| |
| |
| |
Gesprekken met schrijvers in Italië Door Dr Luc Indestege
Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
1. Bij Bruno Cicognani
Via Laura is een straat in de binnenstad van Firenze, een oude straat in de nabijheid van de volkse wijk van de Borgo Pinti. In nummer 56 Via Laura, op de tweede verdieping, woont Bruno Cicognani.
Ik sta op het trapportaal en druk op de schelknop, naast het koperen plaatje met zijn naam. Er verschijnt een klein, vief mannetje met een volle baard, die men op het eerste gezicht vijftig jaar zou geven, terwijl hij, zoals ik later verneem, in de loop van dit jaar zijn zeventigste heeft herdacht.
Het lijkt wel of Papini hem een woord over mijn komst heeft meegedeeld, want zonder mij de tijd te gunnen hem te vertellen waarvoor ik eigenlijk kom, gaat hij me met vlugge pasjes voor naar zijn werkkamer, schuift een zetel voor me bij, zorgt er voor dat ik gemakkelijk zit, biedt me te roken aan en gaat dan achter zijn bureau zitten, geduldig wachtend op mijn vragen.
Ik begin met eerlijk op te biechten, dat ik van zijn werk slechts enkele korte verhalen ken, behalve dan zijn roman La Velia. Maar wat is er wel interessanter dan een schrijver over zijn eigen werk aan het woord te horen... en of ik dat van hem mag verwachten?
‘Ik heb, zegt Cicognani, een groot aantal verhalen, novellen en schetsen geschreven, welke ik van tijd tot tijd in bundels verzamel, zoals Sei Storielle (Zes vertellingen), 1917; Gente di Conoscenza (Kennissen), 1918; Il Figurinaio e le Figurine (De handelaar in gipsen beelden) 1920; enz. Daarbij enkele romans, waaronder ik vernoem La Velia (1923) en Villa Beatrice (1931). Voor het toneel heb ik geschreven Bellinda e il Mostro (Belinda en het Monster) 1927, terwijl ik thans de laatste hand leg aan een historisch drama dat de verhouding behandelt van Philips II tot zijn zoon Don Carlos en dat ik de Spaanse titel geven zal Yo el Rey.’
| |
| |
‘Bellinda e il Mostro, zegt Cicognani, werd zo pas voor de tweede maal uitgegeven, hier in Firenze, bij Sansoni.’
‘Mag ik weten welk thema er in het stuk behandeld wordt?’
‘Bellinda e il Mostro is een soort fantastisch sprookspel, met moraliserende inslag. Het is aan tijd noch plaats gebonden, zoals in de ondertitel staat vermeld en daardoor heb ik de nadruk willen leggen op het universele van het thema. Ik heb er een zin in willen leggen, die naar het mij leek, best achter een oeroud symbool kon schuilgaan: ik heb de strijd willen uitbeelden tussen waarheid en valsheid en de overwinning toebedacht aan de liefde.’
Het stuk, geschreven in lyrisch proza, werd voor het eerst opgevoerd, vertelt Cicognani, in 1927, door de toneelgroep van Luigi Pirandello.
Het is trouwens aan Pirandello, die een vriend van Cicognani was, opgedragen.
Steeds druk pratend en mij nauwelijks de tijd gunnend om een vraag te stellen, leest Cicognani een paar episodes uit Bellinda voor en geraakt in vuur.
‘U had het moeten zien spelen, zegt hij. Prachtig was dat, onvergetelijk!’ En meteen vraagt hij me om even in de grote ontvangstkamer de ritratti dei personaggi, te komen bekijken. Daar hangen inderdaad een tiental aquarellen die de acteurs en de actrices voorstellen. Ik sta in bewondering, ik kàn niet anders, voor de lyrische uitbundigheid van mijn gastheer, die met radde tong en een vuurwerk van gebaren, de kwaliteiten van zijn toneelmensen naar voren brengt en in het licht zet. Ja, ik vergat te zeggen dat Signor Cicognani avvocato is, en het kost mij warempel enige moeite om hem weer gedwee achter zijn schrijftafel te doen plaats nemen.
‘Men heeft uw gave van waarnemen en van poëtisch verwerken van de stof, uw drang naar ontferming over het menselijke, het àl te menselijke, met die van Dostojewsky vergeleken, en u zelfs de Italiaanse Dostojewsky genoemd. Is het onbescheiden u te vragen, hoe u zelf daar over oordeelt?’
‘Dit is gebeurd naar aanleiding van mijn bundel verhalen Il Figurinaio, waarvan men stijl en inhoud heeft geroemd, omdat het accent in die realistische verhalen gelegd werd op het teermenselijke, dat als een weke kern verscholen zit in de vaak zo ruwe bast. De taal waarin die verhalen zijn geschreven, heb ik
| |
| |
met opzet van al het overtollige, van elke tooi ontdaan, maar naar de critiek te oordelen, heeft de beeldende kracht daar niet onder geleden. Papini heeft over deze verhalen gezegd, dat zij het werk waren van “un anima sensitiva che molto ha patito e si consola soltante nella propria tortura”, een uiterst gevoelige ziel die veel heeft geleden en enkel troost vindt in haar eigen kwelling.’
‘Maar de beroemdheid is toch maar pas begonnen met uw roman La Velia. Is dit niet zo?’
‘Toen dit werk, dat gerijpt was tijdens een lange periode van ziekte, die was uitgelopen op een gevaarlijke operatie, in 1923 verscheen, werd het inderdaad op uitbundige lof onthaald en spoedig in de voornaamste talen vertaald. Juliette Bertrand was de eerste om het in het Frans over te zetten...’
La Velia is, in het kort verteld, de geschiedenis van een meisje dat werkt in een mode-atelier, en die op aandringen van haar moeder, welke het zo nauw niet neemt met de moraal, trouwt met een energieloze jonge man, een echte suffert. Zij speelt niet alleen baas over hem maar houdt er ook een minnaar op na. Door een boze duivel gedreven, stort zij tenslotte beide haar man en haar minnaar in het verderf: de eerste gaat ten onder aan de drank, de tweede pleegt zelfmoord. Dan gebeurt er een ommekeer in haar leven: ze wordt verliefd op een flinke man en wanneer haar moeder haar op zekere dag daarover de les wil spellen, werpt ze die eenvoudig de deur voor de neus dicht. Wie wind zaait, zal storm oogsten!
La Velia kan men bezwaarlijk verheffende lectuur noemen, maar onvergetelijk voor de lezer blijft het beeld van het meisje dat het boek beheerst. Om haar heen krioelt er een wereld van figuren, een wereld waarin verdorvenheid welig tiert maar ook de bloem der goedheid en der onschuld bloeit. De roman speelt zich af in het Firenze van de aanvang der 19de eeuw en is derhalve ook belangwekkend wat betreft de schildering der sociale toestanden, heersend onder de burgerij en in de volksklasse, want omwille van het grillig spel der contrasten tussen armoe, ontbering van alle slag en diepmenselijke tragiek en de harmonieuse schoonheid van stad en landschap, is dit boek het lezen overwaard. Het is weer eens Papini die m.i. het best de kwaliteiten van La Velia heeft aangewezen, waar hij zegt ‘dat het menselijk bestaan er in wordt beschreven in zijn meest elementaire, maar tevens
| |
| |
zijn meest tragische vormen: de zedeloosheid, de karakterloosheid, het winstbejag. Een drama, dat niet enkel Florentijns is te noemen, maar menselijk en eeuwig. In La Velia komen er bladzijden voor, die onder de beste moeten gerekend worden van ons verhalend proza, het antieke evengoed als het moderne.’
‘Na La Velia heeft u dan weer een reeks kortere verhalen geschreven en u niet onmiddellijk aan ander werk van grotere omvang gezet?’
‘Ik heb, behalve het toneelstuk, twee bundels verhalen in het licht gegeven, die heten Il museo delle figure viventi (Het museum van levende beelden) 1928, en Strada Facendo (Onderweg). Het zijn realistisch-getinte verhalen, typen beschrijvend van het soort die Dostojewsky, om hem nogmaals te citeren, vernederden en beledigden heeft genoemd.’
‘Maar nu zou ik u willen vragen mij over uw tweede grote roman, Villa Beatrice even iets naders te vertellen. Is dit een werk van dezelfde aard als La Velia?’
‘Helemaal niet. Villa Beatrice is het levensverhaal van een vrouw, een zeer mooie vrouw, die evenwel een gebrek heeft: zij is onbekwaam om haar diepere gevoelens tot uiting te laten komen. Iedereen denkt dat zij koud is en onverschillig, maar het is in de grond het tegenovergestelde. Na haar huwelijk kan zij al evenmin als er vóór, haar gevoelens uiten en ook als zij moeder wordt, voelt zij zich nog steeds even sterk belemmerd in het tonen van haar geluk. Zij lijdt erg onder die toestand en volkomen moedeloos legt zij het geval voor aan haar biechtvader. Deze geeft haar de raad een grote inspanning te doen, zodat zij zichzelf zou kunnen overwinnen om aldus de harmonie te vinden met de haar omringende wezens. Maar daartoe voelt zij zich niet in staat. Dan gebeurt er evenwel iets van het grootste gewicht in haar leven: haar dochtertje, de kleine Barberina, wordt ziek, krijgt de kroep. Nu is de moeder dag en nacht in de weer om haar kind te verplegen, dat in levensgevaar verkeert. Op het ogenblik dat het gevaar dreigend is geworden, legt de moeder haar mond op de mond van het kind en zuigt zo krachtig het slijmvlies weg waarin het kleine meisje dreigt te stikken, dat de keel van het kind vrij komt en het meteen gered is. Die daad heeft Beatrice gesteld in een vlaag van wanhoop, maar nà haar daad, gaan haar de ogen open en doorhuivert haar het gevoel van de schoonheid van het leven, van de heiligheid van het
| |
| |
bestaan. Zij blikt op naar de nachthemel die vol sterren staat en zij bidt tot God om nooit te moeten sterven. Zij begint een ander, een nieuw leven, maar... dan komt de terugslag. Het blijkt dat die schijnbare gevoelloosheid, waaronder zij zo lang gebukt had gegaan, eenvoudig een verdediging was van de natuur, die haar met een vreemde lichaamskwaal had laten geboren worden en haar een soort schild tegen die kwaal had meegegeven, in haar onvermogen om haar emoties te laten blijken. De natuur had dus het organisme willen verdedigen, maar van het ogenblik dat de weerstand gebroken was, moest ook het organisme begeven. Het hart van Beatrice, dat de weerslag van die aandoeningen niet verdragen kan, breekt ten slotte: zij sterft aan hartaderbreuk.
Dus, toch ook weer in mineurtoon?’
‘Ja en neen. Volgens de wet van het leven, waarbij op elke actie een reactie volgt, het accidentele van de dood hier buiten beschouwing gelaten, is Villa Beatrice per slot van rekening een boek waarin, evenals in Bellinda e il Mostro, de liefde overwint, de liefde die loutert en het leven verheerlijkt over de dood heen.’
‘Ik beloof mijn gastheer het boek te lezen, wat ik dan ook gedaan heb. Het lijkt mij een prachtig verhaal, uit een rijke ervaring opgebouwd, met oneindig veel tact en met een onmiskenbaar meesterschap voltooid. Het werd reeds in een half dozijn talen vertaald; ook een vertaling in het Nederlands wordt aangekondigd om in de loop van toekomend jaar te verschijnen.’
‘En na Villa Beatrice, gaat Cicognani verder, heb ik, mijn oude gewoonte getrouw, weer reeksen verhalen geschreven. Als u titels wenst, ziehier: L'Omino che a spento i fochi (De man die de vuren heeft gedoofd) 1937, verhalen in lyrisch proza, een esoterisch werk; La mensa di Lazarro (1938) en La Barucca (1948). In 1940 liet ik verschijnen L'Età favoloso, zijnde een autobiografie over de 10 eerste levensjaren. In de oorlog vertaalde ik een tractaat van Pico della Mirandola: De hominis dignitate.’
Zal ik het verzwijgen, dat mijn belangstelling voor het werk van de man die Cicognani blijkt te zijn, tijdens die conversatie geleidelijk is gaan groeien en dat ze naderhand, in de mate waarin ik beter en dieper in dat werk kon doordringen, in oprechte bewondering is overgegaan? Zijn zuiderse beweeglijkheid, zijn radde tong, het spel van ogen en handen, dit alles zou een ogenblik bij een onvoorbereide, de indruk hebben kunnen doen ontstaan van een zekere oppervlakkigheid, een luchtige non- | |
| |
chalance... Maar die indruk zou spoedig de plaats ruimen voor de overtuiging dat in deze kleine gestalte, het temperament van een waarachtig kunstenaar en het gemoed van een waarachtig mens naast elkaar huizen. Zo gaarne had ik hem nog enkele vragen gesteld over zijn opvatting van de kunst en haar belang op onze dagen, voor de huidige gemeenschap, maar ik merk dat de tijd is gekomen om hem te danken en afscheid te nemen. Hij is nl. nog maar pas terug uit Montereggi, waar hij in een landhuisje sedert vele jaren zijn vacantie doorbrengt, en na die maandenlange afwezigheid is er heel wat te beredderen.
‘Zou u het erg vinden, vraag ik nog, als ik u later per brief de ene of andere opheldering vroeg over uw werk?’
‘Helemaal niet, doe maar gerust, lacht hij, terwijl hij me de hand reikt ten afscheid, Io sono molto esatto, ik houd erg van stiptheid!’
| |
2. Bij Jörgensen, in de stad van Sint Franciscus
Enkele dagen na het bezoek aan Cicognani, vertrok ik naar Assisi.
Jaren had ik verlangd om de stad van Sint Franciscus te zien, de plaatsen waar hij geleefd had, het landschap dat hij met zijn ogen had aanschouwd en de heerlijke kunst, die er als rozen in zijn voetstappen was ontbloeid. Assisi had evenwel nooit sterker tot mijn verbeelding en mijn gemoed gesproken, dan toen ik, een knaap haast nog, kennis maakte met dat liefelijk zwerversverhaal, die helemaal in middeleeuwse geest gehouden pelgrimage van een modern zoeker naar stilte en vrede tussen oude kloostermuren: ik bedoel Johannes Jörgensen's Pelgrimsboek in Franciscaans Italië, waarin hij zijn tochten beschrijft, meestal te voet en met de knapzak over de schouder, van klooster tot klooster, in het vreedzame, patriarchale Umbrië. Jörgensen was jong toen hij die tocht beschreef, en de wereld zag er anders uit dan nu, maar voor de knaap die ik toen was, klonk dit alles als een sprookje, want het verhaalde over een stukje wereld in het klassieke land van de zwervers, in dat oud en heerlijk land, in dat stralend Italië, dat altijd maar lokte, waar men steeds naar verlangde en dat men nooit bereikte. En later las dezelfde knaap
| |
| |
het leven van Franciscus van Assisi, door dezelfde Jörgensen beschreven, en toen werden het Umbrisch stadje en het Rietidal en de Carceri en de Vernaberg zovele gewijde plaatsen, die men absoluut bezoeken moest, die men met eigen ogen zien moest... Eilaas, de knaap heeft vele jaren moeten wachten vooraleer de droom uit de jeugd kon verwezenlijkt worden. Hij heeft intussen met heel wat ander werk van Jörgensen kennis gemaakt, hij heeft het mooie boekje over Goethe gelezen, en Katharina van Siena's levensverhaal en dat rijk autobiografisch werk dat heet Min Livs Legende, Mijn Levensverhaal.... En aldus kon het gebeuren, dat het verlangen om Assisi te zien, samen ging met de vrome wens om eindelijk persoonlijk kennis te maken met Jörgensen zelf, met de man uit het grauwe en barre Noorden, die in het zonnig Italië gezondheid voor het lichaam had gevonden en rust voor de ziel. Zo landde ik, op een middag van begin November, van uit Firenze over Arezzo en Perugia, in Assisi aan.
Wie uit Firenze komt, is gewend aan comfort en elegancie, aan uitbundigheid van levensvormen, aan kleur en luister. In Assisi moet hij dit alles, of ongeveer alles, ontberen. Een strenge, okergele middeleeuwse stad wacht hem, met straten en steegjes, trappen en bruggen, bochten en hellingen zonder genade. Tegen de flank van de Subasio ligt de stad aan- of beter ingebouwd, en op welk uur van de dag hij er ook aanlandt, er klinkt hem gebrom, getamp of geklingel van klokken tegen, als voor een eeuwigdurend kerkofficie.
Het toeval deed mij in Assisi in een oud kloostertje van Clarissen belanden, aan de Borgo San Pietro. Een aparte vleugel van hun oude huizing hebben de nonnen als vreemdelingenkwartier ingericht, om op die wijze in hun levensonderhoud te voorzien. Ik krijg een oud celletje, een voorschoot groot, dat mij gewezen wordt door Suor' Amata, een brave volksvrouw in bruine kloosterpij, steeds glimlachend en steeds gewapend met een stofdoek. Boven het rondbogig deurtje staat in halfvergane letters: Santa Margherita. Het comfort is er zeer precair, maar door het raam zie ik een heerlijk landschap zich openvouwen: het dal waarin de dorpjes en vlekken onwezenlijk klein en vernepen, met hun okergele huisjes afsteken tegen het donkergroen der cypressen en het bleekgrijs der olijfbomen. En op dertig, veertig meters afstand, vóór mijn raam links, staat warempel een klokkentoren, een campanile, horend bij het kerkje van een naburig
| |
| |
klooster. Hij is met een sober, rustigaandoend koepeltje bekroond en door de galmgaten zie ik de klok hangen, die mij vele keren daags zal toeroepen...
Ik vraag aan Suor' Amata of zij Signor Jörgensen kent.
‘Il professore Giovanni, si! si! Ma adesso e malato; e vecchio il poverino!’
's Anderendaags in de namiddag, ga ik Jörgensen opzoeken. Ik klim tot op de Piazza San Rufino, waar de Romaanse Kathedraal ligt met die woeste leeuwen aan de ingang en van daar links, de helling op, naar de Via Santa Maria delle Rose. Ik vind, na enig zoeken, een okergeel huis dat zich in niets van de andere onderscheidt, met een deur die eens groen is geweest en daarop een koperen plaatje met het woord Jörgensen. Vruchteloos zoek ik naar een schelknop en klop dan maar op de deur, twee- driemaal, maar zonder resultaat. Ten einde raad duw ik tegen de deur, zij geeft onmiddellijk toe en ik sta in een portaal met een hoge, steile trap. De trap op. Daar klop ik op de eerste de beste deur en een oude vrouw, met een bezem in de hand zoals in een sprookje, komt openmaken. Het blijkt de hulp in het huishouden te zijn en zij gaat mij voor naar een ruime, heldere kamer, in Biedermeierstijl, waar ze mij verzoekt even te wachten. Weldra verschijnt een dame van middelbare leeftijd, die mij zeer hoffelijk welkom heet (ik had mijn bezoek van uit Firenze aangekondigd), maar het betreurt dat haar man mij niet kan ontvangen: hij ligt te bed met een zware bronchitis. Maar indien ik enkele dagen in Assisi blijf, zou het raadzaam zijn, zegt ze, even voor mijn afreis nog eens aan te lopen.
Ik kan met moeite mijn teleurstelling verbergen. Zo graag had ik Jörgensen vandaag gezien, en nu is de kans misschien voor altijd verkeken! Een week of wat later echter, is het geluk mij gunstig. Jörgensen, alhoewel hij zich nog zwak gevoelt, zal mij ontvangen!
Nooit vergeet ik de indruk die ik kreeg, toen ik de grote schrijver klein en ineengedoken in zijn zetel zitten zag, door hoestaanvallen gekweld en door zijn vrouw met bezorgde blik gadegeslagen.
De kennismaking was zeer hartelijk. Een ogenblik flikkerden de grijze ogen op van achter de brilglazen, toen ik hem over ons land sprak, over de talloze vrienden en vereerders die hij er had en nog heeft. ‘Ach ja, antwoordt hij, maar de laatste en hechtste vriendschapsband die mij met Vlaanderen verbond, is zoals
| |
| |
u weet onlangs door de dood verbroken. Kijkt u daar eens achter u, op die kast’. Ik keer mij om en zie een groot portret van Mejuffrouw Belpaire, met een eigenhandig onderschrift voorzien, en er vóór, een rouwprentje...
Het blijft een ogenblik stil in de ruime studeerkamer, waar de namiddagzon van November vrijelijk binnen wordt gelaten... Jörgensen spreekt vloeiend Frans, met zijn vrouw (het is zijn tweede vrouw, en naar het zeggen van Bargellini, een Oostenrijkse), onderhoudt hij zich in het Deens, terwijl Mevrouw met mij Italiaans praat. Ik heb hem zo veel vragen te stellen, dat ik niet goed weet hoe beginnen.
Ik ben eergisteren twee en tachtig geworden, zegt hij, en ze hebben mij al een paar malen voor dood doen doorgaan, maar zovèr is het nog niet.
Ik vraag hem dan of hij niet erg onder de oorlog geleden heeft.
‘De oorlog, is het antwoord, heb ik in Zweden doorgebracht. Ik was er van in 1939 tot voor anderhalf jaar, toen ik naar Assisi ben teruggekeerd. De vrucht van dat Zweeds verblijf ligt hier voor u.’ En meteen geeft hij me twee lijvige boekdelen in de hand het Leven van de H. Brigitta van Zweden.
‘Dus, weer Heiligenlevens? vraag ik.’
‘Ja, nog steeds Heiligenlevens zoals in mijn jeugd, alhoewel het thans in trager tempo gaat. Ook nog tijdens de oorlog, in 1944, heb ik een omvangrijke keuze uit mijn gedichten gepubliceerd: Udvalgde Digte, en zo pas heb ik de vertaling in het Deens beëindigd, van Papini's Lettere agli Uomini.’
Ik spreek hem over zijn werken die ik in mijn jeugd het liefst las en hij glimlacht. ‘Daar, in die kast, staat alles wat ik heb geschreven, ook de vertalingen.’ En hij wijst mij een grote bibliotheekkast aan, met een gebaar van het hoofd over de schouder, alsof hij aan dat alles niet zo groot belang meer hechtte.
Ik ga de boeken van naderbij bekijken: het zijn er vele, in diverse formaten, in tal van talen. Hier is Rejsebogen, en hier is Pilgrimsbogen, en hier zijn Den Hejligen Frans af Assisi, en Klokke Roeland en Min Livs Legende, en zoveel andere...
‘Mag ik u vragen welk van die boeken u het liefst is?’
Ik verwacht zeker dat het antwoord luiden zal: Pilgrimsbogen, maar hij zegt: ‘Het leven van de H. Katharina van Siena. Om het te schrijven en me ter plaatse te kunnen documenteren, waren mijn vrouw en ik in Siena gaan wonen. Ik heb er een jaar kunnen
| |
| |
werken, zo rustig als een monnik in een middeleeuws klooster.’
‘Kent u Siena?’ vraagt hij, en op mijn bevestigend antwoord, dan weet u ook dat Siena een gans andere stad is dan Firenze, Pisa of Assisi. Het is of een Engel zijn vleugels houdt gespreid over die stad, een Engel die gevaar en rumoer en drukte lijkt af te weren van dit kostbaar kleinood, waarin hij zijn eigen beeld en het beeld van de Hemelingen zo vele malen ziet weerspiegeld. In Siena heb ik de gelukkigste tijd van mijn leven doorgebracht, schrijvend aan het boek, dat ik op het rhythme kon voltooien van mijn eigen leven, dat wondere levensverhaal van die uitzonderlijk-begenadigde vrouw.’
‘In Vlaanderen is u vooral bekend geworden door de eerste wereldoorlog, als ik het goed voorheb?, vraag ik verder. Dat heb ik althans menen af te leiden uit uw autobiografie.’
‘Ik ben voor het eerst in uw land geweest in 1901. Ik had een reisbeurs gekregen van het Ministerie van Opvoeding en ik besloot naar Brugge te gaan. Ik reisde over Keulen, Aken, Luik. Daar leerde ik Professor Kurth kennen en Monseigneur Doutreloux. Van Luik ging ik naar Namen en dan naar Dinant en Maredsous, waar ik de grote Benedictijnerabdij bezocht waar ook August Strindberg enkele dagen had verbleven. Dom Ursmar Berlière was toen nog in zijn goede jaren. Van Maredsous ging het dan verder over Doornik, naar Yper en Brugge. Nooit zal ik de indruk vergeten die Brugge op mij maakte, Brugge met zijn stille reien, zijn kerken, zijn vredig Begijnhof. Ik zag er Memlinc in het Sint Jans Hospitaal, en ik zag de Heilige Bloedkapel en Onze Lieve Vrouwe Kerk, met het beeld van Michel-Angelo. En voor het eerst hoorde ik er de taal: het krachtig, welluidend Vlaams, met die klank van oprechtheid er in. En verder ging het dan weer, naar Gent, waar ik te gast was bij Prof. Mansion en waar ik Pater Blancke ontmoette, die jaren lang missionaris in het hoge Noorden was geweest. Pater Blancke was het, die mijn werk had leren kennen aan Juffrouw Belpaire. Deze had dan uit het Deens, mijn boekje Levenslogen en Levenswaarheid vertaald en die vertaling laten verschijnen in Dietse Warande. En eindelijk dan, in Antwerpen, zou ik persoonlijk kennis maken met die hoogstaande vrouw die Maria Elisabeth Belpaire was.’
‘En na dat eerste verblijf in ons land, is u er meermalen teruggekeerd?’
‘Tijdens de jaren vóór de eerste wereldoorlog heb ik veel gereisd:
| |
| |
Italië, Duitsland, Engeland, Frankrijk... en bij tussenpozen, Denemarken. Een paar jaren voor de oorlog was ik op doorreis bij de Belpaire's te Antwerpen en vernam daar dat de President van het Philosophisch Instituut van Leuven, Mgr. Deploige, graag kennis met mij zou hebben gemaakt. Dat is dan ook gebeurd en door zijn toedoen werd het mij vergund een reeks voordrachten te houden in de voornaamste steden van België. In de lente van 1913 kreeg ik weer een opdracht van Professor Deploige en nam toen voor een tijdje mijn intrek in het gastvrije huis van Professor Thiery, bij Sinte Geertrui. Met Pasen evenwel vergezelde ik Deploige naar Zuid-Frankrijk. Ik verbleef het volgend jaar weer een paar maanden in de oude Universiteitsstad en ook dit keer bleken de bemoeiingen van mijn opdrachtgever niet zonder invloed te zijn op de richting die mijn leven nemen zou, want hij spoorde me dringend aan naar Siena te gaan en daar het vroeger aangevangen werk over de H. Katherina te voltooien. Wat ik ook gedaan heb.
En toen kwam de vreselijke oorlog. Ik was ten zeerste begaan met het lot van mijn vrienden in Vlaanderen, ik leed met hen mee, maar ik twijfelde er intussen niet aan, dat de nakomelingen van uw voorvaderen, die driemaal achter elkaar het Belfort van Brugge weer opbouwden, nadat het door brand en rampen was verwoest, ook deze puinen zouden doen verrijzen! Ik schreef Klokke Roeland (1915), en Flanderns Løve (1919), iets wat de Duitsers mij toen erg kwalijk hebben genomen. Naar Leuven ben ik later nog eens teruggekeerd, nl. in 1927, toen ik door de Universiteit tot Doctor honoris causa werd uitgeroepen.’
Jörgensen is intussen weer in zijn zetel gaan zitten. Hij hoest met korte rukken, hij ziet er erg vermoeid uit. Ik voel dat ik het gesprek moet inkorten. Ik heb een opwelling om hem te vragen hoe hij de toekomst inziet, maar ik houd de vraag in. Deze man leeft in het verleden, is in peis met God en met zijn eigen hart, en wat er om hem heen ook moge gebeuren, ik stel mij voor dat hij het noemen zal met het woord van Léon Bloy, die eens zijn vriend was: Tout ce qui arrive est adorable!
Maar iets wou ik toch nog graag weten. ‘Heeft u nog betrekkingen met Denemarken onderhouden, vraag ik; of voelt u zich helemaal veritalianiseerd?’
‘Italië, klinkt het, is mijn tweede vaderland geworden sedert vele, vele jaren. Maar daarom moet u niet denken dat ik mijn
| |
| |
echte vaderland verloochen of de rug toekeer! Kom maar eens even mee!’ En glimlachend gaat hij me voor naar een kamer, die de echtelijke slaapkamer blijkt te zijn. Het lijkt wel een Deens eiland in deze Italiaanse archipel, maar onder de talloze voorwerpen die hun Noorse afkomst verraden, valt het felst op een reusachtige Deense vlag: het witte kruis op rode grond beslaat haast een geheel muurvlak! Glunderend keek de grote schrijver van onder zijn brilglazen uit, toen hij mijn verrassing merkte. Met een glimlach, die ontroering verborg, heb ik dan onder die vlag afscheid van Jörgensen genomen. Hij vroeg me groeten te bestellen aan een paar landgenoten en wenste me verder een genoeglijk verblijf toe in Italië. Nog eens zie ik de brilglazen flonkeren, nog eens voel ik zijn handdruk, en het au revoir klinkt gedempt van twee zijden. Mevrouw Jörgensen doet mij uitgeleide tot beneden aan de trap. ‘Grazie tante per la vostra venuta, zegt ze nog, en dan addio!’
Ontveinzen kan ik het niet. Dit bezoek aan Jörgensen heeft me niet ten volle bevredigd. Ik had hem mij voorgesteld als een vikinger, met fel gesneden profiel en verre, scherpe blik, weerbaar en strijdhaftig en vechtend op zijn stuk. Ik vond een oud, moe en ziek man, die genoeg scheen te hebben aan de herinneringen uit het verleden, die zijn taak volbracht achtte en rustig het einde kon verbeiden.
Kent de jeugd hem nog? Leest zij nog zijn essay over Goethe, zijn Pelgrimsboek, zijn Heiligenlevens? Ik betwijfel het zeer. Want hoe zou het dan te verklaren zijn dat een werk als zijn uitgebreide autobiografie dat een schat bevat van gegevens omtrent het geestesleven tussen de jaren '85 en '14, nog steeds op een Nederlandse bewerking wacht? Jörgensen heeft meer en beter verdiend. Misschien, als deze roes van de oppervlakkigheid, van het Amerikanisme eens luwen wil...
| |
3. In het Chianti-dal als gast van Domenico Giuliotti
Het is een vroege Augustusochtend, wanneer ik in Firenze, in de Via Maso Finiguerra, de bus neem voor Greve, in Chianti. Om de waarheid te zeggen, ik heb een vroegere bus gemist en
| |
| |
wacht nu op de volgende. De broeiende warmte van gisteren en de vorige dagen zit nog tussen de huizenrijen geklemd en er heerst een drukte van belang in het busstation, want de verstandige Florentijnen willen er vóór dag en dauw op uit.
Ik zit tenslotte ingescheept temidden van een drukpratende menigte en de tocht vangt aan. We rijden langs de Certosa del Galuzzo, het oud, op een heuvel gelegen Karthuizersklooster; rechts in de verte zie ik nog even de spits uitsteken van het torentje van Santa Maria a Soffiano, waar ik vorig jaar de gast was van Giulio Caprin, maar reeds rolt de autocar in duizelingwekkende vaart over de smalle, kronkelende grintweg, met liefelijke heuvelen in morgendoom, klimmend en dalend en slingerend omheen de toppen, die met wijnstokken zijn begroeid. Naarmate wij verder komen, worden de toppen hoger en met woeste vaart gaat het bergop, bergaf, zodat men zich stevig aan zijn zitplaats moet vastklemmen. Bij een bocht, op een plateau, geeft het landschap zijn schoonheid bloot. Het donker cypressengroen overheerst, maar er zijn stroken doorheengeweven van purper, van geel en rozerood. Slingerende linten in de diepte: de Greve en de Pesa, twee bergrivieren die het Chiantidal, waar we inkomen, besproeien. In de wijnbergen, tussen de stokken door, mennen de boeren een traag ossenspan, met een primitieve ploeg, bestaande uit een houten balk, waaraan een ijzer vastzit. Moest Vergilius terugkomen, hij zou hier de werkwijze en gewoonten van zijn landgenoten onveranderd vinden! Zo gaat de vaart, langs dorpen en vlekken, vlugger en steeds vlugger, zodat de stofwolk die de bus achter zich laat, ons het zien belet. En daarboven staat de Italiaanse hemel, onverbiddelijk strak-blauw...
Het is half tien als ik in Greve aankom.
Een klein stadje, weggedoken in de bergen. Het is net markt op het plein, waar we afstappen. Ik kijk uit of ik iemand zie die op Giuliotti lijkt, want ik had hem daags te voren mijn komst gemeld, weliswaar, met de eerste bus uit Firenze. Maar ik zie niemand tenzij een grote, struise boer met een soepele hoed van biezen op het hoofd en twee korven in de hand.
Ik vraag hem op goed geluk af, of hij Signor Giuliotti kent, lo scrittore? De man zet met een ruk zijn korven neer: ‘Venga, Signore,’ zegt hij, ‘ik zal u de weg wijzen, en zijn manden aan hun lot overlatende, gaat hij met mij mee. Ik vraag hem: ‘is het ver?’ - ‘O, sono pochi passi,’ antwoordt hij, maar die
| |
| |
‘enkele stappen’ brengen ons aan de andere kant van het stadje. Ik maak me zorg over de man, die zijn korven in de steek heeft gelaten om een vreemdeling de weg te wijzen. ‘Hoe heet de straat, vraag ik, waar Giuliotti woont. Ik zal de weg wel vinden.’ Maar daar wil mijn geleider niets van horen, hij gaat met me mee tot voor een huis in via Roma, een gewoon huis in de rij, met een balkon. Hij schelt aan, niemand komt openen. Nogmaals gescheld met hetzelfde resultaat. Dan bij de buren geprobeerd. Een buurvrouw geeft weldra bescheid. Signor Dominico is vanmorgen naar de stad gegaan en niet terug, ook zijn vrouw is naar de stad, maar zal wel niet lang uitblijven. Ik dank mijn leidsman voor zijn vriendelijkheid, maar hij wil van geen dank horen, en hij blijft met mij praten, staande voor de deur van Giuliotti. Ik vraag hem of zijn korven geen kwaad kunnen. ‘Madonna mia, neen! Die lopen niet weg!’ Nu, tegen zo'n wijsheid heb ik niets in te brengen en ik wacht geduldig, tien minuten, een kwartier lang. Plotseling springt mijn gezel op en wijst op een dame die ginder de straat komt afgewandeld: ‘Ecco’! daar is Signora Giuliotti, roept hij en dan rent hij terug naar de markt, waar zijn korven op hem wachten!
Mevrouw Giuliotti is een oud, maar flink en bijdehands dametje, met een gezichtje, verrimpeld als een doorwinterde appel, maar overigens zeer vriendelijk. Ze gaat me voor in de werkkamer van haar man, op de eerste verdieping, met uitzicht op de moestuin. Haar man, legt ze uit, is van morgen naar de markt gegaan om mij van de bus te halen, en heeft me gemist. Maar hij zal zo wel komen. Terwijl ze nog spreekt, hoor ik de voordeur opengaan en een stap op de trap.
Ik moet hier, vooraleer verder te gaan, bekennen dat ik afgaande op Giuliotti's voornaamste werk: L'Ora di Barabba, dat ik voor de gelegenheid nog eens had herlezen, een beetje huiverig was om kennis te maken met de man zelf. Zoveel is er immers in toon en stijl van L'Ora di Barabba, dat aan Léon Bloy denken doet en ik heb een afkeer van de heftige explosies, het tonitruante en bovendien, van het procédé om iemand zonder meer af te maken, die er andere meningen of gevoelens op nahoudt. Maar een paar van mijn nieuwe vrienden hadden me de kennismaking aangeraden, zeggende dat Giuliotti in de dagelijkse handel en wandel, een ander mens was dan in zijn boeken, dat het beslist zou meevallen, en zo voort. En toch, ondanks die geruststelling
| |
| |
zag ik dit onderhoud met gemengde gevoelens te gemoet.
Intussen is Giuliotti binnengekomen in de kamer waar wij zitten. Een zeventiger is hij, rijzig, eerder schraal, en zeer eenvoudig. Nadat de eerste woorden tussen ons beiden gewisseld waren, zag ik in dat de vrienden gelijk hadden. Hij excuseert zich dat hij me is misgelopen en dan klinkt het gebruikelijke Vuole rinfrescarsi? Dit verzoek om zich te verfrissen, t.t.z. om wijn te drinken, klinkt u in dit gedeelte van Italië, het hart van de wijnstreek Chianti, in ieder huis tegen dat ge betreedt. Het aanbod mag men nooit van de hand wijzen, ik zou me overigens dubbel en dik schamen zoiets te doen, en een ogenblik later zitten we met een glas vin santo van eigen gewin, op elkanders gezondheid te drinken.
Na de verwelkoming vraag ik hem te spreken over zijn L'Ora di Barabba. Hij beschouwt het als zijn voornaamste werk en de herdrukken bewijzen dat het niet verouderd is, wijl hij met een soort profetische blik dingen voorzien heeft, die naderhand ook werkelijk gebeurd zijn. Behoedzaam breng ik naar voren, dat er, afgezien van het doel dat hem met L'Ora moet hebben voor ogen gezweefd, zoveel overeenkomst lijkt te bestaan tussen de toon, de manier, en die van Léon Bloy.
Dat geeft hij toe. ‘Ik heb steeds bewondering gekoesterd voor Bloy, zegt hij, maar ook voor De Maistre, de Bonald, Veuillot, en Hello, omwille van het heilig vuur dat hen bezielde en omwille van hun nonconformisme. Ik geloofde, en ik geloof nog steeds dat de maatschappij zou kunnen worden gered, door mensen van goede wil.’
Het treft mij, terwijl hij spreekt, dat hier in deze werkkamer, die niet groot is, een Franciscaanse eenvoud heerst: de muren zijn bekleed met boeken, in ruwhouten rekken en de weinige ruimte die overblijft, wordt ingenomen door foto's, portretten en een paar reproducties. Op zijn bruingeverfde houten schrijftafel, een crucifix.
Ik vraag hem of al zijn werken dat uitgesproken apologetisch karakter hebben van L'Ora di Barabba. Ik denk aan zijn Dizionario de l'uomo salvatico, en aan Il Merlo sulla Forca.
‘Ik ben, zoals ik aan Papini schreef, onmiddellijk vóór zijn overgang tot het Catholicisme, een arme man, erg zwak van karakter en zeer onvolmaakt; ik leef meer van mijn gedachten, dan van mijn werken. (L'Ora, bl. 89). Ik heb veel minder geschreven
| |
| |
dan mijn vrienden, dan Papini, Bargellini, alhoewel ik met hen beiden Il Frontespizio heb helpen stichten, maar ik streef er naar om in elk van mijn geschriften, de weg te wijzen aan hen die dolen. In alle rechtzinnigheid, zonder zelfingenomenheid, zij het ook vaak met woorden of kreten die schor klinken. Ik heb me vaak vergist, ik weet het, en het is gebeurd dat er protesten zijn opgerezen van de zijde van de Kerkelijke Overheid. Dat is het geval geweest met mijn Il merlo sulla Forca.’
‘Als ik me niet vergis, is dat een werk gewijd aan François Villon?’
‘Inderdaad. Villon is een figuur die mij steeds heeft aangetrokken. Inkeer en brooddronkenheid, heiligheid en losbandigheid gaan bij Villon samen. Mijn doel was de lezer tot een beter begrip te brengen van de grote kunstenaar en de gore bandiet, maar zo dat het accent kwam te liggen op het menselijk-zwakke, op het verkeerde in doen en laten van de mens-Villon, en er uit het levensverhaal van die rabauw een kreet van vermaan zou opgaan voor de Christenen die na hem, die nú, leven.’
Maar het boek dat hem zelf het liefst is, blijkt niet Il Merlo sulla Forca te zijn, maar wel Polvere dell' esilio, een verzameling van invallen, overwegingen, stellingen en standpunten, het geestelijk leven van de Kerk betreffend. Papini vergeleek het met een kerk op een berg, op vaste funderingen van dogma en gebed en doorstraald met de luister van de poëzie. Ook Il ponte sul Mondo, sluit hierbij aan. Het is een soort lyrisch commentaar op de Misgeheimen.
‘In Assisi, zeg ik, heb ik nog een exemplaar gevonden van uw boek over Franciscus, en het, zittend op de stenen bank bij de cypressen aan de stadspoort die naar de kerk van S. Franciscus leidt, uitgelezen.’
‘Dat boekje heeft zo veel niet te betekenen, is het antwoord, méér zoudt u hebben gehad aan Jacopone da Todi, en aan Racconti rossi e neri. Wacht, ik zal ze u eens even tonen.’ Giuliotti begint te zoeken in de kasten en op de schabben van zijn bibliotheek, maar vindt niet wat hij zoekt. Het blijkt dat hij het enig overblijvend exemplaar van enkele van zijn beste werken heeft uitgeleend, aan wie weet hij niet meer. En dan ben ik getuige van een vermakelijke scène. Signora Giuliotti, die zich tijdens de conversatie met een breiwerkje had bezig gehouden, mengt zich nu plotseling in het gesprek. ‘Maar hoe kan je toch zo slordig zijn, Domenico’,
| |
| |
berispt ze haar man, ‘om boeken waarvan er maar één exemplaar meer over is, en die nog steeds op een herdruk wachten, uit te lenen en dan zelfs niet te weten aan wie? En hoe kan je daarbij zo onachtzaam zijn, gaat ze verder, om die sigaretteneindjes maar steeds op de vloer te gooien, waar ze vallen willen. Bekijk me dat eens, het ziet er lief uit! ‘En daarop Giuliotti, tot zijn vrouw: Maar dat heeft toch niets te betekenen! Boeken zijn toch voorwerpen die van hand tot hand moeten gaan. Alhoewel het jammer is in dit geval, want ik had ze graag aan de professore getoond! En wat die sigaretteneindjes betreft, och kom! Heeft dat nu belang?’ En daarop tot mij, schalks glimlachend: ‘La mia moglie e molto pratica.’ Waarop het intermezzo lachend wordt besloten.
‘Kent u mijn Pensieri di un Malpensante?’ vraagt Giuliotti.
‘Van naam, ja.’
‘Er zijn twee, drie reeksen. Het meest recente boekje dat die titel draagt, is het vorig jaar verschenen, maar ik kan niet zeggen dat het erg inslaat. Hier hebt u een exemplaar.’
Ik blader er in, het is proza, afgewisseld met verzen. Mij treft een gedicht dat heet A Giovanni Papini, en dat begint:
Giovanni mio, pupilla, ala ed artiglio
di vecchio falco indomito, volante
sempre piu alto e con piu larghe ruote,
‘Papini, ja, met hem ben ik in trouwe vriendschap sedert meer dan 30 jaar verbonden, van vóór zijn bekering. Ook ik ben een die terug gekeerd is in de schaapstal...’
‘En hier is nog een boek dat u vermoedelijk zal interesseren, Signore Professore, gaat Giuliotti verder: een bloemlezing uit de Rime Spirituali van Michelangelo, door mij van een inleiding en een commentaar voorzien. En hier is een exemplaar van Tizzi e fiamme, en hier een van Penne, Pennelli, Scalpelli...’ Ik kan de verschillende werken slechts vluchtig inkijken; intussen gaat Giuliotti weer voor zijn boekenkast staan, op zoek naar nog meer buit. Maar een klop op de deur van de werkkamer doet ons alle drie onze aandacht van de boeken afwenden. Binnen komt een met de Giuliotti's bevriende dame, Signora Tirinnanzi. ‘Wat blij dat u gekomen is, zeggen Giuliotti en zijn vrouw tegelijkertijd; er is bezoek uit België...’ ‘Het land van de schilders,’ zegt Mevr. Tirinnanzi, die moeder blijkt te zijn van twee flinke
| |
| |
zonen, waarvan de een schilder is en de ander nog studeert aan de Florentijnse Universiteit. Ik merk dat er tussen beide families, die van mijn gastheer en de familie Tirinnanzi, drukke relaties bestaan. Mevrouw Tirinnanzi zorgt er voor dat hetgene Giuliotti schrijft, in keurig handschrift naar de zetter kan gaan; ze is weduwe en staat aan het hoofd van een filanda, een spinnerij. Maar achteraf pas als we allen aan tafel zitten, in Giuliotti's koele eetkamer, en intussen ook de student Ettore is binnengekomen, verneem ik van de Giuliotti's, dat ze de familie Tirinnanzi voor de gelegenheid speciaal hebben uitgenodigd; een buitenlander op bezoek en nog wel iemand die uit Vlaanderen komt, (ik begrijp nu ineens de uitroep over het land van de schilders) zie dat is een afleiding in het stille dorp dat zo rustig te dromen ligt tussen de blauwe heuvelen van Chianti!
De pranzo verloopt met het gebruikelijk ceremonieel, zij het in een uiterst opgewekte stemming. Aurelia, het dienstmeisje, een ranke verschijning met goudblond haar, - een zeldzaamheid in centraal Italië, - dient zwijgend aan tafel, maar als haar iets wordt gevraagd dan komt het antwoord in een ware stortvloed van woorden. Zij spreekt een dialect waar ik niet veel van snap. ‘Spreek toch wat langzamer, Aurelia, zegt Giuliotti, die heer zal denken dat je een communiste bent!’ Daarop volgt schaterend gelach. ‘Dat geloof ik niet, breng ik in het midden, non mi pare vero.’ En daarop keert Aurelia zich tot mij: ‘Ah Signore, non è vero!’
Zo loopt de maaltijd af en na de caffè nero volgt vanzelfsprekend de siesta. De dames verdwijnen, de jonge heren eveneens; Giuliotti en ik gaan in een luie stoel liggen. Maar van slapen, geen spraak. Na een half uurtje zegt mijn gastheer: ‘Wat dunkt u, zouden we niet even een straatje omlopen?’ Niets is mij meer welkom en zo lopen wij dan beide het stadje in, waar alles in diepe middagrust is gedompeld. Ik spreek lovend over de wijn die ik gedronken heb en mijn gastheer legt mij uit dat die van zijn podere komt, een hoeve met wijnberg en landerijen, 8 a 10 hectaren groot, en op een heuvel gelegen die het stadje beheerst. ‘Als u wil, zegt Giuliotti gaan we eens een kijkje nemen daarboven en de contadino, de boer, goede dag zeggen’.
Over een smal, kronkelend pad vangen we de beklimming aan. Aanvankelijk gaat het over heg en steg, steil naar boven.
| |
| |
Giuliotti stapt als een jonge man, vlug en veerkrachtig. Het pad wordt geleidelijk minder steil en wij zien de druiven, links en rechts in dikke trossen te rijpen hangen. ‘'t Zal een goed wijnjaar zijn, zegt mijn gezel, als er tenminste geen noodweer komt in de Herfst’. Al pratend krijg ik bijzonderheden te horen over het leven van de contadini, en leer ik het verschil kennen tussen een podere en een fattoria. Terwijl de fattoria een grote landbouwuitbating is, met vreemde werkkrachten, noemt men podere een eigendom dat niet te uitgestrekt is om voor rekening van de padrone, door de boer met zijn familie te worden bebouwd. In het midden van de podere ligt de hoeve, waarop buiten de boer met zijn vrouw, in de regel ook de getrouwde zonen en dochters met hun gezin huizen. Dat is ook hier het geval. Wij treden de woning van de pachter binnen en het valt onmiddellijk op dat hier een bijbelse eenvoud heerst. Vader, moeder, zonen en dochters en kinderen, allen lopen blootvoets en groeten eerst de padrone en dan de vreemdeling, niet gemaakt, niet kruiperig of onderdanig, maar hoofs en met een waardigheid die weldoend aandoet. De gebruikelijke uitnodiging om een verversing te nemen, wordt niet van de hand gewezen. Wij krijgen een wijn te drinken wiens weerga ik zelden heb geproefd.
De verhouding tussen de padrone en de boer met zijn familie is hartelijk, men merkt het aan tal van kleine, wederzijdse attenties. ‘Maar hoe zou het ook anders kunnen? zegt Giuliotti, als we na wat gerust en gepraat te hebben, de terugweg inslaan, deze mensen hebben hier van vader op zoon dit bezit bewerkt volgens het systeem van de mezzadria, waarbij eigenaar en pachter de opbrengst van het goed met elkaar delen. Het zijn doorbrave mensen, ik stel geen eisen, ik vraag hen niets, zij delen met mij en de twee partijen zijn tevreden.’
Keuvelend dalen we de heuvel af en nemen een andere weg nu, over het marktplein, want we worden verwacht in den huize Tirinnanzi. Het plein, dat de vorm heeft van een gelijkzijdig trapezium, ligt nu verlaten. Aan de smalle zijde ligt de kerk, de huizenrijen lopen er links en rechts op uit. In de overdekte galerijen zit hier en daar een Grevenaar zijn dutje te doen. Al meteens wordt mijn blik getrokken door een reusachtige affiche, waarop een vrouw is afgebeeld met loshangend haar en een knaapje op de arm dragend, staande tegen een boomstam als om bescherming te zoeken tegen de woeste ridder die in dreigende
| |
| |
houding, met het zwaard in de vuist tegenover haar staat. Ik lees:
Rappresentazione alle nove!
Genoveva van Brabant in het hart van Chianti, op een paar duizend kilometer van haar land van oorsprong!
Ik glimlach en wijs mijn gezel op de vlammende affiche. ‘Ah, si, zegt hij, het verleden is niet dood!’ En wij gaan verder, want we mogen de Tirinnanzi's niet laten wachten.
|
|