Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Bij enkele Duitse en Vlaamse toverformulieren tegen de wormen
| |
[pagina 388]
| |
eigenschappen, en wel goede als boze, stelt zij voor: nijd en dwaling, sterkte en geneeskunst, gehoorzaamheid en hoogmoed, valsheid en voorzichtigheid, wijsheid en waakzaamheid o.a.Ga naar eind(10). De slang verwierf een vooraanstaande plaats in de dierencultus van de vroege mensheid, op wie haar verbazende lenigheid wel niet nalaten kon een aanvankelijk tot schuwheid stemmende indruk te maken, die nadien tot ontzag en verering noopte. De Germanen verzinnebeeldden door de midgardsslang de oceaan, de zee, die de aarde, de woonplaats der mensen (=midgard, in het Oudnoors), omslingertGa naar eind(11). Het kruipdier was - gelijk de Hel en de Fenriswolf - een telg van Loki en een reuzenwijfGa naar eind(12); de grote god Donar slingerde ze eenmaal in de oceaan, ten einde haar onschadelijk te maken; doch ze groeide daarin tot een zo monsterachtige grootte dat ze de zee vervult en zich daarbij nog in de staart bijtGa naar eind(13). Het zijn de vertoornde trekkingen van haar staart, die men waarneemt, wanneer de zee beukt op de kustenGa naar eind(14). Tegen haar gaat Donar te keer, die een zoon van de aarde isGa naar eind(15), welke hij beschut met zijn almachtige hamerGa naar eind(16). In 't morgenrood van de oudste beschaving - volgens de beroemde geleerde Salomon ReinachGa naar eind(17) - gold het vergoddelijkt serpent als beschermer van de tempel, van het paleis en de woning... als het dubbel van de mens, wiens beschermende genius en goddelijke voorstelling het tegelijk was. Lag het dan niet voor de hand dat het doden van de slang een misdadig onrecht zou worden geacht? Onze Germaanse vaderen onthaalden haar integendeel met eerbied onder hun dak; want ze schoven haar melk toe, die de oude offerspijs is. Men kende haar een koninklijke waardigheid toe, weshalve men zich haar voorstelde met een kroon op de kop, gelijk later ook de pad, die haar plaatsvervangster is geworden in de volksfantazie, naar reeds uit de sprookjes blijken kan. Alomvattende wijsheid kende men haar toe en rangschikte ze bij de dieren, die verborgen schatten hoeden. Eigenaardig genoeg, en denkelijk slechts stap voor stap, leerde de mens zich in broederlijke betrekking stellen tot de slang, althans tot de niet-giftige soorten. Op onze dagen nog steeds beweert het volk - ten minste in bepaalde delen van Duitsland - bijv. dat slangen naar kinderen kruipen, die alleen in huis zijn gelaten en met hen uit één schotel melk slabberen; de wichtjes in de wieg bewaken zij ook. Ja, ze golden | |
[pagina 389]
| |
als het tweede zelf dier kinderen en daarom als heilig. Deze opvatting lag ten grondslag aan het uitdenken van hele scharen slangenlegers als wezens van voorvaderencultusGa naar eind(18). Gelijk de wezel en de muis symbolizeerde de slang nog de ziel van de mens, op zijn minst van de booswichtGa naar eind(19). Het verorberen van slangenvlees hielp de taal der vogelen begrijpen evengoed als het nutten van het hart van een draak of een raaf of van een valkentongGa naar eind(20).
Aldus luiden slechts enige, weinige mededelingen nopens de rol in tijden lang, heel lang geleden van de slang in de eredienst, het geloof en de gebruiken van Germaanse volken. - Viel er veel ten dele van hare voorname eigenschappen aan haar geringe broeder, die nochtans eenmaal in haar benaming deelde, de kleine worm? Bitter weinig of niets; immers meestal werd hij vereenzelvigd met veel lelijks en veel laags. Het is zelfs niet heilzaam hem in zijn droom te zien! Want dit betekent dat een geheime vijand pogingen in 't werk stelt om u ongelukkig te maken; in liefdezaken wijst het op een medeminnaar, die vol valsheid isGa naar eind(21). De christelijke symboliek maakte van de worm het zinnebeeld van het berouw en het boze gewetenGa naar eind(22); in 't Middelnederlands jammerde men al om ‘die wormen, die binnen knauwen therte’Ga naar eind(23) en wij gebruiken nog de zegswijze ‘zich over iets wormen’ voor: zich met een gedachte kwellen, overeenstemmend met de Duitse ‘Er hat seinen Wurm’ of ‘Es wurmt ihn,’ d.i. het ergert hemGa naar eind(24). Anderzijds was hij van ouds het symbool van onze menselijke nietigheidGa naar eind(23) en nu nog verslijten wij, in gemeenzame taal of medelijdend, voor een arme worm of wurmpje een persoon, liefst een jong kind, die zich in benarde toestand bevindtGa naar eind(25), wat het Duits ons alweer nadoetGa naar eind(24). Hier mag niet worden nagelaten er aan te herinneren dat oudtijds en nog ten dele in de huidige volkstaal de term ‘worm’ behalve op de eigenlijke worm nog sloeg en slaat op meer kruipen kerfdieren zonder of met slechts zeer korte pootjes. Dichter Jacob van Maerlant brengt daarvan reeds duidelijke bewijzen, doordat hij, in zijn ‘Der Naturen Bloemen’ handelend over ‘alle woormen int ghemene,’ het zowel heeft over de rups als over de bij en de spin, over de padde als over de vlieg en de mier en de mugGa naar eind(26). | |
[pagina 390]
| |
Volledigheidshalve lette men er ook op dat in zekere Vlaamse dialekten het woord ‘worm’ van zijn levenskracht inboet, bijv. in het Mechelse, in zo verre dat de gewone aard- of regenworm uitsluitend nog als ‘pier’ - eenmaal: pierworm - wordt bestempeldGa naar eind(27). Onvermijdelijk was het dat het volk, gebonden als het is door zijn belustheid op aanschouwlijkheid van voorstelling op ieder gebied, ‘worm’ zou noemen, ten eerste, al wat in voorkomen enige gelijkenis vertoont met het diertje: aldus aderkluwens als de speenader, huidmijten, weefselvezels en tandzenuwen; ten tweede: al wat scheen terug te gaan op 't uitwerksel van een worm, bijv. etterbuilen en beenetersGa naar eind(28). Men heeft er genoegzaam op gewezen dat de mens iets geheimzinnigs, bovennatuurlijks zag in het ontstaan en het verdwijnen van zijn lichamelijke kwalenGa naar eind(29); het volk was de mening toegedaan dat de ziekte een zelfstandig wezen is, in staat om in de mens te sluipen en zijn lichaam ook weer te verlatenGa naar eind(30). In zijn bekende onmacht om te abstraheren en in zijn dwang om alles concreet te schouwen, weet het tal van zijn ongemakken aan krankheidsdaemonen of dragers van ziekten. Die stelde het zich geredelijk in diergestalte voor en heel dikwijls dan, vermoedelijk het vaakst ja, als wormenGa naar eind(31); dit heel zeker voor lichamelijke lasten, welke begeleid waren van knagende, borende pijnenGa naar eind(32). Het bijgeloof hield voor dat de worm ziekteverschijnselen verwekte bij mens en bij dier, vooral wanneer hij zich roerdeGa naar eind(23). Dat de onontwikkelde deze voorstelling ging huldigen verwondert niemand, die overweegt hoevele werkelijke wormen bij tal van ziekten een rol spelen en hoe die huishouden in het ontzielde mensenlijkGa naar eind(33). ‘Food for worms’ wordt in het Engels nog gezeid van een gestorven mensGa naar eind(34). In grafopschriften als op schilderijen van bij ons, nog in de late Middeleeuwen, krioelt het vaak van lustig rondkruipende wormen in gebeenten en ingewanden. De Middeleeuwer constateerde drastisch, dat zelfs ‘die leeu, coninc van allen beesten, wort van cleynen wormkijns verteert ende opghegeten’Ga naar eind(35). Het ongemak van de fijt schrijft men op die manier toe aan de vingerworm (in het Duits: Fingerwurm). Tegen hem wenden onze buren over de Rijn een bezweringsformule aan, die achtereenvolgens de Heilige dag, de Heilige nacht, de vijf Wonden - nl. die, welke Ons Heer in zijn lichaam heeft gedragen - | |
[pagina 391]
| |
de Heilige drie nagelen - waarmee men Christus aan Zijn kruis heeft geklonken - en de kracht Gods aanroept; bij het uitspreken van de hoogste namen - en de formule diende driemaal na elkaar te worden opgezegd - moest men over de gepijnigde vinger blazenGa naar eind(36). Bij maagkramp gewaagt de Duitser weer van ‘Herzwurm,’ hartworm. In zekere gewesten bij hem verslijt men de huidmijt voor ‘Gitwurm,’ eigenlijk: Geizwurm. Deze zelfde benaming gebruiken ze echter tevens voor navelgezwellen bij kinderen, voor zover men hen niet als ‘Veitswurm’ en weer ‘Herzwurm’ betitelt. Hoe men hem ook moge heten, van de worm, die de navel aantast, gelooft men dat hij alle voedsel onttrekt aan de mensen, die er mee zittenGa naar eind(37). Ons Nederlands noemt hem op de man af duidelijk ‘navelworm’Ga naar eind(38). Een soort schurft op het hoofd, dat bepaaldelijk kinderen plaagt, noemt het ‘haarworm’ of ‘dauwworm’Ga naar eind(38). Tandpijn heet men geredelijk ‘tandworm’Ga naar eind(38); want ze wordt op de rekening gebracht van een in de tand vretende wormGa naar eind(38). Nog maar enkele jaren geleden, op een wijkkermis van de hoofdstad, zag ik met eigen ogen een verkoper van een geneesvocht voor mond en tanden een worm van 2 à 3 cm. lang op een daarmee bevochtigde tip van zijn neusdoek uit de zieke kies goochelen van een patiënt, tot luide bewondering, maar niet tot de geringste verwondering van zijn publiek. De Walen op hun beurt geloven stellig dat tandpijn wordt verwekt door een knagend wormpje, dat de wortel van de kies vernietigt en de tandzenuw aantastGa naar eind(39). Van beesten worden vele kwalen ook toegeschreven aan wormen. De honden- en kattenziekte en de hondsdolheid, meende men, worden veroorzaakt door een worm, die zich gaat nestelen in de staart van deze dieren ofwel onder hun tong; weshalve men hier - en zulks reeds van in de Oudheid - het peesje ‘ranula’ wegsneedGa naar eind(40). Men was er niet minder van overtuigd dat de paarden de worm - of de rijdende worm - konden krijgen. Te Antwerpen in de Middeleeuwen was het streng verboden rossen, die daarvan aangetast bleken, nog naar de drinkplaatsen te leidenGa naar eind(41). Rammen konden eveneens te lijden hebben van wormen, die zich vastzetten in hun hoornen en hen woest maaktenGa naar eind(41). Dit was de bolworm, een naam die is afgeleid van ‘bol’ in de volkstaal met de betekenis: kop. Hij spaarde evenmin de paarden | |
[pagina 392]
| |
alweer. Tegen hem, althans voor de genezing van deze rijdieren, beschikten de Duitsers over een toverspreuk, die is vastgelegd geworden in een middeleeuws handschrift te HeidelbergGa naar eind(42). Trouwens ook mensen konden door het roeren van wormen in hun kop tot dolheid worden gemarteldGa naar eind(41). Niet alleen kende de Oudheid reeds de opvatting dat de mens, die gelijk de worm uit aarde is geschapen, na zijn dood vervalt tot wormenGa naar eind(43); de bijbelse verhalen verbreidden haar onverbiddelijk en zij beheerst - als reeds gezegd - de Middeleeuwen gansGa naar eind(44). In talloze beelden vindt men uitgedrukt wat de vroegere volksgeneeskunde hardnekkig voorhoudt: dat ieder menselijk wezen in zijn binnenste een worm bergt. Het aantreffen van wormen in de ingewanden bij vele mensen; dan de mening dat wormen ontstaan uit het darmslijm; eindelijk de vaststelling dat maden zich ontwikkelen op verzweringen... dit alles stijfde de opvatting als zou er een heimelijke verwantschap bestaan tussen worm en mens. Eeuwenoud en overal thuis is dienvolgens het gebruik 's morgens nuchter een borrel brandewijn te drinken om ‘de worm te doden’Ga naar eind(45). Wie zou het dan verwonderen dat wormen van velerlei soort werden onderscheiden? Het huidig Nederlands kent nog - men sla slechts na in onze gewoonste woordenboeken! - samenstellingen als: aardworm, lintworm, haarworm, ingewandworm, korenworm, glimworm... van welke laatste men geloofde dat hij de mannen ongeschikt maakte tot voorttelingGa naar eind(46). Een Latijns formulier uit de Middeleeuwen last zijnerzijds, meestal met hun volkstalige benamingen, inGa naar eind(47): haerworm, navelworm, berneworm, schafworm, quaseworm, varn, bersel, teneworm, hesper en cancer. Ogenschijnlijk wordt met ‘berneworm’ gewezen op een ‘brant,’ waarvan men niet minder dan negen soorten onderscheidde; die naam immers bezigden de Middeleeuwers voor al de ongemakken, die men nu ‘roos, vuur of vurigheid’ en ontsteking noemtGa naar eind(47). De ‘schafworm’ slaat zeker op de hoornworm bij de rammen; de ‘quaseworm’ op de kaasmijt, of een made, die in oude kaas leeft. Zou het voor ons duistere ‘varn’ niet de worm bij het varken kunnen op 't oog hebben; en het even duistere ‘bersel’ die van het 't mannelijke zwijn, het beervarken? ‘Teneworm’ is waarschijnlijk te begrijpen als ‘teenworm,’ voor: teenzeer, ongemak in de poten der dieren ook. ‘Hesper’ kan al licht een verschrijving uitmaken voor: herpes, | |
[pagina 393]
| |
d.w. het springende vuur, ook een ‘brand.’ Men zal tenslotte hebben belet dat ook de kankerziekte als de uitwerking van een schadelijke worm werd opgevat. Een berijmde toverspreuk, opgetekend te Geilsdorf, in Duitsland, somt nog op als wormen, die in 's mensen lichaam kunnen woelen: de Speckwurm, de Reitwurm, de Fresz- en liegende WurmGa naar eind(48).
Er moge hier worden ingevoegd dat de geest van het volk zich in dier mate met de worm bezighoudt, dat het hem ook in zijn vertelschat te pas brengt. In Vlaanderen hielp hij mee de humor op onze gemeenten uitspinnen. Immers te Begijnendijk, in de schrale zandstreek van Noordoostelijk Brabant, kreeg men vanzelfsprekend eer zelden vette aardwormen te zien. Op zekeren dag dan merkte een boer, die op zijn veld aan het ploegen was, hoe een schepsel, zoals hij er nog nooit een had gezien, naar boven krinkelde in een pas getrokken voor. Voorzichtig raapte hij het op en liep er mee naar de burgemeester. Deze bekeek het diertje met de grootste aandacht en, achter zijn oor krabbend, verkondigde hij eindelijk plechtig: ‘'t Is beslist een tortelduif of een olifant; juist kan ik het niet zeggen, maar het is zeker een van beide.’ Aldus kwam het volksvertelsel van ‘De tortelduif van Begijnendijk’ tot standGa naar eind(49). Gelijkaardigs verhaalt men trouwens van meer Vlaamse dorpen en gehuchten, op magere bodem gelegen: van Kasterlee, waar men geloofde dat de worm een olifant wasGa naar eind(50); van KaulilleGa naar eind(51), van BaalGa naar eind(52) en KesselGa naar eind(53) en den Aart, onder GeelGa naar eind(54); van MeerleGa naar eind(55) en MeireGa naar eind(54); van MolenbeerselGa naar eind(56) en van RavelsGa naar eind(57). Gewoonlijk heeft men er in de loop der eeuwen alleen één enkele pier gevonden, die men dan heeft vastgelegd in de tuin van de pastorij of op het kerkhof aan een zware keten; of hem in een ijzeren pot geworpen, die dan aan een eikeboom werd vastgemaakt. Te Halle, in de provincie Antwerpen, werd hij er toe veroordeeld zich te voeden met kwade meiskens en brave wijven... waardoor hij ten dode werd opgeschreven natuurlijk! De inwoners dragen er de spotnaam ‘Halve pieren’ en hun gemeente die van Ploeghal niet alleenGa naar eind(58), doch ook van MagerhalGa naar eind(59). De boeren van Liezele hunnerzijds zijn ‘de pieren’ gedoopt en wel omdat men bij hen nooit een echte worm heeft vermogen aan te treffenGa naar eind(60).
Na het hierboven meegedeelde zal iedereen wel willen aan- | |
[pagina 394]
| |
vaarden dat niet te tellen zijn de volksgeneeskundige recepten en de magische middelen, welke men in de bekamping van de kwaadaardige worm ter hulp roeptGa naar eind(61). Vermelden wij hiervan slechts en met behulp van een oud Frans ‘Traîté des superstitions,’ dat voor de eerste maal te Parijs in druk uitkwam ten jare 1679Ga naar eind(62) en bezorgd was door een doctor in de godgeleerdheid Thiers, die het kon doen voorzien van een rooms-katholiek approbatur, hoe men om schapen van wormen te bevrijden aan hun nek stukjes van drie of negen verschillende houtsoorten moest vasthangenGa naar eind(63); hoe men, ten einde schade zowel van mieren, sprinkhanen, slakken en rupsen als van wormen te verhinderen, het gras van de hoven en de groenten van de moestuinen op bepaalde dagen van het jaar moest aanraken met een bezemGa naar eind(64), van welk gereedschap de magische kracht zonneklaar wordt onderstreept vermits de heksen het bezigen om door de lucht en naar de sabbatvergaderingen te rijden; hoe men een kind, dat aan wormen leed, kon helpen door er gesmolten lood, dat men in water had laten vallen, ofwel een draad, gesponnen door een maagd, op te leggenGa naar eind(65). Edoch, elke medaille heeft haar lichtzijde! Vergeten wij niet dat de worm bij geval ook dient ten voordele van het lijdend mensdom. Homeopatisch geeft men, om bij iemand de wormen uit het lichaam te verdrijven, een gedroogde en tot poeder gewreven worm in, die een ander mens heeft uitgeworpenGa naar eind(66). Ofwel hangt men een zakje vol wormen op de borst van een lijder: zijn daarin de diertjes vergaan, zo zullen ook uit zijn lijf de wormen zijn verdwenen. Dit middeltje past men eveneens in het Walenland toeGa naar eind(67). Te Mechelen wilde men er keelangina door te keer gaanGa naar eind(68). De volksgeneeskunde schrijft de aardwormen op onder hare heilmiddelen met grote krachtGa naar eind(69). Gekookt met de bladeren en de wortelen van prei in olie en deze dan uitgeperst, werken ze voordelig tegen zweren en oorgesuis; wat Dodonaeus, onze meester-kruidkundige van de 16e eeuw, reeds wistGa naar eind(70). Een handvol aardwormen, gekookt in verse, ongezouten boter, helpt tegen brandwondenGa naar eind(71). Stukgehakte pieren, op de navel gebonden, zijn goed tegen buiktyphus en zullen de brand wel weghalenGa naar eind(72). Wormen zijn een soeverein middel nog tegen lamheidGa naar eind(73). In vroegere eeuwen achtte men ze dit ook te wezen tegen gekwetste zenuwen, verstopping van het water, oor- en | |
[pagina 395]
| |
tandpijn, graveel en geelzuchtGa naar eind(74). Men zal daarbij niet uit het oog verliezen dat ze, volgens 't volksgeloof, de oorwormen verdrijven en te niet doenGa naar eind(75). Dit alles belet nochtans niet dat de worm eigenlijk, nog veel vaker dan ter hulp geroepen, hardnekkig wordt bestreden om zijn kwade gevolgen bij mens en dier en voor de vruchten der aarde! Tal van planten helpen hem bestrijden. Inzonderheid wordt reinevaar - of: wormkruid - aangewend, alsmede look. Hen beide prijst reeds Dodoens warm aan hiervoor. Trouwens meer dan honderd kruidsoorten staan bij hem, zijn voorgangers en bij laterkomenden als wormafdrijvend gehuldigdGa naar eind(76), o.a. schors van de moerbeiboom, de wortel van de witte everwortel, de bloemen van de reinvaar; waarbij nog tegen aannagels het aloëGa naar eind(77). Middelnederlandse recepten beschrijven o.m. het bereiden van een drietal drankjes, goed tegen wormen, bijv. tegen de worm ‘die heet qualster,’ in de borst van een zogende vrouw; nog tegen ‘bouwrus ende andere wormen’ en tegen ‘wormen, die duerghaten die planten’ en die de mens doden, wanneer ze aan zijn hart gerakenGa naar eind(78).
Maar wij willen het nog uitsluitend hebben over toverformulieren tot bekamping van de wormen!Ga naar eind(79). Er zijn er die zich richten tegen de echte wormen, daar de boer ten zeerste beducht is om de aanwezigheid van dit ongedierte in zijn akker. K. Ter Laan, in zijn ‘Folkloristisch woordenboek’Ga naar eind(80), drukt er een over uit ons tijdschrift ‘Biekorf’ (x, 192). Aan de hand van een mededeling in ‘Volkskunde’ (jg. 1926, nr 8) vermeldt hij ook dat om de wormen weg te houden uit een stuk land een toverspreuk diende te worden opgezegd aan de vier hoeken ervan; om ze daarentegen uit het veld te verdrijven, mocht ze alleen aan drie hoeken worden ten gehore gebracht, zo niet zou men ze juist insluiten in stee van ze te verjagenGa naar eind(80). Een enkele maal luiden zulke spreuken eer beknopt; bijv. die waarmee de landlieden te Wijtsgate, in West-Vlaanderen, het ongedierte op de man af bezwerenGa naar eind(80): Worme, worme, vlied! | |
[pagina 396]
| |
Een spreuk, te Baarn in Holland bekend, laat Jezus en Sint-Petrus, zijn populaire gezel, als redders optreden: ze ploegen drie voren op drie wormen en doden ze alle drie. De ene was een witte, de andere een zwarte, de derde was een rodeGa naar eind(80). Hierin hebben wij met de letterlijke vertaling te doen van een Duitse spreuk, nu nog bekend en aangewend onder het landbouwvolk van de NahevalleiGa naar eind(81): Petrus und Jesus fuhr aus gen Acker, Vaak toch worden de bestreden wormen volgens die drie opgesomde kleuren onderscheiden in de afweerspreuken. Van tijd tot tijd komen ze voor van vier verschillende kleuren: zwart, wit, geel en rood; o.a. in een Westvlaams formulier, dat Alfons De Cock aanhaaldeGa naar eind(82), volgens een opgave in ‘Rond den Heerd’Ga naar eind(83): Onze lieve Heere ende Sent Amand, Men hoorde het: christelijke helpers - ja, Jezus zelf en zijn heiligen - brengen heil tegen de gedurig door de landbouwer geschuwde overlast en schade van de wormenplaag. Vrees voor wormen in de akkergrond gaf aanleiding tot beewegen, zoals in Brabant naar Opwijk, waar de buitenlieden gaan opstappen in de Sint-Paulusprocessie en zich gewijde Sint-Paulusbroodjes aanschaffen, ten einde ze thuis te zaaien in hun uien, prei en graanGa naar eind(84). Dergelijke Pauwelsbroodjes worden op de 25 Januari ook te Galmaarden gewijd en uitgestrooidGa naar eind(85). | |
[pagina 397]
| |
Van uit het dorp Teralfene beevaart men tegen de worm in 't land naar de kapel van Sint-Amandus te Erembodegem, in Oost-VlaanderenGa naar eind(86). Dezelfde heilige wordt met hetzelfde doel gediend te Leupegem, nog een Oostvlaamse gemeente. Men beweert dat het de tovenaars zijn, die de schadelijke wormen in de graanvelden uitstrooien. De boeren doorschrijden dan nog, eer de zon opkomt, kruiswijze hun akkers, terwijl ze een bezweringsformulier opzeggen dat Onze Lieve Heer weer met Sint-Amandus aan het bevrijdingswerk roept, net als de daar juist vermelde Westvlaamse spreuk. Het gewaagt op zijn beurt van zwarte, witte en rode wormen, die binnen de drie dagen dood zullen liggen, gelijk een Duitse formule, voortgeleerd in het Voigtland, eveneens verhopen laatGa naar eind(87). Soms komen er nog gele en groene bijGa naar eind(88). Aan het gewone getal drie, zo krachtig en zo dikwels in het volksgeloof en het volksgebruik van alom van toepassing, houdt zich andermaal een toverspreuk, welke ten jare 1837 voor het eerst werd afgedrukt, volgens een oud handschrift, afkomstig uit de PaltsGa naar eind(89). Hieronder volgt zij in de middelhoogduitse variante. Denkelijk reikt zij in de tijd nog wel een paar eeuwen hoger op, ofschoon ze daarom nog niet moet worden gerekend tot de vroegste toverformulieren binnen het Duitse taalgebied. Immers, ze is christelijk aangekleed en opgebouwd in verzen met eindrijm, waar de oudere zegens heidens van geest zijn en de verzenbinding door stafrijm vertonen. Doch van deze oudere toverspreuken heeft dit formulier nog iets bewaard, nl. de gebruikelijke tweedeligheid: ook bij haar gaat vooraf de epische schildering van een geval, waarbij de spreuk voor de eerste maal werkzaam is geweest en waarvan het verhaal berekend is op de heroproeping van de gewenste stemming; daarop volgt de eigenlijke toverformule zonder omhaal van woorden, zo kort en bondig mogelijk. Hier ook luidt ze niet langer dan de tweede helft van het slotvers: 't bevel tot de aangesproken wormen om dood te gaan liggenGa naar eind(90): Jop lag uff der erden oder uff dem mistGa naar voetnoot(1);
er ruft zu dem heiligen Crist:
‘Du in dem hiemel bist,
| |
[pagina 398]
| |
du erhorest Jobs gebett,
das er mit andachtGa naar voetnoot(2) zu dir det
in dem mist,
zu dir, Krist,
vil turerGa naar voetnoot(3) ruf.
Der wurm si wiss, swartz oder rot,
got durch din tot
und durch die marterGa naar voetnoot(7), die got erleidGa naar voetnoot(8),
(do er) an das heilig crutzGa naar voetnoot(9) schreitGa naar voetnoot(10);
die wunden namen ime den lipGa naar voetnoot(11);
got gepût dir, wurm,
das du stirbest zu dieser stuntGa naar voetnoot(12) oder zitGa naar voetnoot(13).
Es bissen minen herren Sant Jop
die wurm, der ein was wisz, der ander rot,
der dritt was swartz; ir, wurm, ir sollentGa naar voetnoot(14) ligen todt.
Hierin werd Hiob tot noodhelper! Hij werd het weer bijv. in een toverspreuk uit de 12e eeuw, bewaard in een manuskript te MunchenGa naar eind(91), dat er op uit is ‘demo mennisken des wrmis,’ de mens van wormen, te genezen; bijv. andermaal in een formulier, omtrent dezelfde tijd opgetekend te HeidelbergGa naar eind(91), dat zijnerzijds de wormen bij paarden trachtte te verdrijven; want zijn opschrift bediedde dat men het spreken had, wanneer men wilde ‘eynem pferdt die wurme segen, Das sie sterben müssen, sie sein Inwendig oder auswendig,’ dus bij een paard de wormen bezweren dat ze moeten sterven, laat ze inwendig of uitwendig wezen. In een andere toverspreuk, ook te Heidelberg opgeschreven reeds eeuwen her, komt Hiob nog ter sprake in de aanroeping tegen het slotGa naar eind(92). Wie zou het in de geringste mate maar verwonderen dat Job gemengd wordt in toverformules tegen de wormen? Van de beproefde rechtvaardige uit het land van Uz was algemeen bekend het verhaal hoe Satan hem mocht aantasten in zijn gebeente en zijn vlees en hem slaan met kwade zweren van zijn voetzool | |
[pagina 399]
| |
af tot zijn schedel toe, zodat Job een potscherf greep om zich daarmee te schrabbenGa naar eind(93); hoe hij verduldig lijdende op de mestvaalt lag, terwijl wormen aan zijn etterende wonden knaagden. Het behoort tot de door de Bijbel verbreide schilderingen, welke het diepst het gemoed van de volksmensen aangrepen. Verschillende oude toverspreuken vangen dan ook aan met de oproeping van Job op de mesthoopGa naar eind(94). Ten bewijze een Nederlands, als voorhanden in een 14e-eeuws manuskript, te Gent bewaardGa naar eind(95); maar ook Duitse en LatijnseGa naar eind(96). Sint-Job mag nog steeds doorgaan als de voornaamste beschermheilige in Vlaanderen tegen zwerenGa naar eind(97). Men vereert hem daarvoor te Mariakerke en te HingeneGa naar eind(98); in Westelijk Brabant ook te HeikruisGa naar eind(99); in Oost-Brabant wordt hij druk aangeroepen te Budingen, Wezemaal en WillebringenGa naar eind(100). De Vlaamse vroomheid wendt zich ten slotte nog tot de H. Pancratius voor genezing van haarworm, zilt, nagelkoppen en zweren. In West-Brabant zal van de haarworm - of ‘iets tussen vel en vlees dat het haar doet uitvallen,’ zoals men zich te Opwijk uitdrukt - afhelpen de patroonheilige van de gemeente Wolvertem, de H. Laurentius; wellicht nog krachtiger de H. Elisabeth te Haren, naar wie men, om een goede beeweg te doen, driemaal moet gaan en er een kledingstuk offeren van de zieke, best van al een mutsjeGa naar eind(101).
Ondanks al het voorgaande houden wij voor folkloristisch van groter belang de Vlaamse spreuk tegen de worm, die wij hier nu volgen laten. Zij richt zich niet tegen de eigenlijke worm; alleen maar tegen de worm als drager van ziekten in 't algemeen. Hare mededeling heb ik dank te weten aan een collega en vriend van de rijksuniversiteit te Gent, een van de vooraanstaandste en bedrijvigste professoren van hare faculteit der geneeskunde. Hij heeft ze zo getrouw mogelijk opgetekend gelijk hij ze een twintig jaar her hoorde opzeggen door een kwakzalver in de omgeving van de Limburgse stad Sint-Truiden, die allerhande kwalen met kruiden meesterde. De naam en nog ander details omtrent zijn zegsman zijn hem evenwel ontgaan sindsdien. Alleen herinnert hij zich nog dat de opzegger zich van het plat Sint-Truidens dialekt bediende om de onderstaande spreuk voor te dragen: | |
[pagina 400]
| |
Uit het merg in het been, Onder het opzeggen hield de geneesman zijn linkerhand half gesloten op de buik van zijn patiënt, terwijl hij de rechter in de hoogte stak. Het volstond, verklaarde hij, om de wormpjes, die de factoren van de ziekte waren, van plaats te doen veranderen, waarna ze weldra zouden worden afgedreven en uit het lichaam verwijderd; wat natuurlijk de genezing betekende. Op de vraag van wie hij deze toverspreuk had gekregen, antwoordde hij dat ze van de kant van Duitsland kwam. Dit baart zeker geen verwondering! Immers zijn toverformulier roept onvermijdelijk en dadelijk een gelijklopende oud-duitse zegen te binnen, die zich eveneens tegen de worm als ziektedaemon te weer stelt. Wij bedoelen de goedbekende ‘Münchener Wurmsegen’ ofte ‘Pro nessia’Ga naar eind(102). ‘Gang ûz, nesso, mit niun nessinchlînon, ûz fonna marge in deo âdrâ, vonna dên adrun in daz fleisk, fonna demu fleiske in daz fel, fonna demo velle in diz tulli’ (= Ga uit, worm, met negen wormpjes; uit van het merg in de aders; van de aders in het vlees; van het vlees in het vel; van het vel in dit buisje). Aldus staat deze zegen te lezen in zijn oud-hoogduitse vorm in een handschrift van de 9e eeuw, dat afkomstig is uit Tegernsee. Wij kennen hem even goed in een Nederduitse variante, geboekt in een manuskript van dezelfde tijd, dat zich thans te Wenen bevindt: ‘Gang ût, nesso, mid nigun nessiklinon, ût fana themo marge an that ben, fan themo bene an that flesg, ût fan themo flesge an thia hud, ut fan thera hud an thesa strala (= pijl). Drohtin, werthe so! (= Heer God, 't behage u zo)Ga naar eind(103). De verschillen tussen deze beide oudduitse varianten blijven | |
[pagina 401]
| |
feitelijk beperkt tot de slotwoorden. Na de hoogduitse lezing staat in het Latijn: ‘Pater noster ter’, wat betekent dat na de voordracht van het formulier drie vaderonzen moesten worden gebeden. Daarin wordt ook de worm bezworen in een buisje te kruipen. In de nederduitse tekst wil men hem lokken in een pijl, welke de opzegger ondertussen ogenschijnlijk in zijn hand hield. Deze toverspreuk van Oud Duitsland is allesbehalve onbekend in de kringen van de folkloristen en de filologen zelfs; zij werd talrijke malen herdrukt, ook in taalkundige leesboeken, en wel met haar beide dialectische varianten. Mevr. Eileen Power in haar bundeltje ‘Medieval People’Ga naar eind(104), even treffelijk als aantrekkelijk, gaf de hoogduitse vorm weer in een bizonder juiste vertaling in 't Engels, uitgenomen in de slotregel: ‘So be it, Lord,’ zo zij het, Heer, die te vrij blijkt overgezet. Ook bij ons in Vlaanderen maakte dit formulier - ditmaal in zijn oudsaksische vorm - de belangstelling al gaande: wijlen de zeer belezen prof. dr. Jan Gessler laste ze in in zijn bijdrage aan het folkloristisch tijdschrift ‘Volkskunde’: ‘Uit en om een Limburgsch Recepten- en incantatieboekje’Ga naar eind(105), in nota haar overzetting in 't Nederlands aan de hand doende. De slotaanroeping ‘Drohtin, werthe só’ gaf hij echter verkeerdelijk weer met: Heer, zo zij het!Ga naar eind(106). Een gelijkaardige misslag overigens beging prof. dr. Eugen Fehrle-Heidelberg, die ze met ‘Herr, wende es so’ omschreefGa naar eind(107). Want natuurlijk is ‘drohtin,’ uit het Oudhoogduits ‘truhtin,’ eig. heer, - naast ‘god’ en ‘frô’ - de derde oudduitse benaming voor het goddelijk wezen; doch ‘werthe,’ gemeenlijk: ‘werde,’ is de imperatief singularis van het voormalige werkwoord ‘werden,’ verkort uit: ‘gewerden,’ teruggaande op het Oudhoogduits ‘gawerdôn,’ dat betekende: dignari, Duits: geruhen, d.i. gelieven, behagen, gebruikt in verband met de wil van vorsten en hoogstaande personen. Dienvolgens luidt de slotaanroeping hier richtig: ‘Herr, geruhe so,’ Heer, behage het u zo. Mijns dunkens liet prof. Fehrle zich misleiden door het Latijnse werkwoord ‘vertere,’ keren, dat hem door het hoofd moet hebben gespeeld. Het hierbij onder schot genomen ongemak draagt de naam ‘nessia.’ In jongere Duitse toverspreuken staat er voor: der Nösch. Deze laatste benaming dient in verband te worden ge- | |
[pagina 402]
| |
bracht met de Germaanse stam ‘hnit’ = steken, prikken, waarop eveneens de oudduitse plantnaam ‘hnatta,’ thans: die Nessel, Brennessel, Nederl. netel, teruggaat. Het ligt voor de hand dat aldus een stekend ongemak, een borend innerlijk lijden wordt bedoeld en wel de ischias, sciatica, spit, in Vlaanderen: het verschot. Dit heet heden ten dage op zijn Duits ‘der Hexenschuss,’ voor ons een zo prachtige, praegnante naam, omdat hij allerduidelijkst de volkse opvatting van vroeger en soms nog van nu vasthoudt, als zouden rhumatismale lasten van die aard veroorzaakt zijn door de heksen, als ze 't lichaam van mens en dier ontstelden door er vreemde dingen - haren, graten, pluimen of nagelknipsels - in te schieten. Wel beschouwd vertolkt de toverspreuk in het Hoogduits met meer zorg de practijken van haar opzegger dan de Nederduitse tegenhangster. Immers bij deze laatste zoekt de voordrager de daemon der ziekte in zijn pijl te lokken, in de pijl zonder meer, die hij daarbij ongetwijfeld in de hand hield en onder het spreken vooruitstak; met de Hoogduitse zoekt men de kwade geest in het ‘tulli’ te krijgen, dat stellig eveneens werd aangetoond. Dit oudhoogduitse woord gaat terug op 't Germaanse ‘dulja,’ waaraan het Franse substantief ‘douille’ (= schacht, koker) is ontleend. Het slaat op het kleine metalen buisje, dat diende om de spits van de pijl te bevestigen op de pijlschacht. Zat de worm er in, dan werd het toegepropt, zodat hij er niet meer uitkon. Hierna werd de pijl weggeschoten, 't welk in ieder geval ook het opzet van de Nederduitse sprekers steeds was. Waarheen? Het hoort nauwelijks gezegd: in een of ander uitgestrekt woud, of naar een woestenij, of in eenzame bergen, of op de wijde zee, in de hoop en de overtuiging dat de verderfelijke worm daar minder zou schaden en vooral buiten staat zijn zou om nog terug te keren. Deze afweerpractijk was niet alleen in Duitsland bekend, waar het gewone volk nog meermaals zo handeltGa naar eind(108); ook in Vlaanderen deed en doet men aan dit ‘bannen’ of ‘manen’ van boze geestenGa naar eind(109), dat overigens de Oudheid reeds ten volle huldigdeGa naar eind(110). De Duitse formulieren bieden nog wel gelegenheid om op belangwekkende details de aandacht te vestigen. Men lette er bijv. op dat de ziekteworm kleinere wormpjes bij zich heeft ten getale van negen, het in het volksgeloof en -gebruik als veelvoud van de heilige drie betekenisvolle getalGa naar eind(111). Aan wie | |
[pagina 403]
| |
acht geeft op de poëtische vorm van de spreuk kan niet ontgaan dat niet alleen in de eerste regel, doch ook in de vierde het Germaanse stafrijm wordt ter hulp geroepen. Wij willen evenwel, om te besluiten, opnieuw onze Sint-Truidense variante ter hand nemen. Bij haar heeft men zich de begeleidende gebaren van de opzegger in te denken. Met zijn halfgesloten linkerhand bootst hij een muit - of kooi, of val - na, waarin de aan 't roeren gebrachte wormen zullen gaan kruipen. Daartoe gebruikt hij zijn linkerhand, die van de veelmaals in kwade roep staande linkerzijde, die in haar minderwaardigheid best past bij de boze wormen. De edelere rechterhand houdt hij geheven, klaarblijkelijk om aldus de richting van de zich bewegende diertjes te bepalen: van binnen het aangestoken lichaam naar boven tot in de gereedgehouden ‘muit.’ Liggen ze daarin eenmaal gevangen, zo komt het er op aan ze te vernietigen of wie weet te bannen, door hen op een eenzame plaats verloren te strooien of te werpen. Wanneer wij haar vorm vergelijken met die van de Duitse formulieren, merkt ieder dat de oproep tot de daemonische geesten, waarmee ze beginnen, in de Vlaamse spreuk is weggevallen; deze verminking wijst al op jongere aanpassing. Trouwens nog in een ander opzicht draagt ze het kenmerk van de jongere schepping van de toverformulieren, in zo verre zij haar twee slotverzen samenkoppelt door middel van het eindrijm, dat zich hier wel allergemakkelijkst naar voren schoof. Daarentegen last zij nog in haar laatste regel het rechtstreekse bevel in, kordaat en simpelweg, dat de eeuwen door typisch heten mag voor het afsluiten van dergelijke spreuken.
Wij hebben hier te doen gehad met een gave toverformule tegen een lichamelijk ongemak, die zeer oud volksgeloof weerspiegelt en voortleeft op onze Nederlandse bodem! Van nergens nog - althans zo ver ik weet! - is ze bekend geraakt in wetenschappelijke middens. Overduidelijk sluit ze aan bij een Duitse ‘Zaubersegen,’ die zijnerzijds reeds meer dan duizend jaar her werd neergepend, en ze verwerkt hem op tastbare wijze, hem aanpassend bij latere tijd, waarin het bij zich dragen van pijlen geen alledaagse gewoonte meer bleef. Was het dan niet de moeite waard, er de welwillende aandacht op te vestigen en ze bondig te bespreken naar inhoud en naar vorm? |
|