Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1949
(1949)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||
Pleidooi voor de uitgave van de brieven van negentiendeeuwse Vlaamse figuren.
| |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Maar, al kreeg Visser honderd keer gelijk, brieven zullen gepubliceerd blijven, en om het goed te maken, wil ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat niemand opzettelijk het literaire veld als jachtterrein uitkiest. Wordt het logisch geacht de briefwisseling van politieke figuren, na verloop van tijd, in het historisch onderzoek in te schakelen, om welke redenen zouden dan brieven, gewisseld onder de vertegenwoordigers van andere domeinen, uitgeschakeld moeten en mogen blijven, waar zulke brieven ten opzichte van het speciaal afgeperkte terrein geen andere functie vervullen dan de brieven van politieke heren op het historische? In hun betrekkelijkheid bepalen zij toch ook ‘de politiek’, d.w.z. versteend gezien, de historie van het vak, van de geestesbedrijvigheid, waaruit zij gegroeid zijn? En over de absolute geslotenheid van één branche tegenover elk andere of tegenover het algemene tijdsgebeuren zijn wij in deze naar synthese strevende tijd, toch reeds lang heen? Kortom, waarom mogen de begerige ogen langs de regels snellen, die Minister Falck bij duizenden aan zijn snelle pen liet ontsnappen, net of hij had ook af en toe niet iets te verzwijgen in het openbaar. Toen! Ik wens dan ook heden kort weg de vraag te stellen: hoe staat de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde tegenover de publicatie van brieven, deze publicatie geldende als een aanbrengen van bouwstoffen voor wetenschappelijk onderzoek? Achteraf beschouwd lijkt het van mijnentwege enigszins vermetel een zo hoge vergadering van specialisten nog te willen overtuigen van het nut van brieven en brieven-verzamelingen. Maar, waar ik, binnen en buiten de Academie, hoor klagen over de rust, die onze hoge wijsheid zou sieren, voelde ik mij gedrongen een lang niet utopisch werkplan voor te leggen, als toetssteen voor onze belangstelling in het leven der cultuur en als een poging om de banden, die ons, in de eerste plaats met het Noorden verbinden, nauwer aan te halen. Moeten wij over die gemeenschap maar steeds platonisch praten of jammeren. Kunnen wij ook niet eens actief naar gemeenschap streven? Ik durf u ten slotte lastig vallen, omdat ik onder u medestanders vermoed, want kunnen de bezorgers van de uitgave van Gezelle's brieven, Prof. Baur en Prof. Verdeyen, onverschillig blijven | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
voor een poging, die er op berekend is hun werk te verlengen en te elken stond ‘aanvulbaar’ te maken? Sedert onze Academie in 1909 de uitgave patroneerde van brieven aan J.F. Willems toegezonden, bezorgd door wijlen ons medelid E.H.J. Bols, verliepen haast veertig jaar. En toen had Bols acht jaar gezet over de schifting van het duizendtal, dat hij in handen had gekregen. 562 stuks oordeelde hij van ‘blijvend belang’ en hij gaf deze geheel of gedeeltelijk weer, in de hoop, dat hij, of een ander, er weldra zou toe komen ook de 423 stuks, die de Universiteitsbibliotheek te Gent buiten zijn duizendtal bewaarde, in het licht te zenden. Die 423 pronken nog steeds in de donkerte..., evenals de kapitale briefwisseling aan Snellaert, waarover zoveel werd gesproken, - toen reeds, - waar zovelen, fragmentair, hebben in gegrasduind en waarop nog meer gegadigden hun geduld hebben gebroken. Laat ons deze achterstand een schande heten, want door de leemte bekennen wij onze ondankbaarheid tegenover het verleden. Immers, als negentiendeeuwse voortrekkers als Snellaert, in een eeuw van voorzichtigheid, omzichtigheid en burgerlijk fatsoen, hun brieven bewaarden, dan is het, dat zij er uitzonderlijk belang aan hechtten en er documenten in belichaamd zagen, die het leven, dat zij gaandeweg met woorden en daden beleefd hadden, trouw weergaven. Zo is het ook. Zo getuigen het alle culturele volken overigens en daar waar wij, Vlamingen, geen uitblinkers zijn in het vak der dagboeken, gedenkschriften en autobiografieën, daar moeten wij in de eerste plaats, buiten het drukwerk en het, lang niet voldoende geappreciëerd, dagbladknipsel om, de brief erkennen als een onmisbare orientatiemogelijkheid. Zo voor de opbouw van de persoonlijkheid-zelf als, voor de hersamenstelling van gebeurtenissen, waarbij schrijver en geadresseerde betrokken zijn geweest of waarvoor zij zich interesseerden. Ik ga een stap verder en zeg: waarom mag, wie ook, een dagboek aanleggen en dit soms opzettelijk, ongetwijfeld subjectief, geschreven factum publiceren of als tijdbom posthuum doen publiceren, zonder de ‘tegenpartijen’ ook maar enigszins een kans op verdediging te gunnen? En zouden brieven, die correcties kunnen aanbrengen, zij het ook subjectieve, achterwege moeten blijven? Beide genres behoren in gelijke mate tot de ‘ik-belijdenis’. Historisch gezien is het dus onbillijk ze op ongelijke voet te behandelen uit vrees, uit schuchterheid of om welke hogere | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
ingevingen ook. Trouwens de zwijgzaamheid mist, eens, op een omdraai van de weg, plots haar doel. Doch keren wij tot reeds bestaande brievenverzamelingen terug: de publicatie van Bols maakte opgang. Ik kom straks weer op de discussie, die in ons milieu ontbrand is, toen Bols het halfduizend getuigenissen voorlei van 163 handen. Ik wijs er nu slechts op, dat, met de snedigheid, die Prof. de Vreese kenmerkte, op de methode van uitgave kritiek werd uitgebracht. Ongetwijfeld is deze dan ook, - althans principiëel - leidend voorgegaan bij het werk, dat dr Jacob drie jaar later op zich nam, 1912, - maar niet volbracht - toen hij de briefwisseling van, aan en over H. Conscience publiceerde. Oók onder onze auspiciën. Jacob beperkte zich tot 1851. Hij sprak toen reeds van 216 onuitgegeven stuks, aantal, dat wij thans met heel wat dozijntjes kunnen vermeerderen, Maar, alsof het een slag van het noodlot ware, wij moeten thans bekennen, dat Jacob, al deed hij het werk ànders, zijn arbeid, zij het te snel (een eeuwfeest bond hem), zeker te vluchtig heeft afgedaan, zodat het met betrekking tot Conscience wel ongeveer volledig kón geacht worden, doch niet in functie van de medespelenden; waar zulks, gezien Jacobs programma, precies geboden was. Slotsom: wij zijn in weerwil van de inspanning nogmaals onbevredigd gebleven. De activiteit van de Academie bepaalt zich niet bij twee lijvige bundels. Ik weet het zeer goed. En menigeen onzer heeft zich, privatim als het ware, met publicatie van gegevens bezig gehouden, versteld als wij waren, dat zoveel als elementair aangevoelde zaken zolang verscholen zijn gebleven Inderdaad, uitgaven van brieven kennen wij niet te veel. De publicatie van de brieven van A. Rodenbach door dr F. Lissens, was in 1942, alweer een welkom feit. Bij vlijtig doorzoeken van tijdschriften, en niet minder geleid door het geluk, kunnen wij vrij vroeg, zowaar wijzen op missiven van Ledeganck, Rens, Blieck. Na de vrijmoedigheid van Mw. M. Hamminck-Schepel ten opzichte van Multatuli, kwam het in onze gouwen ook tot de publicatie van replieken door dr. J. Pee. Door studies over Dautzenberg, als die van dr van Beughem en van dr G. Meir over Pol de Mont is het anderzi;ds mogelijk ons een idee te vormen van bestaande correspondenties. Ongetwijfeld zitten in tientallen doctorale en licenciaatstheses de bewijzen verscholen van ijverig pluizen en zoeken. Doch wij weten allen, bij ondervinding, | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
dat ook deze vruchten der eruditie en der toevallige in de tijd afgemeten inspanning, zeer dikwijls steunen op fragmentair bewerkt en ver verspreid goed. Van wat aan brieven geschreven is geworden, in een tijd zonder telefoon en geactiveerd telegrammenverkeer, is ons slechts een minimum bekend. Veel zal ons ontzegd blijven, omdat onze romantiekers en realisten de sporen van hun leven, veelal met opzet, hebben doen verdwijnen, of er achteloos zijn aan voorbijgegaan. Het verschijnsel doet zich nog voor. Ik ken een oud-minister van onderwijs, die de meeste hem toegezonden brieven nog verscheurt. Maar zulk geval staat thans wel alleen. Het goede inzicht - misschien vermengd met een tikje zelfingenomenheid - heeft ons voor het verleden dan toch het geluk ingebracht, dat briefwisselingen als die aan Frans de Cort, Max Rooses, Jul. Vuylsteke, Alf. de Cock, Paul Fredericq, Lodew. de Raet, Gust. Schamelhout, Pol de Mont, quasi integraal bewaard bleven. Zij deden er goed aan, deze voorgangers, voorzichtig te zijn, want aldus lopen zij niet de kans in hun hemd gezet te worden als Conscience, Sleeckx en meer figuren, waarvan de brieven om allerlei redenen, in ander bezit behouden bleven terwijl aanleiding of repliek, om welke oorzaken ook, vernietigd is. Soms met opzet, door kortzichtigheid geleid. Af en toe in een oncontroleerbaar ogenblik. Even sta ik hier bij stil, want al te weinig wordt er, voor de persoonlijke naroem mee gerekend, dat in positieve of in negatieve zin, door eigen hand geschreven brieven veel kans krijgen ergens te blijven bestaan, zij het zwervend. Eeuwen lang. Terwijl de daad der vernietiging uitgeoefend op brieven-in-bezit, elk tegenbewijs voor 100% onmogelijk maakt. In lengte van dagen. Doch, dat is alweer een discussie voor later. Met het voorgaande voor ogen zou het reeds een aardig werk zijn, zo onze Academie er mocht in slagen een Repertorium op te stellen van bestaande brievenverzamelingen, in Noord en Zuid, zodat de zoeker zijn wegen getrokken - daarom niet geëffend - vond, want op het stuk van moderne briefwisseling, verkeren wij in een chaotische en dus nadelige toestand. Is het niet verbluffend in een brochuretje aangetekend te vinden, dat van Servaas Daems' hand duizenden epistels over het Vlaamse land verspreid liggen. Enkele slechts kennen wij, ook al verheugt het ons dan toch, weer naar het getuigenis van dr. R. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Sterkens meteen te mogen optekenen, dat al wat Daems aan brieven ontving, opgeborgen ligt in een Kempische abdij. Wij mogen inderdaad met handelen niet aarzelen, want relatief gesproken, is de toestand erger dan voor de 16e en 17e eeuw, precies omdat zoveel van wat ooit bestond, verdwenen is. Natuurlijk de in gene voorbije eeuwen geschreven brieven waren meestal op bekendmaking, althans op circulatie, berekend, en, bijaldien zij ontsproten zijn aan de beleving van het moment, hebben zij niet het in se persoonlijke karakter van wat thans, en vóor 100 jaren, als mededeling over en weer ging, en nu ook, zeer dikwijls in een telefoongesprek wordt doorgegeven. Maar toch! En juist omdat de meeste hedendaagse brieven niet geschreven worden ter wille van de publicatie en dus in de eerste plaats als de neerslag moeten beschouwd worden, als het eenzijdig element van een vloeiend of hortend, een vriendelijk, een vleiend of een nijdig gesprek, zijn zij, in een tijd van gespletenheid en psychologische determinering, zoals de Romantiek toch is, uiterst welkom. Zij zijn een stuk van de openbare mening in een periode van democratische bewustwording en politieke kristallisatie. Het individu, het schrijvend individu zowel als het musicerende als het schilderend individu, zegde zijn mening over de wordende dingen van daarbuiten, en meer dan hun werk soms, dat aan de mode offerde, is hun ged chte merkwaardig, als lering. Wat ons tot nog toe, in Nederland, geboden werd voor de Tachtigers, zullen wij niet meer willen missen. Ik denk niet aan de opzettelijke, enigszins pretentieuse voornaamheid, waarin de briefwisseling Kloos-Reyneke van Stuwe is gehuld, doch wel aan de publicaties van dr G. Stuiveling, zodat figuren als Perk en Vosmaer, bezonken, in het tijdraam gaan passen. Ik wens ook in herinnering te brengen met welke belangstelling rond 1925 uitgezien werd naar de vrijgave van de briefwisseling Busken Huet-Potgieter. In de inleiding die Albert Verwey er voor schreef, vertelt de dichter hoe snel de publicatie moest volgen, toen eenmaal geweten was, dat de zegels gelicht waren geworden. Trouwens, deze briefwisseling diende te volgen, vermits de erven Huet Potgieters brieven reeds lang hadden gepubliceerd. Het ongeduld was dus noch min noch meer, naast een kind van de nieuwsgierigheid, de uiting van een drang naar de synthese der dingen. En in het verband van mijn huidige commentaar past het betoog van Verwey dan ook wonderwel. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Als literatuur-historicus had hij de uitgave immers geheel anders gewild, dan ze, door de snelheid van handelen, geworden was. De vakman eist nu eenmaal buiten de aangegeven feiten ook nog de verklaring, waaraan de leek voorbijgaat; doch in de gedaante zoals de briefwisseling verscheen, is zij - ik citeer Verwey's woorden - ‘geen briefwisseling die verklaard moet worden, maar een die verklaart’. Zij is document voor de historicus, zoals zij het is voor de literatuur. Zij wordt bron, waarbij niemand zich voorshands afvraagt, wie haar zal te hulp roepen. Het is overigens de vraag of Verwey, had hij een andere stelling aangenomen, klaar ware gekomen? Het feit, dat dr Jacob buiten de geschiedenis en de cultuurhistorie met opzet en heel in het bijzonder de filologie wenste te dienen, is hem inderdaad noodlottig geworden. Zijn werk is niet af. Het compromis ligt dus wel in de richting van een zuivere, juiste en volledige mededeling. Ik meen, om ons te beperken tot ons terrein, in het ‘Voorbericht’ tot Gezelle's briefwisseling gesteld vóór de ‘Brieven van, aan en over Gezelle II’ in de ‘Jubileumuitgave van Gezelle's volledige werken’, bij een uitdrukking van spijt om de onvolledigheid, ook geen andere klank te vernemen. Er staat gedrukt: Ook de uitvoerigste Jubileumuitgave moet binnen redelijke perken gehouden worden: de uitgevers die, voor enige vroegere delen, offers hebben gebracht, eisten terecht dat onderhavig deel - het achttiende en laatste - den gestelden omvang niet zou overschrijden. Daarom is onze keuze zoals ze is: een wel niet willekeurige, maar toch beperkte bloemlezing uit vele honderden stukken, waarvan enige boeiender, ja gewichtiger dan de thans meegedeelde. Verbonden met die uit het vorig deel, met de reeds vroeger op een aantal plaatsen gepubliceerde en met eventueel elders door ons nog mee te delen documenten mogen zij het nut doen, het enige, dat van deze vergeelde blaadjes - ‘des lettres laissées pour compte!’ - voor de dichterbiographie en de grondige interpretatie van dichterwerk kan worden verwacht: nl. het geestelijk klimaat van een leven te tekenen in zijn onderscheiden phasen. Daarom ook brengt dit deel slechts een soberen afdruk van de brieven, zonder uitvoerige inleiding, zonder taalkundige of biographische aantekeningen. We geven de documenten onverkort en ongewijzigd, behoudens hier en daar een, voor vlotter begrip, onmisbaar leesteken en enige waarschuwende vierkante haakjes bij woorden die blijkbaar in | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
de pen waren gebleven, of enige ronde haakjes voor overtollige lettertekens of dittographieën. Op een paar plaatsen werd de gevoeligheid van nog levende nabestaanden ontzien, door het weglaten van eigennamen. Ook zonder den gebruikelijken commentaar zullen deze brieven voor zichzelf getuigen. Heeft de historicus aldus zijn zegje gehad, en bleek die, als in het geval Verwey zelfs door een dichter gedoubleerd, er is nog het standpunt van de artist tout court. Welnu bij de beoordeling van het vraagstuk mogen wij niet van het standpunt uitgaan, als zou de moderne geest wars zijn van de vrijgave van dit domein der intimiteit, zogezegd om er schandaalzoekers te laten op azen Gaston Burssens, in het woord vooraf tot de Brieven van P. van Ostayen geschreven uit MiavoyeGa naar voetnoot(1), heeft er juist aan gehouden ‘een andere van Ostayen’ te doen kennen, een mens, zij het dan een expressionistisch dichter, tuk op zijn eigenwaarde. En verder, is Jan Greshoff niet de man, die het recht van de kunstenaar op de eigen ziel door dik en door dun zal verdedigen? Ook hij, in de Inleiding tot 's Gravesande's studie over du Perron, wijst op de waarde van brieven, - E. du Perron zelf had er oog voor - en om te bewijzen, dat het bij hem geen slip of the pen is, volstaat het te citeren, wat hij in zijn bundel ‘Het Spel der Spelen’ (1944) aanhaalt in het hoofdstuk ‘Wie is schrijver’: ‘Wanneer men soms door toeval of door onbescheidenheid brieven door vreemden aan vreemden gericht in handen krijgt, staat men versteld over den rijkdom van den inhoud en de juistheid der uitdrukking’. Ik zou de uitspraak willen verlengen met een uitlating uit een heel andere kant van de literaire winkel. Bij de publicatie van brieven van van Eeden, in 1933, schrijft Henri Borel: ‘een mens, ook elke schrijver is altijd het oprechtst in zijn brieven die niet geschreven zijn met het denkbeeld dat zij later nog eens gepubliceerd zullen worden’. En daar raken wij nu een ander domein, dat van de kunstzelf. Het wordt inderdaad nodig, dat wij bewijzen hoezeer ook in onze mensen epistolaire kracht heeft geschuild of schuilt. Er is alvast aan te denken een bloemlezing te publiceren als deze van W.G. Hellinga: ‘Het hart op de tong’, waarvan de ondertitel luidt: ‘in 101 brieven van Nederlanders die in de laatste vier eeuwen vertellen wat ze te zeggen hadden of schreven, | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
omdat ze niets te zeggen hadden, waaronder enige curiositeiten en vergissingen’. ‘Doornroosje wacht op haar prins’ betoogt Hellinga. En inderdaad, wat belet ons de verontwaardiging en de agressiviteit van de Geyter te leren kennen, de bedachtzaamheid van Rooses. Waarom niet algemeen door het document laten verkonden, dat Gittée onze folkloristen heeft gevormd, en hoe; dat Pol de Mont handig was in de opbouw van zijn reputatie. ‘Voor een lakei is ook een groot man klein’, het spreekwoord mag niet zo sterk inwerken, dat wij er onze literatuur mede, als wij het daarover dan toch ook hebben, zouden benadelen, want schrijven konden onze voorgangers zeer zeker. Dat kunnen vergeten figuren als Am. de Vos en een Maria Doolaeghe met ere bewijzen. Staan wij nu voor de strijdvraag van het ‘hoe’, hetzij dit ‘hoe’ onderzocht wordt op het stuk van tact, hetzij het ‘hoe’ bekeken wordt van practisch standpunt uit, dan wil ik er eerst op wijzen, in hoeverre E.H. Bols in een tijd toen de psychologische beweegredenen om een figuur te belichten nog geen hand in het spel hadden, de correspondenten van J. Fr. Willems vrij liet begaan, als zij Buelens en door pastoor Buelens de R.K. Kerk aanvielen. Persoonlijke standpunten blijken dus wel niet te tellen. Anderzijds eist de beslissing al of niet over te gaan tot publicatie erkenning van het inzicht, dat oproepen van het volledig levensbeeld van de auteur een eerste bekommernis moet zijn. Daarmede is gezegd hoezeer fragmentaire publicatie, voor zoveel het doenlijk is, vermeden moet worden. Boven alles gaat de persoonlijkheid van de auteur, zijn arbeid, het rhythme van zijn wezen. Laat mij er even op wijzen, hoe b.v. de persoonlijkheid van Willems, in weerwil van de publicaties van Rooses in 1874 en van Bols in 1909, ons enigmatiek is gebleven, omdat de brieven niet in het goede gelid zijn gesteld, of fragmentair, en dus steeds opzettelijk zijn aangehaald. Sommigen achten hem te voorzichtig tegenover België en dus laf, anderen houden aan het beeld van hun flamingantische illusie, derden eren een held, die, beluisterd dag voor dag, ten slotte een sterk karakter blijkt te zijn, maar burgerlijk en anti-romantisch. Het wordt hoog tijd uit te maken, wat wij aan hem hebben gehad in het milieu van zijn correspondenten, maar dan naar waarheid uitgebeeld aan de hand van het verspreide materiaal; hetzij naar authentieke stukken, naar copieën of zelfs naar samenvattingen van verloren brieven, zoals | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
het bv. voor de briefwisseling Jeronimo de Vries-Willems het geval is. Indien één omstandigheid zou kunnen doen zien, hoe verhelderend de chronologie kan inwerken, dan moet het voorbeeld van Multatuli met zijn opzettelijke misschien zelfs berekende, zeker handige, differentiatie in toon en argumentatie, in één enkel etmaal, ten opzichte van zijn correspondenten reeds volstaan. Als hij schrijft aan Tine, aan Busken Huet, aan de Geyter, dan betrekt hij drie stellingen. En wij vinden het van zijn kant niet aardig. Het resultaat van zulkdanig chronologisch onderzoek is er een ander, als het b.v. Frans de Cort geldt, die in 1870-71, wat de politieke stellingname betreft, van uit Nederland beschouwd, het centrale vlaamse biechtpunt der anti's en pro's vormt. Misschien komt er licht in het curieuse verwijderd houden van Julius Sabbe van Peter Benoits sterfbed, als wij eens over de volledige briefwisseling zouden beschikken, en zitten er nog wat duistere wolken aan de genesis van een boek, dat we goed menen te kennen, ‘De Leeuw van Vlaanderen’, een chronologische ineenvlechting van de briefwisseling in functie van de auteur, moet ons zekerheid gaan verschaffen, vooral nu brieven van Conscience bekend geraken, gezonden aan Delepierre, nadat het klad van het werk, in Mei 1838, af was. Ik stel ten slotte maar éne vraag: hoe staat het met de ware kennis van Davids leven en streven? Zeer zwakjes, naar ik meen, en dat strekt ons niet tot eer, vooral thans niet meer, nu de 19e eeuw door de historici langsom meer tot terrein van onderzoek werd verklaard. Duidt u het mij dan ten kwade, Heren Collega's, wanneer ik u voorstel een poging te wagen om geleerden, historici en literatuurhistorici, belangstellenden en wie ook de brieven van onze figuren in handen te spelen, toegankelijk te maken, enigszins op een wijze zoals Vanderhaeghen destijds bedacht voor de ‘Bibliotheca Belgica’? Herhaaldelijk is de uitgave van brieven, hier, in deze Academie, ter sprake gekomen, niet enkel, omdat geroepen werd om de publicatie van die van Snellaert, maar heel en al in de zin, zoals ik u zo dadelijk tracht voor te schotelen, als een ploegwerk. Toen op 20 Januari 1909 Prof. de Vreese als Bestuurder aantrad, handelde hij over de diensten ‘aan de vaderlandse weten- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
schap te bewijzen’ en hij verwees naar de officiële geleerde genootschappen, die voor dezen, werk ter hand namen, dat de krachten van één man te boven gaat. Hij doelde op de ‘Monumenta Germaniae Historica...’ en hij dacht aan de bewerking van de Zuidnederlandse biografie, aan de uitgave van Middeleeuwse teksten, zestiendeeuwse teksten, de uitgave van kronijken en keuren. In dit licht beschouwde hij het werk van Bols als het nummer 1 van een lange reeks van uitgaven; hij hoopte door de arbeid van de Academie anderen aan het werk te zien gaan en zinspeelde op een samenwerking met Nederland. Prof. de Vreese wenste echter niet gevangen te worden aan zijn eigen woorden en voegde er aan toe, dat al de leden van de Academie eigen ambtsplichten te vervullen hadden; wat zeggen wilde, dat individueel presteren zelfs bij uiterste krachtsinspanning betrekkelijkerwijze gering zou blijven. Die toestand is nog dezelfde, zeer geachte Heren Collega's, zodat ik u niet onmiddellijk in het gareel wens te zien komen. Maar om tot een oplossing te geraken, bied ik u de medewerking aan van een instelling, die zich de verzorging van archivalia toevertrouwd heeft gezien en over een apparaat beschikt, dat mij reeds nu geschikt lijkt om ingeschakeld te worden. Ik bedoel het ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven.’ Ik acht het ogenblik gekomen, dat onze Academie zich, met haar gezag, wenden zou tot de Nederlandse ‘Maatschappij van Letterkunde’ te Leiden ten einde samen een lijst op te maken van de opslag- en bergplaatsen van geschreven overleveringen, waarin te begrijpen zijn de archieven van geestelijke en van wereldlijke, van allerlei aard en inzonderheid de archieven van persoonlijke nalatenschappen in België en Nederland aanwezig. Er zou gebruik gemaakt worden van de theses neergelegd in de universiteiten om uit deze bronnen de toevallige vindplaatsen op het spoor te komen, eventueel ook in het buitenland. Daarna zouden beide instellingen samen een oproep lanceren tot de in de lijst voorkomende instituten en personen, hen vragende of zij bereid zouden zijn, naar bepaald vastgestelde regelen, afschrift te doen aanmaken of te laten nemen van de hun toebehorende documenten. Ontertussen maakt de Akademie de lijst op van Vlaamse auteurs en figuren, waarvan de briefwisseling opgespoord gaat worden, beginnende met de figuren, die na het uitbreken van de | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Franse Revolutie opgetreden zijn. Ik hoor uw oppositie reeds vorm aannemen, maar de tijdsafperking krijgt haar zin, wanneer ik u zeg, dat het activiteitsdomein van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven niet hoger opklimt. Anderzijds zo ver terug beginnen heeft het voordeel zo weinig mogelijk op indiscreties te stuiten. Het voorgenomen werk zal wel zoveel tijd in beslag nemen, dat de figuren van het tweede kwartaal van de 20e eeuw, of van haar eerste helft zelfs, gaandeweg de scherpte van hun levende persoonlijkheid zullen verloren hebben, zodat hun doen en denken beschouwd kan worden als tot het publiek domein behorende. De aandacht, die te vestigen is op onze activiteit, moet anderzijds naastbestaanden er voor hoeden briefwisseling te vernietigen. Het werkcentrum zou dan overgaan, door middel van vragenlijsten, te richten aan de deelhebbende organismen en personen, tot opsporen van de briefwisseling geschreven door een bepaald figuur, ook als die correspondentie verscholen zit in andere bundels. Inderdaad het zou in de bedoeling liggen de briefschrijver als auteur te beschouwen, en ál samen te nemen wat op zijn hoofd als auteur bijeen te brengen is. Briefwisseling ‘over’ komt voorlopig niet in aanmerking. De briefwisseling ‘aan’, voor zover het een Vlaming of Nederlander is, komt dan als vanzelf aan de beurt zodra de geadresseerde als auteur op het appel moet verschijnen. De andere briefwisseling ‘aan’ wordt later behandeld. Zij valt immers uiteen in brieven door verenigingen aan N geadresseerd; brieven van mindere-rangscorrespondenten; brieven van buitenlanders, die in de hoofdelijke rangschikking niet zijn opgenomenGa naar voetnoot(1). De volgende faze omvat het verzamelen van afschriften, hetzij deze geleverd worden, hetzij afschrift genomen wordt door het werkcentrum na toezending of afhaling van de documenten. Het afschrijven op quarto-bladen gebeurt diplomatisch, met machineschrift; doorhalingen en accidenten in de tekst worden door voetnoten aangegeven, tenzij verbeteringen in de tekst-zelf, naar geijkte methodes, aangebracht kunnen worden. Hiermede raken wij het wezen van de reproductie-zelf aan. Het voorstel beoogt inderdaad, zoals ik door een citaat van | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Verwey betoogde, niet de critische uitgave van briefwisseling. Dat werk komt nooit klaar, doch wel de bezorging en de verspreiding van het werkmateriaal ten behoeve iedereen. De afschriften worden daarna in reductie geclicheerd, zodat bij voldoende leesbaarheid een maximum aan ruimte gewonnen wordt. Proeven hebben uitgewezen, dat een bladspiegel van 11,5 × 17,3 cm (= ± 200 cm2) voldoet (marg. ½ cm), met letterhoogte van 3 mm. voor de hoofdletters, ± 2 mm. voor de minusculen. Deze letterhoogten beantwoorden aan de afmetingen gebruikt door het ‘Nederlandse Instituut voor Documentatie en Registratie’ te 's Gravenhage voor de ‘Inventaris van natuurkundige en medische technische periodieken in Nederlandse bibliotheken’ en zijn misschien nog te reduceren naar het voorbeeld van tijdens de oorlog 1940-1945 verspreide clandestiene uitgaven. Over de methodes van reproductie kan later gehandeld worden. Met een soort van offset-procédé wordt thans geexperimenteerd. Alle brieven worden aldus tot één enkel eenheidsformaat teruggebracht en aan de inschrijvers bezorgd op 2, 4, 6, 8 geopisthografeerde blz. al naar de omstandigheden het vereisen en van custoden voorzien. De afdrukken worden los, d.w.z. per brief, op dundrukpapier geleverd. Zij dragen elk de auteursnaam, data van de brief en van verzending en ontvangst, naam en adres van bestemmeling en een rangschikkingsindicatie samengesteld aan de hand van A. Cutters ‘Author Marks’. Bovendien vermelden zij in voetnoot de standplaats van het document, de beknopte beschrijving, het formaat, eventueel bibliografische gegevens (copie, gereproduceerd in...). De signatuur laat toe steeds nieuwe aanwinsten alfabetisch EN chronologisch in te lassen, op gelijk welk ogenblik. Het werkcentrum levert handige kaften, waarin de afdrukken chronologisch, doch max. 50-100, geborgen worden. Deze kaften dragen behoudens naam en voornamen de vereiste data uit het curriculum vitae van de auteur, plus de herkenningssignatuur ontleend aan Cutters ‘Author Marks’. De kaften-zelf worden bij pakjes in hulzen bewaard, die op de rug vensters dragen, bestemd om veranderbare rugmerken te ontvangen. Wie zijn correspondentie niet chronologisch per auteur wenst te rangschikken zou bij-kaften geleverd kunnen krijgen, dragend de naam van de geadresseerden. Het werkcentrum zal evenwel | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
een algemene karthoteek van geadresseerden aanleggen, om eventueel alle aanvragen daarover te kunnen beantwoorden. Het is te overwegen of per auteur een geschriftspecimen of autograaf aan de verzameling zal toegevoegd worden, met handtekening, ten einde locale identificatie mogelijk te maken. Wat het schriftbeeld betreft, kan telkens de regellengte behouden blijven of door middel van schuine streepjes aangeduid worden. Er is zelfs een formule te bedenken, bij de opgave van het formaat, om het aantal regels, per pagina, weer te geven. Doch, het is nodig aan te stippen, dat geen documenten voor grafologisch onderzoek geleverd worden! Het zou u vervelen, indien ik bij deze bibliotheconomische en documentalistische technische aangelegenheden langer zou blijven stilstaan. Ik mag evenwel een paar corollaria van de oplossing niet voorbijgaan. Primo: is het nodig er de nadruk op te leggen, dat precies voor een klein taalgebied de mogelijkheid van uitvoering gewaarborgd is. Mag het aantal te reproduceren brieven nog aanzienlijk zijn en in de duizenden lopen, het volume is als overzichtelijk te beschouwen. Dus is de zaak doenlijk. Secundo: gegeven het feit, dat wordt uitgegaan van een zinkof kopercliché, is er ook het feit, dat van de hele Vlaamse briefwisseling ergens een centrale opslagplaats in duurzaam materiaal zal bestaan, waarbij het mogelijk blijft, voor nieuwe doeleinden nieuwe afdrukken te maken, terwijl de afschriften, die voor de cliché's gediend hebben, op zichzelf een volledige, niet gereduceerde, verzameling vormen, op een andere plaats te bewaren dan deze, waar de cliché's berusten, b.v. in Nederland. Tertio: en hierop durf ik uw bijzondere aandacht vestigen; zonder tot de pessimisten te behoren, acht ik het mijn plicht naar middelen uit te zien om onze documenten tegen vernieling door oorlogsgevaar te beschutten. Het bombardement van een bibliotheek van gedrukte werken, voor zover het om geen rariora en unica gaat, hoe groot een verlies ook en een schande meteen, is slechts een half kwaad tegenover de verdwijning van handschriften en brieven. Beveiligingsmaatregelen getroffen tijdens de oorlog wijzen er op, hoe precair en improvisatorisch ze kunnen zijn, terwijl avonturen als de beschieting van rijdende documentencolonnes bij de Auberge de Bouvines op 26 Augustus 1944 voldoende aantonen, hoe toeval en noodlot over leven en dood | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
van heiligdommen en mensen beschikken. Met onze oplossing is het gevaar voor algehele vernietiging van dit soort archivalia quasi geheel bezworen. De vermenigvuldiging op een paar honderd exemplaren van het bezit en de verspreiding in globo, tot zelfs over de grenzen, moet de kansen op verdwijning in hoge mate reduceren, zelfs onmogelijk maken. Heeft dit argument iets pessimistisch, mijn optimisme is wel groot genoeg om zeker te zijn, dat wij aldus iets kostbaars van het geestelijk patrimonium kunnen redden. Het valt te bezien of dit argument, waaraan onze voorgangers niet zo direct dachten, of moesten denken, op zichzelf niet voldoende is om het voorstel inderdaad nader te bekijken! Het komt mij voor, Heren Collega's, dat het ons mogelijk moet zijn, zo wij enig enthousiasme vertonen, onze Nederlandse Collega's tot een gelijktijdig Noordnederlands initiatief te prikkelen, wanneer zij toch voor ons op zoek zouden willen gaan. Ik onderschat noch werk, noch moeite, noch moeilijkheid, noch bezwaren, maar wie zegt, dat wij ook onze eigen zusterinstellingen niet meekrijgen, indien wij onze belangstelling eveneens tot de kunstenaars en wetenschapslui uitzetten, want bewaren wij o.a. de correspondentie van literaten, daarin schuilt menige brief van schilder of beeldhouwer. Ik denk aan de briefwisseling Buysse, die tientallen brieven omvat van de kunstschilder Claus. Omgekeerd herbergen de museum-archieven ongetwijfeld brieven van letterkundigen, van sociale werkers, van politiekers enz., al documenten, die verborgen blijven. Rest mij enkel met een paar woorden nog de vraag te behandelen, welke methode van uitgave eventueel gevolgd zou worden. Een vraag, die in 1909 vrij scherp gesteld stond. Prof. de Vreese heeft toen, zoals gezegd, de methode van E.H. Bols aan de tand gevoeld. De Vreese eist, dat de briefwisseling zou bijdragen ‘tot de nauwkeurige studie en kennis van personen en toestanden’ en wilde, dat de publicatie naar vorm en inhoud onveranderd zou zijn. ‘Elke uitlating is het gevolg’, zo betoogt hij, ‘van een subjectief oordeel’; zij veronduidelijkt het beeld, ja vervalst niet zelden het beeld, terwijl uitlatingen meestal hun doel toch missen, omdat anderen toch andere criteria volgen. Zo is ook het oordeel van Verwey bij de publicatie van Huets brieven aan Potgieter: ‘weglaten kan eer schaden dan baten’. Overigens de uitlating kan geschieden omdat de bezorger de toespeling niet snapt, of zij kan slaan op later ‘ontdekbare’ bescheiden | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Slaan deze opmerkingen in algemene zin, op polemische bijzonderheden, niemand kan vooraf bepalen, wat een ander ooit kan interesseren. De omstandigheid, dat zoon Funke, bij de publicatie van de briefwisseling Multatuli/Funke enkel dacht aan het Noordnederlandse publiek, heeft hem er toe gebracht de namen van Vlamingen weg te laten, die van Dekker present-exemplaren mochten ontvangen. Zeven zijn zij in getal. Dat wij de namen moeten missen is, voor ons, toch jammer. Niet zozeer ter wille van de anecdotiek, als wel in functie van de afperking van het Multatuli-klimaat in Vlaanderen zelf. Zo dikwijls als wij briefwisselingen in handen nemen, zo dikwijls zijn wij gedesillusionneerd, als de zin voor integraliteit niet heeft voorgezeten, omdat wij met de bevrediging van het zien, een gevoel van onrust niet van ons kunnen afzetten, gevoel dat ons bevreesd maakt voor eventuele conclusies. Bij alle eerbied voor dr Jacobs werk, moet erkend worden, dat zijn techniek van uitlatingen eer storend werkt voor wie b.v. tot de psychologie van J.A. de Laet wil doordringen, vermits Jacob de geijkte en vereiste drie stippen toepast op passages, waarvan hij het belang onder de lectuur van de brieven niet zag in functie van zijn held, terwijl later passages volgen, die op de uitgelichte teksten slaan, zodat zij hun antecendenten en cours de route hebben verloren, wat de verstaanbaarheid en de begripsvorming schaadt. Het is mij nog steeds een vraag hoe dit heeft kunnen geschieden onder het waakzaam oog van dr Jacobs peter: prof. de Vreese! Gewoonlijk wordt overigens vergeten, dat de tijd almaar door verder schrijdt. Het is wel gek keer op keer te horen en te zien gewagen van ‘de laatste brief van H. Conscience’, document, dat dan nog in een lijst te pronk wordt gezet, als in één archief ongeveer tien latere epistels na te wijzen zijn. Dichter bij ons bezondigde men zich ook aldus ten opzichte van wijlen ons medelid Prof. dr M. Sabbe. Wie de brieven van Willems doorneemt, zoals ze door Max Rooses in 1874 gepubliceerd werden, voelt thans wel zeer goed, dat een bepaalde levensvisie determinerend is geweest bij de publicatie. Niets diende hij te schrappen, zo zegt hij triomfantelijk, nergens heeft hij iets ongebruikt moeten laten, maar de ‘mindere of meerdere belangrijkheid’ zat bij de keuze toch voor. Hoe dan ook, thans zijn brieven bekend, die beter ook vroeger aan de oppervlakte waren gekomen, | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
want zij zijn belangrijk! In zoverre aanvaardt Bols, veertig jaar later, dan ook het principe van de verglijdende tijd, dat hij, bij het in overweging nemen van publicaties, onderscheid maakt tussen het nabije en het verre verleden. Doch onder het motto, dat een ideaal kan betracht worden, doch niet te bereiken is, staat hij in oppositie tot de Vreese op het stuk van uitlatingen. Uitlatingen wil hij ‘om goede redenen’ toch billijken, en onder deze goede redenen gaan de vertrouwelijke brieven schuil. Nochtans, om de situatie juist te beoordelen, is het noodzakelijk er op bedacht te zijn dat het vertrekpunt voor de beoordeling bij E.H. Bols enigszins elders ligt, vermits hij meteen het schiften van correspondenties bij de bron behandelt en dan liever tot vernietiging overgaat van financiële zaken, minnebrieven, brieven over dreigende schande, eerroverij, bedelbrieven, geneeskundige aangelegenheden. Wellicht is het nodig, mocht de Academie mij volgen, op deze zaak terug te komen, omdat de meningen voor bepaalde aspecten van het vraagstuk ondertussen hebben geëvolueerd. De E.H. Bols had er naar zijn tijd de Pandecten op nageslagen en ook gewezen vonnissen, om na te gaan wie een ontvangen brief toehoort. Hij treurt b.v. om de publicatie van de briefwisseling van Bilderdijk, doch het is te bezien, hoe een zo open aard als de E.H. Bols thans zou oordelen over het vraagstuk, vermits hij in elk geval het ‘recht van de wetenschap’ erkent en als stelregel verkondigt ‘liever iets te veel te behouden dan te weinig’. Zeker heeft hij oog en oor voor nuances, en ongetwijfeld zou hij na verloop van tijd zijn eer absolute uitspraken b.v. ter wille van de karakterologie hebben willen prijsgeven, en ook, zij het samengevat, rouwhulden en gelukwensen hebben willen opnemen, wanneer zij dienstig kunnen zijn om het momenteel klimaat rond een figuur op te roepen. Hoe subjectief trouwens houdingen kunnen zijn, is te lezen uit het feit, dat hij briefwisseling betreffende het drukken van een werk achterwege zou laten. Iets treft ons wel b.v., hoe J. Bols lichtjes spot met literatoren, die niets verscheuren van hun briefwisseling en zo waar eigen kladschriften en kopieboeken houden, waar wij Vuylsteke thans danken voor zijn methode en hem zo waar verwijten het nemen van copies in zijn copyboek niet klaar en zorgvuldig genoeg te hebben gedaan! Het is tenslotte nodig in dit milieu een onderscheid te maken tussen twee omstandigheden en daarbij de nuance van ons eigen | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
opzet op het oog te houden. De E.H.J. Bols, in een loffelijke poging om zijn collega de Vreese tegemoet te treden, heeft wel de conditiën geformuleerd, waarnaar voor uitgaven van briefwisseling gehandeld zou kunnen worden. Zelfs al zouden ook wij deze aanvaarden, te weten, de publicatie enkel te laten geschieden door rechtschapen en niet voortvarende personen, rekening te houden met de tijd, het doel der publicatie zo veelvuldig mogelijk te doen zijn, in nota's te verwerken wat weggelaten wordt en elke weglating te verantwoorden, zelfs zo aan deze eisen billijkerwijze ook door ons gevolg zou worden gegeven, dan blijft evenwel, dat het heden ontworpen plan niet gelijk staat met een publicatie berekend op vulgarisatie en lectuur en ontlening naar huis. Zowel als het niet-gepubliceerde brievenbezit van een archief of bibliotheek ook thans openbaar goed is - voor zover de begiftigers geen voorlopige voorwaarden hebben gesteld of de usancen het archief niet gesloten houden - evenzo zullen de gedupliceerde brieven openbaar domein zijn, dat echter door zijn aard toch slechts de studerenden en bijzondere belangstellenden vertrouwd zal blijken. Er is alleen het voordeel, dat, waar ook, de volledige bekende brievenproductie van heel wat figuren simultaan toegankelijk zal zijn, wat iedereen ontzaglijk veel tijd en moeite sparen zal en het werk van de wetenschap bevorderen moet. Bols' bezwaar, als zouden families voortaan weigeren hun bezit af te staan, valt dus voor een zeer groot gedeelte weg. Er kan alleen sprake zijn van een vermenigvuldiging en vollediging van opslagplaatsen. Het komt er alleen op aan zoveel mogelijk nabestaanden en... belanghebbenden er voor te behoeden zelf tot schifting over te gaan in functie van hun centrale figuur. Wij mogen dit standpunt wel innemen, vermits Ernest Renan, zo angstig wakend over de intimiteit van zijn ‘Souvenir pour ceux qui l'ont connue’, doelend op de brieven van zijn zuster Henriette, in September 1862 een uitgave op honderd exemplaren niet beschouwde als ‘faite pour le public’. Hij oordeelde de de brieven aldus als niet aan het publiek overgeleverd. Later zijn alle brieven, en niet eens een keuze door hemzelf bepaald, openbaar en in de ‘Lettres intimes’ (1842-1846) verspreid geworden; in verschillende uitgaven nog wel.
Heren Collega's, hiermede acht ik de taak, die ik mezelf | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
opgelegd heb, ten einde gebracht. Het spreekt vanzelf, dat ik verlangend ben uw bezwaren te kennen. Doch vooraleer u het wagen moogt mijn vermetelheid te temperen, is het nodig, dat ik u even over de financies spreek. Trouwens onze achtbare Bestendige Secretaris heeft reeds gewaarschuwd, dat de Academie niets kan bijdragen. Naar mijn inzicht moet de Staat zich echter voor het plan mede interesseren, en onmogelijk is het niet, dat hij helpt, zo wij er hem van overtuigen, dat ook voor de Frans-Belgische cultuur iets van zeer groot gewicht te redden valt. De Nederlandse Regering aan haar kant kan er iets voor voelen de in ons land terecht gekomen correspondentie van haar zonen en dochteren toegankelijk te zien worden en in eigen gebied opgesteld en opengesteld te weten. Ik durf verder hopen, dat geen instelling van wetenschappelijke aard, 't zij Universiteitsbibliotheek, 't zij Koninklijke Bibliotheek zich kan weerhouden zich te abonneren op de publicatie. Indien de kostprijs laag kon blijven, dan is het niet uitgesloten, dat sommige instellingen twee stel van afdrukken wensen te bezitten, één om op de auteur gerangschikt te worden, één om op de bestemmeling bewaard te worden. Het principe van persoonlijke methode bij de opberging zat toch ook voor bij de zo fortuinlijk tot stand gekomen en achteraf onmisbaar gebleken ‘Bibliotheca Belgica’. Het ware mij aangenaam, zo ik er u mocht van overtuigd hebben, dat het alleszins gewenst zou zijn:
| |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Zeer geachte Heren Collega's, ik geef het lot van dit mijn voorstel in uw handen. 15-XI-1948. |
|