woordenschat met betrekking tot de schilderkunst in de XVIIe eeuw, is een zeer korte bijdrage. Men kon een studie verwachten die het gehele veld van de XVIIe eeuw zou overschouwen, van Karel van Mander's ‘Schilderboeck’ van 1604 af tot Gerard de Lairesse's Groot-Schilderboek, in 1713 uitgegeven, doch in de XVIIe eeuw opgesteld.
Hier krijgen wij slechts een overzicht van de voornaamste vaktermen gebruikt in vier werken van éénzelfde schrijver, Willem Goeree. Zijn onderzoek beperken tot de studie van de vaktermen voor een bepaald ambacht in een bepaalde eeuw, dit is al specialisatie; doch zijn onderzoek inkrimpen tot de studie van zulke termen gebruikt door één schrijver, lijkt dit niet op de overspecialisatie waaraan de moderne wetenschap laboreert?
Dit verwijt doet echter niets af van de innerlijke waarde van wat gepresteerd werd. Zeer lezenswaard zijn de beschouwingen van de schrijver over de woorden, die een wijziging van gevoelswaarde hebben ondergaan, over andere, die in de moderne tijden een nieuwe betekenis verwierven, over synoniemen, over woorden, die alleen door Goeree gebruikt worden en waarvan de betekenis moet gezocht worden door de omgevende woorden. De steller geeft op zeer wetenschappelijke wijze toe dat hij er niet altijd in slaagde de betekenis op te lossen van enkele onbekende woorden. Dit zou hij misschien hebben gekund als hij zich niet had bepaald bij het naslaan van het Woordenboek van de Nederlandse Taal en enkele oudere woordenboeken, maar zich ook had bediend van het levend taalgebruik en werken had geraadpleegd als Willem E. Roelofs, ‘De Practijk van het Schilderen,’ Amsterdam, 1920; P. Jolly, ‘Volledige Handleiding voor het schilderen in Sap- en Dekverven,’ 2e druk, Rotterdam, z.j.
De zwakke zijde van deze studie ligt in de blijkbaar geringe kennis van de schrijver omtrent het schildervak zelf. Het gaat niet alleen over woordvormen, maar ook over woordbetekenis. Zo maakt hij cinnaber en vermiljoen tot synoniemen; ze zijn wel allebei rode kleurstoffen, maar zij hebben een verschillende toonwaarde en bestaan uit verschillende stoffen. Cinnaber is een natuurstof, enigszins bruin getint en onder de microscoop onderscheidt het zich door helrode kristallen; vermiljoen is sulfiet van kwik.
Meer praktische kennis van de schilderkunst zou de schrijver
| |
| |
op het spoor hebben gebracht van de juiste betekenis van woorden als kladdig, doodverven.
Afgaande op het Woordenboek van de Nederlandse Taal vat hij het woord kladdig op als een kenmerk van verf (klonterig, met klodders); maar het staat veeleer in verband met het uitzicht van de uitgestreken verf: eentonig, onzuiver, onegaal. Doodverven had destijds niet de vele betekenissen die hij er tracht aan te geven; er is slechts één betekenis: de vormen schetsen met een zeer lichte laag grijs-bruine verf: dit is de betekenis die duidelijk blijkt, uit Van Mander, waar hij b.v. handelt over de werkwijze van Floris en van Spranger. De betekenissen, die de schrijver aan dit woord meent te mogen verlenen, zijn van deze éne betekenis afgeleid.
Meer kennis van schilderen en van de schilderkunst zou de schrijver geholpen hebben bij de verklaring van aanschommelen, beschommelen en overschommelen. Hij meent dat aanschommelen ongeveer synoniem is met aanleggen, beschommelen met beleggen en overschommelen met overdekken. Schilders spreken nu nog van schommelen in de betekenis van dunne verf met het penseel heen- en weerwrijven op het doek. Aanschommelen, beschommelen en overschommelen worden daardoor zeer begrijpelijk.
Karel van Mander, in zijn ‘Schilder-consten Grondt,’ 1604, fo 9 ro, spreekt in die zin van het schommelen bij het tekenen:
‘Wilt op een soet verdrijven altijts trachten,
Oft werckt Ghy met kool' en crijt, hebt u schachten
Met boomwoll' in, tot sulcx de meetse tinten
Doet weersijts vloeyen...’
Met lakachtig weet de schrijver moeilijk weg. Hij tracht het woord te verklaren als ‘hebbende een rode kleur als lak.’ Maar de eigenschap van lakverf is niet precies zijn rode kleur, doch zijn doorschijnendheid; en lak werd door onze oude schilders aangebracht in de schaduwen (de diepsels), om de toon van de kleur wat donkerder te maken zonder hem dof te doen schijnen. Verder heeft hij moeilijkheden met lakseren waar het juist groenverf betreft: dit bewijst dat lak ook gebruikt werd voor een doorschijnende verfstof, die niet precies rood is. Karel van Mander spreekt wel van ‘lacke witten’ over blauw.
Omtrent de oude benamingen van de kleurstoffen zal de schrijver heel wat leren in C. Balten, Het Secreet-Boeck, Dordrecht
| |
| |
1600, waarvan het enig exemplaar in de bibliotheek van de hogeschool te Gent berust.
Ook kennis van de geschiedenis van de schilderkunst in de Nederlands-sprekende gewesten zou de schrijver te baat kunnen komen. Hij zoekt pijnlijk en vruchteloos naar de juiste betekenis van Anatomie-beeld en Academie-beeld. Ten tijde van Goeree kwamen de Academiën tot stand, en maakte men reeds een onderscheid tussen een Anatomie-beeld, d.i. een studie van het menselijk lichaam liefst met de aanduiding van de muskels, en een Academiebeeld, d.i. een studie naar het levend model.
Slotsom: de bijdrage, ernstig en wetenschappelijk werk, is waard bekroond te worden; mijn wens zou echter zijn dat alleen tot uitgave wordt overgegaan wanneer de schrijver ze wil omwerken tot een geheel overzicht van de schildertaal in de XVIIe eeuw.
| |
Verslag van de heer M. Gilliams
Tweede beoordelaar.
Schilders, zoals alle scheppende en uitvoerende kunstenaars, hebben er in de loop van de tijden een ambachtelijk en artistiek jargon op nagehouden. Taalkundig zuiver blijft de verklaring er van meerdere malen onvindbaar in de woordenboeken, of de verklaring bevredigt de technisch en artistiek ingewijden niet geheel. Daarbij mogen we niet vergeten, dat dit jargon onder het praten een individuele nuancering kreeg, dat het van atelier tot atelier in de nuancering kon verschillen. Vroeger zal het zo geweest zijn; vandaag is het nog niet anders. Vaktermen ontstonden in de gesproken taal en werden, taalkundig juist of niet, in de geschreven taal opgenomen. Het kwam er voor de schrijvende schilder op aan door zijn kunst- of vakgenoten te worden verstaan. Daarom ligt het voor de hand, dat niet alle vaktermen in verband met de schilderkunst door middel van het woordenboek haarfijn en -juist te verklaren zijn. Men moet tot oude en nieuwe vakboeken zijn toevlucht nemen om vergelijkenderwijze vaak tot de bevattelijke verklaring van een technisch begrip te komen. Dit laatste heeft de auteur van de Bijdrage aangevoeld waar hij enkele keren Karel van Mander's ‘Schilderboeck’ ter sprake bracht. Het modern equivalent voor sommige vaktermen heeft hij echter
| |
| |
niet in publicaties uit latere tijden opgezocht; in zijn lijst van geraadpleegde werken werd er dan ook géén modern technisch vade-mecum vermeld.
Het ware nochtans wenselijk, dat de auteur, na het taalkundig onderzoek van sommige vaktermen, een korte uiteenzetting gaf omtrent de vakkundige of artistieke bewerking waarmede de onderzochte vakterm te maken heeft. Het is een quaestie van volledigheid die zijn Bijdrage tot een nuttig en afgerond geheel zou maken. Enkele malen tast hij in die richting, doch zijn kennis van schildersmaterialen en schilderstechnieken schiet merkelijk te kort om, zonder behulp van enkele moderne handleidingen, zijn weg te vinden tot datgene wat feitelijk de kern van de door hem behandelde stof uitmaakt. Die lacune maakt de lezer vaak ongerust. Ik heb hier werken op het oog als o.m. de geschriften van de fransman Vibert, waarin de geheimen van het schildersmétier, op grond van artistieke bevindingen en van chemisch onderzoek, worden behandeld.
Bij de lectuur van de hier besproken Bijdrage is men er toe geneigd om de auteur om zijn zuinig gekozen citaten een verwijt te maken. Zo o.m. op blz. 17, waar de vakterm ‘beleggen’ een verklaring krijgt. De beide daaromtrent gegeven citaten verduidelijken het zinsverband waaraan ze werden ontleend niet op voldoende wijze, nl. ‘...weynigh Spaens groen daer onder beleggen.’ Ware de aanhaling ruimer gekozen, dan had ik onder het lezen vernomen wélke kleur ‘daer onder’ (nl. onder het spaans groen) uitgestreken lag. Had ik die kleur gekend, dan ware het niet moeilijk om uit te maken welke haar samenstelling en haar chemisch karakter is; in dit geval had ik kunnen uitmaken of ze een vaste, dichte kleurstof is die, na het drogen, met verdund spaans groen geglaceerd werd.
Bldz. 19 is het citaat, betreffende het coloreeren, eveneens onvoldoende gekozen om, van uit een technisch schilderkundig standpunt, de hier bedoelde handeling te begrijpen en te beoordelen. Wel terecht werd hier opgemerkt, dat Goeree het verleden deelwoord gecoleurd, echter nooit het verleden deelwoord gecoloreerd gebruikt. De auteur van de Bijdrage vraagt zich af: of Goeree dit vermeed om der wille van de uitspraak? M.i. ligt de oplossing ergens anders te vinden. Een zinsnede als ‘hoemen allerhande boomen coloreeren sal,’ versta ik als volgt, in verband met een andere zinsnede uit het origineel waarin sprake is van
| |
| |
‘de natuerlijcke loop en wercking van licht’: nl. dat men licht en schaduw in het loofwerk van de bomen door middel van het coloreren zal willen vatten. In dit geval gaat het hier om het nuanceren van een hoofdtoon door middel van halve tonen, zodat de schaduwen diepte en losheid verkrijgen. Zonder dit coloreren zouden de schaduwen vlak, zwak en ondoordringbaar blijven. Hier is het dan wel om een graduatie van de hoofdtoon door middel van de halve tonen te doen.
Indien we coloreren aldus opvatten, dan is het foutief de mening voorop te zetten: ‘dat’ (naar de mening van de auteur van de Bijdrage) ‘kleuren met kunst nog weinig te maken heeft.’ Ook de veronderstelling, dat Goeree coloreren gebruikte, ‘waarschijnlijk omdat het edeler klonk dan het hedendaagse kleuren,’ is een verkeerde veronderstelling. Opgevat zoals de auteur van de Bijdrage het doet, zou coloreeren, het kleuren, het invullen met kleur van een getekende omtreklijn betekenen. Ik meen, dat Goeree voor die laatste werkwijze het verleden deelwoord gecoleurd gebruikte. Zijn Coloreeren schijnt me op een andere werkwijze te duiden, nl. op de hoger vermelde door middel van graduatie verkregen nuancering van donker naar licht en van licht naar donker, des te waarschijnlijker waar Goeree het over het coloreren van bomen heeft en, daarmede in verband, van de natuurlijke loop en werking van het licht gewaagt.
Bldz. 21 bij het woord overlopen meent de auteur Willem Goeree op een gemis aan taalgevoel te betrappen. Het citaat: ‘De rotsen sal men met Bruyn Oocker en Wit dunnekens overloopen’ betekent: wanneer de rotspartijen, n.l. de totale silhouetvorm er van, met een dichte verf geschilderd zijn, dat men er met verdunde verf de détailvormen op aanbrengt. Overlopen, en dunnekens overlopen, is hier dus een ruim opgevatte vorm van glaceren. De z.g. grond blijft immers ‘spreken’ bij het dunnekens overlopen. Bij die werkwijze worden de lichtpuntjes, hier en daar (b.v. op de rotsspitsen) iets dikker gezet. Aldus uitgevoerd behouden de rotspartijen een transparant karakter, wat in goede oude schilderijen op prijs wordt gesteld.
Bldz. 21 doet de auteur het voorkomen alsof Goeree door het woord dekken te gebruiken zich van dialect bedient. Het citaat ‘dewijl het maer een dun sap is, dat niet en deckt als op suyveren witten gront,’ is onvoldoende gekozen; immers, over dit ‘dun sap’ vernemen we niets, zodat het niet uit te maken is waar het,
| |
| |
quaestie de materialen en de techniek, om te doen is. Ruim genomen is ‘dekken’ wel: ‘van een ondoorzichtige verflaag voorzien,’ door het Woordenboek der Nederlandse Taal, van de Vries, gegeven. M.i. is er geen sprake van een Zeeuwse uitdrukking, zoals de auteur het wil doen voorkomen.
Bldz. 23, gronden met ‘terpentyn-olyge verwe welcke gansch doof en steenigh opdrooght,’ betreft wel degelijk de eerste laag verf die men op het doek of het paneel aanbrengt; later, na het drogen, worden de halve tonen er op aangebracht met min of meer transparante verwen. De auteur schijnt hier te aarzelen in het kiezen van zijn verklaring; hij mag gerust de definitie door het Woordenboek der Nederlandsche Taal behouden en ze voor de juiste aanzien.
Bladz. 26, aftrekken heeft technisch niets te maken met de verklaring van het woordenboek: o.m. in lijnen natrekken, aftekenen, afbeelden. De auteur van de Bijdrage moet beslist laten wegvallen: ‘in de jongste tijd begint het in de volksspraak allengs weer in gebruik te komen (nl. aftrekken) in bepaalde toepassing op photographische afbeeldingen, t.w. in de zegswijze: zich laten aftrekken (wat niet gezegd wordt, wel: zich laten trekken), zich photographisch laten portretteren.’ - De te korte citaten uit Goeree luiden: 1o ‘en hoogent op sommige plaatsen om Pijltjens van 't Stroo af te trecken’; 2o ‘de hairigheyt treckt men af met Masticot en Wit; 3o ‘om de pijlkens vanden stroo wel te onderscheyden / beneden oft beseyden vanden daecken salmen nettekens af trecken met Masticot,’ etc. De auteur van de Bijdrage geeft hier in de plaats: het aanbrengen van kleine trekjes. Ja, van korte trekjes is hier sprake, doch aftrekken veronderstelt een bijzondere wijze van schilderen, nl. hoe men die korte trekjes met een in verf gedoopt penseel aanbrengt. Stroo en haar vangen in de natuur licht op; een draadje licht als het ware loopt langs de rand van de stropijl; ook op golvende haarlokken nemen we hetzelfde verschijnsel waar. Om dit visueel waargenomene schilderkunstig weer te geven, gaat de schilder als volgt te werk: hij legt de verf iets hoger, dikker, zwaarder zodat er een reliëf ontstaat waar het licht door opgevangen wordt. Goeree zegt het duidelijk: ‘men hoogent op sommige plaetsen, etc.’ Dit scherp en precies leggen van het reliëf-gevend streepje of krulletje heet men aftrekken. Tussen het behandelde voorwerp en zijn omgeving ontstaat er een duidelijk afgegrensde eigenheid, een verschil van plan.
| |
| |
Op alle schilderijen van oude en nieuwe meesters vindt men die techniek: (denk o.m. aan het golvend haar van de madonna's, aan de bladertjes van bloemen en bomen, aan het edelsmeedwerk, aan de goudborduursels op kazuivels, etc.).
Bldz. 87, Hemels blauw. Bij Goeree: een ‘schoone verwe’; zij ‘wert van verscheyden soorten hoogh en leegh van coleur gevonden.’ In het citaat werden hoogh en leegh door de auteur van de Bijdrage onderstreept. Bij Goeree: ‘datmen daer niet veel mede en moet morsen (nl. met het hemels blauw) of onder andere verwen mach komen (mengen), maer suyver handelen, want alsse niet suyver geleyt is, so komt die licht groen te werden.’ Door de auteur van de Bijdrage werd licht groen eveneens onderstreept. Zijn conclusie luidt (en hier moet de lezer aan de onderstreepte woorden denken): ‘Het gaat hier dus niet om een verf, die een hemelsblauwe kleur heeft.’ Hoog en laag, evenals het in de tekst van Goeree voorkomende licht groen, werden dus, bij gemis aan schilderkundige kennis, niet begrepen. Er zijn immers nuances van hemelsblauw, hogere en lagere, doch hun oorspronkelijke eigenheid blijft goed te herkennen hemelsblauw heten. Dat hemelsblauw, wanneer het niet zuiver gelegd wordt, kan verkleuren, weet ieder schilder; t.t.z. wanneer het hemelsblauw met een andere kleur min of meer vermengd geraakt, ontstaat er dadelijk of na verloop van tijd een verkleuring; de verkleuring zweemt dan naar het licht groene. Naar ik veronderstel, werd het citaat gekozen uit een hoofdstuk waarin het schilderen met waterverwen wordt behandeld, wat de auteur van de Bijdrage niet vermeldt. Bij het gebruiken van waterverf speelt het hemels blauw een aanzienlijke rol en de nuances, o.m. door het toevoegen van meer of minder water, die men van deze kleur verkrijgen kan, zijn ontelbaar. Toch zal een kenner altijd het fijne, delicate en iets koele karakter van het hemels blauw op het eerste gezicht van andere blauwen onderscheiden.
Betreffende de woorden lakachtig, lakseren, anatomie-beeld, academie-beeld, schommelen, kladdig, doodverven, ben ik het eens met de eerste verslaggever, collega Van Puyvelde.
Conclusie: mits kleine retouches aan te brengen, heeft de auteur van de Bijdrage goed werk geleverd. Verheugend is de rustige en voorzichtige methode; nergens valt een geleerddoende, pseudo wetenschappelijke redactie te merken, wat op een degelijke
| |
| |
vorming wijst. De Bijdrage komt stellig in aanmerking voor publicatie.
| |
3. - Verslag van Prof. Dr. A. van Loey
Derde beoordelaar.
Aan de behandeling van een onderwerp als dit zijn hoofdzakelijk twee soorten van moeilijkheden verbonden: a) de juiste interpretatie van de termen in gebruik in het schildervak; b) de filologische interpretatie van het materiaal.
Over het eerste aspect hebben de eerste twee verslaggevers, beiden kenners van het gebied, een, zij het met zekere restricties, gunstig oordeel uitgesproken.
Als filoloog nu kan ik ook niets anders dan een gunstige opinie hebben. De verhandeling - immers een bescheiden ‘bijdrage’ op een tot dusver nog onontgonnen terrein - is niet een dorre opeenstapeling van materiaal, geen openspreiden zonder meer van steekkaarten, maar wel een doorlopende en beredeneerde rangschikking en interpretatie van woorden, wendingen en uitdrukkingsmiddelen. Daarbij getuigt Schr. van waarnemingszin, inzicht in verhoudingen, fijn taalgevoel en vaak juiste interpretatie van onduidelijke woorden. Geen vertoon van geleerdheid, geen overlading met voetnoten, alles rustig en voorzichtig. Maar het is wel gelijk mijn achtbare voorgangers bewijzen: een betere kennis van de techniek van de schilder, een ruimere belezenheid in de toenmalige binnen- en buitenlandse literatuur wordt hier gemist. Daarenboven had ik nog een hoofdstukje verwacht waarin de vaktermen ideologisch waren gerangschikt: bijv. de kleurenschakeringen, de termen voor ‘schilderen,’ ‘aanstrijken,’ ‘glaceren’: dat zou het gehalte van de synthese verhoogd hebben. In hoeverre voorts een vergelijking van zgz. Zeeuwse woorden met de tegenwoordige westelijke gewesttalen resultaten zou opleveren, kan ik nog niet vooruitzien maar een poging in die zin zou wel mogen gedaan worden.
De slotsom is dat we hier voor een verheugend begin staan dat naar meer doet verlangen. Het is echter de vraag of dat ‘meer’ binnen afzienbare tijd het volledige - en ook hoe lijvige! - werk kan worden waar Collega van Puyvelde - terecht! - van droomt.
| |
| |
Daarom stel ik, vanzelfsprekend naast de bekroning, aan de Academie voor dat deze bijdrage intussen toch zou uitgegeven worden (het zijn 102 getypte bladzijden, wat in druk veel minder wordt), mits de gewenste retouches. Beter iets dan in het geheel niets.
|
|