Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 883]
| |
Verslagen van de keurraden
| |
Verslag van Prof. Dr A. van Loey
| |
[pagina 884]
| |
zeer waardevol, deels nog onuitgegeven materiaal uit de oudste periode van het mnl., voorzover dgl. documentatie nog bestaat, met betrekking tot een gewest, dat in het opzicht der taalhistorie nog op een ernstige studie wacht. Het geschiedkundig overzicht over de politieke en economische toestand is misschien wat lang, met (vooral voor de oudere periode) overbodige details. Maar het besluit, waarin op de betrekkingen met Vlaanderen en voornamelijk met het Oosten gewezen wordt, is onmisbaar. Zeer welkom zijn de beschouwingen over de klerken, de systematisering en de veralgemening der taal in de 14de eeuw, tegenover de vroegere grotere verscheidenheid. In het tweede, nl. in het grammaticale gedeelte, wordt iedere vorm, zeer vaak in zijn tekstverband, vermeld, met inachtneming van de aard van de bron. Het kader berust op de wel wat hypothetische indeling naar de stammen zoals die in de Middelnederlandsche Spraakkunst van Van Helten is te vinden, maar die werkwijze heeft het voordeel tevens de ineenstorting van het vroegere systeem en de vorming van het jongere systeem, de nieuwe ordening dus, beter te laten zien en daarmede de archaïsche en de nieuwe opkomende vormen. Aan het eind van het werk staan trouwens samenvattende tabellen van alle woorden en al hun vormen, tevens ook, wat van zeer grote waarde is, met de frequentie er van. Daarop volgt een besluit waarin het essentiële en kenmerkende van de flexie van het substantief in de 13de en de 14de eeuw duidelijk en bondig naar voren komt. De uiteenzetting van het materiaal, de bewijsvoering en de conclusies zijn dus volkomen verantwoord. In vele aantekeningen worden twijfelachtige, onduidelijke, eigenaardige en zeldzame vormen aandachtig langs alle zijden onderzocht, niet zonder vergelijking met naburige Germaanse talen. Alle mogelijke verklaringen worden in ogenschouw genomen, vaak met een oordeel er over. We hebben dus een critische monstering van het materiaal. Ook van belezenheid in de vakliteratuur wordt getuigenis afgelegd door verwijzingen naar artikelen over mnl. flexie en mnl. in het algemeen. De Middelnederlandsche Spraakkunst van Van Helten is aandachtig gelezen en diens opmerkingen zijn oordeelkundig geëxcerpeerd. Opkomende wijzigingen worden dadelijk gesignaleerd, zodat gezegd kan worden dat hier scherp waargenomen is. | |
[pagina 885]
| |
De ons voorgelegde verhandeling bevat dus veel goeds maar vertoont, jammer genoeg, ook enkele schaduwzijden. Het is typografisch niet steeds verzorgd: er zijn wel tikfouten gebleven, en dit is vooral te betreuren waar misverstand daardoor kan ontstaan (bijv. II 61 hoene voor hoenre); - de bibliographie is wel eens ongelijkmatig (niet nauwkeurig genoeg; ontbreken van voorletters bij namen van schrijvers, van datum of plaats van uitgave, van titel van opstel in tijdschrift of feestalbum); - hier en daar staan enkele taalfoutjes (tot hier toe i. pl. v. tot nu toe; slag van Crécy: lees bij; opzoekingen i. pl. v. navorsingen, en dgl.); - vergissingen in de grammatica zijn alzelc en voregheseid als Vlaams te bestempelen (II 17 vn.), solre op gelijke voet met riddere te stellen (II 86 en 93); waarom worden II 94 infinitieven tot de ja-stammen gerekend? In met harre ploech wijst harre niet noodzakelijk op een femininum (II 108); molen (II 166) is niet noodzakelijk (de)flexie van moelene maar kan een geflecteerde vorm van mole zijn. En zo zijn er nog enkele puntjes waar ik de auteur van het werk t.z.t. nader op wijzen zal. Die enkele vlekjes intussen tasten de kern van de verhandeling niet aan. Bovenstaande en een paar andere aanmerkingen zouden bij een eventuële publicatie in acht dienen genomen te worden; ook zou in dat geval moeten overwogen worden of het geschiedkundig overzicht niet kon ingekort worden, alsmede de citaten in het grammaticale gedeelte: de nauwkeurige verwijzing naar de bron volstaat. Dit alles stel ik alleen maar voor om hoge drukkosten te vermijden. Uit het voorafgaande zal voor de Academie mijn besluit wel duidelijk zijn geworden: nl. voorstel tot bekroning. 29 April 1952. | |
Verslag van Prof. Dr E. Blancquaert
| |
[pagina 886]
| |
bezwaren tegen de vorm van het werk, maar ook tegen inhoud en opvatting. Wat de vorm betreft, valt het toch wel zeer sterk op, dat de lezer van deze twee delen van 271 en 235 blz. het moet doen zonder inhoudstafel! De bibliografie is slordig: er zijn fouten in de Duitse titels; bij andere titels worden jaartallen en uitgevers verwaarloosd. Er zijn stijl-onnauwkeurigheden als bv. I p. 14, waar gesproken wordt over ‘aantekeningen die nochtans niet naar volledigheid streven’ en tikfouten als bv. I, p. 233, waar Jan III zich met de zaken van Jan II komt bemoeien. Erger vind ik, dat in de verantwoording I, p. 14, het voorbeeld over het onzekere auteurschap van de Beatrijs (cfr. Stracke en Barnouw) zonder vermelding van de bron, klaarblijkelijk aan het proefschrift van J. Van Cleemput (vermeld in de bibliogr.) wordt ontleend. De zaak is op zichzelf niet zo belangrijk, maar wijst op een gemis aan wetenschappelijke accuratesse. Het niet-oplossen van de afkortingen in de tekst-uitgave lijkt mij een nutteloze apartheid, daar het onderlijnen of cursief drukken ons toch veilig stelt tegen mogelijke vergissingen van de auteur. In de overigens toch wel zeer bondige verantwoording van de methode van het gehele werk (p. 12-15) had schr. tenminste haar standpunt kunnen motiveren. De na elke tekst aangebrachte aantekeningen (woordverklaringen, opmerkingen over de spelling of de locale varianten) zijn zo beperkt en soms zo oppervlakkig (p. 19: meede: plant) dat zij o.i. ofwel beter achterwege waren gebleven ofwel uitvoeriger hadden moeten zijn. In een aantal gevallen blijft het bv. bij het lakonische: ‘Men lette op de vormen...’ gevolgd van een paar vormen, zonder enig kommentaar. Soms lopen deze aantekeningen vooruit op de hoofdstukken waaruit wij zullen begrijpen wat de auteur bedoelt. Aldus p. 55: bij de tekst van het privilegie gegeven aan de poorters van Antwerpen beweert schr.: ‘Deze oorkonde behoort tot de groep vrijheidsbrieven die de Hertog in het jaar 1306 aan verschillende Brabantse steden verleende. Antwerpen kwam het laatst aan de beurt. Onze schepenbank (cursivering van mij) zal zich wel bij het opstellen van het stuk van de overige vrijheidsbrieven bediend hebben.’ Deze oorkonde gaat niet uit van de schepenbank, maar van de Hertog. Pas op 242, I, vernemen wij wat er in het hoofd van schr. is omgegaan toen zij haar p. 55 | |
[pagina 887]
| |
schreef. Hier vinden wij de overigens algemene en verder niet gefundeerde bewering dat bijna alle keuren van de Hertog die voor Antwerpen bestemd waren, door de schepenbank ontworpen werden. Het geschiedkundig overzicht zou m.i. gewettigd zijn om de historische, politieke en ekonomische achtergrond te laten zien van de taal die onze schr. bestudeert; maar dan toch eerder bij een volledige taalstudie dan bij de studie van de flexie der substantieven alleen. Op p. 256, I, noot 1) mag het werk van G. De Poerck ‘La Draperie médiévale en Flandre et en Artois’ (3 delen, Uitg. Fac. Wijsbe. en Letteren te Gent, nrs 110, 111 en 112, 1951) niet ontbreken, al is het begrijpelijk dat de auteur het niet meer tijdig heeft kunnen inzien. Van het geschiedkundig overzicht aan het slot van Deel I, is verreweg het belangrijkste het hoofdstukje (pp. 265-271) dat getiteld is: ‘Onze oorkonden, hun schrijvers en hun taal,’ al blijft het ook bij een probleemstelling en een reeks algemeenheden en gissingen. Wij betreuren echter dat hier niet verder werd ingegaan op het probleem Boendale. Waarom heeft schr. niet, al was het slechts met enkele steekproeven, de oorkondentaal van de tijd van de Antwerpse klerk vergeleken met diens litteraire taal? Bij dl II, de grammaticale studie over de flexie van het substantief, opperen wij eerst twee bezwaren van beperkte draagwijdte p. 99, bij de interessante discussie over de interpretatie van de passus omme enè stucken die ter gulde toe behoren, vergeet schr. dat niet alleen de vorm behoren, maar ook het relativum die op een mv. wijst, in tegenstelling tot het enkelv. enen; bovendien zou men zich in dit zonderlinge geval ook kunnen afvragen of enen wel de enige mogelijke oplossing is van ène; eneghen zou bvb. alles verklaren. p. 233. In zijn bondig overzicht van de buigingsklassen resumeert schr. de flexie van man in de nom.-acc. mv. met man, manne. Keert men echter terug naar de op p. 194 en 195 vermelde excerpten, het materiaal dus waarop deze samenvatting is gebaseerd, dan vindt men voor de nom. mv. zes excerpten, telkens met man, en voor de acc. mv. vijfmaal man en éénmaal manne. Besluit: het was verkeerd, in dit geval de nom. en de acc. mv. | |
[pagina 888]
| |
gelijk te stellen; en het was ook verkeerd, zelfs voor de acc. alléén, de vormen man en manne zonder méér gelijk te stellen. Zowel de accuratesse als de zin voor de statistische waarde van de gegevens blijven hier in gebreke. Naar aanleiding van het grammaticaal gedeelte moeten ons nog een paar bezwaren van het hart, die tenslotte een ruimere draagwijdte hebben dan het werk dat hier wordt besproken. De auteur heeft er o.i. verkeerd aan gedaan om in het spoor van Van Helten en Franck onze Middelnederlandse klassen van substantieven per fas et nefas te willen vastketenen aan de klassen-indeling van de Oudgermaanse substantiva. Bestaan er binnen de middelnederlandse vocalische of sterke substantieven nog genoeg verschillen die, in deze taalperiode, nog een onderscheid in mannelijke en onzijdige -a-stammen, in m. en onz. -ja-stammen, in m., onz. en vr. i- en u- stammen met korte, resp. lange wortelsyllabe, kunnen wettigen? Vindt men werkelijk dat de schuchtere sporen van oudere tegenstellingen, die men hiervan in het Mnl. nog met veel historische kennis kan aanwijzen, volstaan om het beeld van de mnl. sterke substantieven aldus te schetsen? Is ook de indeling van de mnl. zwakke verbuiging in n-stammen, in vocalische stammen, die uit de sterke verbuiging zijn overgekomen en in andere consonantstammen dan n-stammen niet al te kunstmatig of te diep-historisch? Deze indelingen beantwoorden o.i. wél aan wat men voor de prae-middelnederl. taalperioden mag postuleren of vooropstellen, maar niet aan het systeem van vormen dat in het mnl. werkelijk leeft. Hier heeft men grosso modo nog een tegenstelling sterk-zwak, met enkele nuances tussen vroegere kortsyllabige en langsyllabige, tussen vroegere onzijdige en mannelijke, en tussen -a- en -jastammen wat de umlaut betreft; en dan wordt dit alles nog overstroomd met alle mogelijke analogie-vormen. Onze auteur heeft o.i. ongelijk gehad, van de twee manieren waarop Prof. van Loey (Mnl. Spraakk., I Vormleer, resp. pp. 12-22 en pp. 22-32) de flexie heeft beschreven, slechts de tweede te volgen. Een tweede vraag, die verband houdt met de eerste, is of men bij de behandeling van de flexie der substantieven wel het recht heeft om zich te beperken tot de categorie van de naamvallen? Men antwoorde mij niet dat genus-onderscheid en vooral numerus bij de studie van de casus betrokken zijn. Het genus vergt wel degelijk een aparte behandeling, al wordt | |
[pagina 889]
| |
terloops onderscheiden in m. en onz. a- en ja-stammen, m. onz. en vr. i- en u-stammen, enz. Wil men het daar bij laten, dan wordt niet systematisch uiteengezet hoe en in hoever het genus van de substantiva bv. formeel of ook naar de betekenis werd en wordt onderscheiden. Nog meer recht op een afzonderlijke behandeling heeft o.i. de categorie van het getal. Zij is uiteraard iets anders dan die van de naamval. De naamval heeft tot functie, het verband tussen de zindelen te helpen uitdrukken. Het getal heeft tot functie de tegenstelling uit te drukken tussen de vormen waarmee één wezen wordt aangeduid en die waarmee er twee of meer worden aangeduid; als zodanig blijft de studie van het getal trouwens niet beperkt tot de naamwoorden zelf, maar zou zij ook de adnominale woorden, de telwoorden en de pronomina moeten omvatten. Welnu, wanneer men de opmerkingen over de Nom. mv., zoals bij Van Helten en de meeste onzer grammatici het geval is, laat verdrinken in de opmerkingen over de 4 naamvallen enkelv. en de 4 naamvallen mv., dan verwaarloost men de belangrijkste categorie van ons naamwoordelijk systeem ten gunste van détails. Men loopt bovendien het gevaar waaraan de schr. van het hier besproken werk niet is ontkomen, om het verband tussen de numerus-verschijnselen onderling totaal uit het oog te verliezen; de opmerkingen over de mv.-vorming liggen inderdaad hopeloos en systeemloos verspreid in nota's en opmerkingen op blz. 17 (dekene, dekenen), 23 (hoveneers), 53-54 (dinghe-dinghen), 61-62 (hoen(d)re), 88-89 (portre-poortren-poorters), enz. Waar dan terloops bij de zogenaamde -a-klasse sprake is van de invloed van de dat. mv. (-en) op de nom. mv., dan komt hierbij niet tot zijn recht het enorme feit dat de dat. mv. van alle klassen uitgaat op -en en dat hij dus de nom. mv. niet in één klasse maar in alle klassen kan hebben beïnvloed, al of niet door bemiddeling van de acc., die immers een ganse reeks mnl. datief-voorzetsels heeft geaccapareerd. Van het beeld der veelvuldige nom.-meervoud vormen in het mnl. (-e, -en, -s, -ere, -eren, -ers, mv. zonder uitgang, enz.) dat zich nagenoeg gaat herleiden tot de tweestrijd tussen -en en -s komt bij een opvatting als die van onze auteur niets terecht. Een behandeling van de zo aparte flexie der eigennamen, waarvoor haar bronnen zo leerrijk zijn, heeft haar evenmin aangetrokken. | |
[pagina 890]
| |
Ten slotte dient o.i. ook het besluit van de schrijfster (p. 234-235) in de vorm waarin zij het formuleert, te worden verworpen: Om te mogen beweren dat ‘in het Antwerps van de XIIIe-XIVe eeuw naar een grotere eenheid, naar normalisering in de flexie gestreefd werd,’ zou zij inderdaad 1. Moeten kunnen vergelijken met een vroegere periode; 2. De veelheid van varianten die ik in zijn teksten heb ontmoet uit mijn geest moeten kunnen wegredeneren. Ondanks de bezwaren die ik gemeend heb te moeten opperen, vertoont deze studie nochtans ook soliede eigenschappen: Zij bezorgt ons voor het eerst een volledige documentatie over een reeks goed gedateerde en gelocaliseerde teksten, een feitenmateriaal dat voor de verdere studie van het middelnederlands van zeer groot nut kan zijn. Derhalve stel ik het werk ter bekroning voor; ik wens echter voorbehoud te maken wat betreft publicatie in de hier geboden vorm. 10-5-1952. | |
Verslag van Prof. Dr H.J. van de Wijer
| |
[pagina 891]
| |
een duidelijke kijk op de evolutie in de flexie van het substantief in de 13e en 14e eeuw. Ik ben het hier volkomen eens met de zienswijze van de eerste verslaggever: ‘die werkwijze heeft het voordeel tevens de ineenstorting van het vroegere systeem en de vorming van het jongere systeem, de nieuwe ordening dus, beter te laten zien en daarmede de archaïsche en de nieuwe opkomende vormen.’ Overigens onderstreept Schr. zelf (blz. 13): ‘dat de afwijkingen schijnbaar anomalieën zijn die in werkelijkheid aan oude taaltoestanden beantwoorden en als archaïsmen bewaard bleven.’ Jammer genoeg, blijkt Schr. aan andere, weliswaar minder essentiële, gedeelten van het werk niet dezelfde zorg te hebben besteed.
1. De bibliografie is bepaald slordig. Wij missen hier overigens ongaarne de werken van Borgeld en Van Helten over de Onfra. psalmen, Willmanns' Deutsche Grammatik, Kolthoff's Het substantief in de 16e eeuw, Heinsius' De taal des Statenbijbels, Holthausen's Altsächsische Grammatik en Sievers'-Brunner's Angelsächsische Grammatik. 2. Wat betreft de ‘Aantekeningen’ volgende op de gepubliceerde teksten - ‘losse aantekeningen die niet naar volledigheid streven’ (blz. 14-15) - had de lezer vanwege de bewerker, die zijn teksten zeer grondig heeft moeten bestuderen, recht op heel wat meer licht inzake de (in vrij vele gevallen ook etymologische of historische) verklaring van ingewikkelde woorden of wendingen. Zoals de ‘Aantekeningen’ er thans uitzien, brengen zij ons al niet veel meer dan een korte, vaak nietszeggende, opmerking over een of andere afwijkende spelling- of taalvorm. Naarmate het werk vordert, wordt het laconisme in dezen overigens | |
[pagina 892]
| |
nog opvallender en moet de lezer, ook in gevallen waar een verklaring quâ vorm of betekenis ten zeerste gewenst was, zich tevreden stellen met een simpele aanmaning te ‘letten’ op bepaalde spelling- of taalvormen (zie o.m. op blz. 65, 68, 97, 143, 145, 149, 193), of met een verwijzing zonder meer (blz. 36) naar het glossarium in Van Loey's Middelnederlands Leerboek.
In het met zorg bewerkte tweede deel van het prijsantwoord worden de historische afwijkingen systematisch - en over het algemeen op overtuigende wijze - verklaard en worden deze verklaringen gestaafd aan de hand van een overvloedige en betrouwbare literatuur. Het ligt echter voor de hand dat, bij de bespreking van Ogm. taalverschijnselen, direkt moet verwezen worden naar een der Ohd., Os. of Oe. handboeken (zie boven)Ga naar voetnoot(2), en niet naar een citaat uit deze werken in Van Helten, Kern, enz. Ook een verwijzing naar de in dit verband zo kostbare Historische grammatica van Schönfeld had in menig geval de verklaring nader kunnen belichten. Ten slotte zou het wellicht aanbeveling verdienen, na de behandeling van de verschillende flexiegroepen, een summier overzicht te laten volgen van de werkelijke toestand, met speciale nadruk op datgene wat van de Ogm. flexie nog is overgebleven.
De bedoeling van het ‘Geschiedkundig Overzicht’, ten slotte, is een beeld te schetsen van ‘de politieke, sociale en vooral ekonomische toestanden in de bestudeerde periode’ (blz. 15). Al is dit hoofdstuk wel te breedvoerig uitgevallen wat betreft de oude periode (en vaak ook zeer tweede-hands), toch zal het o.m. door de belichting van de toestand in de 13e en 14e eeuw, op het stuk van lokale bestuurlijke instellingen, betrekkingen met de andere Nederlandse gewesten en met het buitenland (vooral met het Oosten) zeer nuttig blijken, wat betreft een juister | |
[pagina 893]
| |
begrijpen van de tekst en van de erin gebruikte woordenschat. Lovend onderstreept de eerste verslaggever - en terecht - het synthetisch overzicht en de statistische tabellen bij het einde van het werk: het eerste toont ons duidelijk hoe sterk de historische evolutie is geweest; de tabellen geven ons een klaar beeld van de flexie in de bestudeerde periode met zeer preciese statistieken betreffende de besproken vormen.
Wegens het ons aangeboden kostbare en in betrouwbare vorm uitgegeven taalmateriaal en de wetenschappelijke bewerking ervan - het essentiële gedeelte van het werk - verdient het ingezonden prijsantwoord alleszins door de Academie bekroond te worden. Wat de minder essentiële gedeelten betreft, moet het echter, bij eventuele publicatie, aanzienlijk worden bijgewerkt en verbeterd. |
|