Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1947
(1947)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Twee rederijkersspelen van Pyramus en Thisbe
| |
[pagina 6]
| |
geschonken. KalffGa naar voetnoot(1) schrijft over het spel van M. de Castelein: ‘Het toneelstuk van Pyramus en Thisbe, weinig meer dan een reeks van dialogen in jammerlijk verfranste taal bevattend, heeft weinig te beteekenen’. Te Winkel,Ga naar voetnoot(2) die men niet licht op onvolledigheid zal betrappen, verzwijgt zelfs de titel, en schrijft het andere stuk ten onrechte toe aan een Amsterdamse rederijker Goosen ten Berch, lid van de Eglentier.Ga naar voetnoot(3) Van Mierlo zegt bij de bespreking van M. de Castelein: ‘Of Pyramus en Thisbe van hem is, staat niet vast’, en laat het stuk zelf dus ter zijde.Ga naar voetnoot(4) Alleen bij Worp vindt men een bladzijde over dit spel met een beknopte inhoudsopgave en een aanhalingGa naar voetnoot(5).
Het werk van Matthijs de Castelein verdient m.i. meer aandacht dan er tot nu toe aan geschonken is, te meer omdat daarvan - ondanks zijn grote naam onder de tijdgenoten - zo weinig bewaard is, en zelfs de titels van zijn spelen grotendeels onbekend zijnGa naar voetnoot(6). Dat zijn Pyramus en Thisbe bij zijn leven gedrukt en daarna telkens herdrukt is, niet alleen in 1573, maar nog te Rotterdam in 1612 en 1616, is een bewijs dat dit spel als zijn meesterwerk beschouwd en geëerd werd. Alleen dat zou reeds, uit historisch oogpunt, een nieuwe uitgave wettigen. De twijfel van Van Mierlo aangaande De Castelein's auteurschap kunnen wij niet delen. Weliswaar is de eerste druk ‘gheprent t' Antwerpen binnen de cammerpoorte in den Mol, by | |
[pagina 7]
| |
my Henric Peeterssen van Middelburg’, zonder auteursnaam verschenen, maar Penon heeft al gewezen op een passage in de Const van Rhetorike, waar sprake is van de ‘baladen van achten’: Met die selve snede, om des ionghers laven,
Dichte ick mijnen bouck van Piraem ende Thisbe.
Omstreeks 1545 bestond dus dit spel en onderstelde hij het bij zijn lezers bekend. Of het lang te voren gedicht was, zal wel nooit aan het licht komen; waarschijnlijk is het wel werk van zijn rijpere jaren geweest, en heeft hij het zelf onder de meest geslaagde spelen gerekend. In de latere drukken is het meer als leesboek dan als toneeltekst gebruikt: de taferelen worden door enkele toelichtende prozaregels aaneengehecht, evenals in de Marieken van Nymweghen, en ook de prentjes doen aan de volksboeken denken. Vandaar dat Schotel deze drukken vermeldde in zijn Vaderlandsche VolksboekenGa naar voetnoot(1).
De indeling in taferelen wordt, naar Middeleeuwse trant, geaccentueerd door het optreden van de ‘sinnekens’ Bedrieghelijck waen en Fraudelyck schijn, die achtmaal ten tonele komen, en het stuk openen. De eerste plaagt zijn kameraad dat hij ‘door Venus gequelt’ is, maar haar niet trouw blijft. Eigenlijk interesseert hij zich vooral voor een jong paar in Babyloniën, waarmee Ovidius ons bekend gemaakt heeft. Laten wij dan, zegt Bedrieghelijck waen, ‘dese materie speelwijs verhalen’. Maar dan besluiten zij: Pyramus en Thisbe moeten wij bij zijn. Van ons en meughense oock niet vrij zijn’. Het toneel wordt dan verplaatst naar Babylonië, waar wij getuigen zijn van de liefdesverklaring van Pyramus en Thisbe. Dan treedt Thisbe's moeder op, verontrust door een bericht van haar mans dienaar omtrent de verhouding van het jonge paar. Als zij bidt tot Vesta, komen de sinnekens haar opstoken, zodat zij de Kameriere opdracht geeft om Thisbe op te sluiten en te bewaken. Daarbij laten de sinnekens het niet: ze stoken ook twist tussen de ‘vrienden en maghen’ van Pyramus en Thisbe om een huwelijksaanzoek te verijdelen, en beroemen zich op | |
[pagina 8]
| |
hun sukses, want de vader van Pyramus, ontstemd door die twist, verbiedt Pyramus met zijn geliefde te spreken. Als Thisbe en de Kamerier zich beklagen over de scheiding, komt de moeder er bij en herhaalt haar streng bevel. De sinnekens verheugen zich over de goede gang van zaken. Ze spotten met de wanhoop van de gelieven, en zullen hun wat voorspiegelen om ze te bedriegen en in het ongeluk te storten: Bedrieghelyck waen en Fraudelyck schijnen
Doen 't minnende herte dickwils veel pijnen.
De volgende tonelen vertonen ons afwisselend Pyramus, biddend in ‘Venus tempel’, dat hij Thisbe binnenkort zou mogen ontmoeten, en Thisbe, wenend in haar kamer, die Mercurius biddend aanroept om de oude scheidsmuur te doen vallen. Plotseling ontdekt ze dan de spleet, waardoor ze met haar geliefde in verbinding zal kunnen komen. Pyramus, thuis komende, doet dezelfde ontdekking. Belangstellend volgen de sinnekens het gebeuren: door hun invloed heeft dan de bekende afspraak plaats. Op weg naar de bron wordt Thisbe bespied door de sinnekens, achter een haag verscholen. Als de leeuw nadert, neemt zij de vlucht en verliest haar gordel. Geheel volgens het verhaal bij Ovidius zien wij dan hoe Pyramus, wanhopig door het gewaande verlies van Thisbe, zich doorsteekt, en hoe zijn geliefde kort daarop dit voorbeeld volgt. De sinnekens beroemen zich op hun bedrog, maar gaan er van door, als ze de familie het gemeenschappelijke graf zien naderen. De vader van Pyramus en de moeder van Thisbe treuren bij de doden en bemerken dat de Moerboom bij het graf van wit zwart geworden is. Dan legt de schrijver hun een ‘moralisatie’ van deze historie in de mond: Pyramus stelt Christus voor en Thisbe de ‘devote ziele’; de moerbeiboom is ‘Godts kruyce’. Als Thisbe ‘ter Fonteyne van graciën’ den Godts Sone heur Lief verbeidt, dan komt tussenbeiden ‘den helschen Leeu’ d.i. de duivel. Uit deze korte samenvatting van de inhoud blijkt dat het stuk meer geeft dan ‘een reeks van dialogen’, en stellig een publiek dat met rederijkerskunst vertrouwd was, heeft kunnen boeien. Voor een moderne opvoering zou het zich niet lenen: daarvoor is de opvatting te naief, maar Kalff's bezwaar tegen de ‘verfranste taal’ is overdreven. In de rijmklanken is, volgens | |
[pagina 9]
| |
rederijkerssmaak, ruim gebruik gemaakt van vreemde woorden, maar over het algemeen is de taal vrij natuurlijk, vooral in de levendige dialogen van de sinnekens, met ruim gebruik van typische woorden en uitdrukkingen uit de volkstaal.
Ter vergelijking laten wij nu eerst de beknopte inhoudsopgave van het andere spel volgen. De opzet is geheel anders: het spel van Pyramus en Thisbe is, als ‘exempel’ van de noodlottige gevolgen van een liefdesavontuur, ingelast in een breder verband. De sinnekens, genaamd Sinnelijcke Genegenheit en Hertelijcke lust, verkondigen de lof van de minne, ‘die den amoreusen bedwelmt haer sinnen’. Dan treedt D'amoreuse ten tonele: bij zijn nadering verschuilen zich de sinnekens. Hij roept Venus en Cupido te hulp om de gunst van zijn liefste te winnen, en wordt aangevuurd door de sinnekens, die aanvankelijk sukses hebben. Maar Poëtelyck Geest komt tussenbeiden om de minnaar te kalmeren: ‘Ic bid u, cesseert ghy van al uwen clachten, ghy amoreus, verdoolt vol rasinge’. De sinnekens bestrijden hem met voorbeelden uit de mythologie; Poëtelyck Geest blijft echter waarschuwen, en noemt als voorbeeld de lotgevallen van Pyramus en Thisbe, gelijk Ovidius, ‘der minnen meester’, die ‘claerlijck beschrijft’. Als de minnaar dat eens zien wil, zullen de sinnekens hem wel helpen. Zij vliegen dan met hem ‘snelder dan Eolus’ naar Babiloniën. Het toneel is dus verplaatst naar het verre Oosten in een lang verleden en Pyramus verschijnt ten tonele, die na zijn ontboezeming in een kunstige balade door de sinnekens aangemoedigd wordt. Als pendant volgt een dergelijk toneel met Thisbe en de sinnekens; daarna de ontmoeting van de gelieven en hun afspraak om elkaar bij het graf van Ninus en de bron te ontmoeten. Eigenaardig is dan een kort tussenspel (vs. 353-405), waar de sinnekens ‘wat vreemts bedrijven’. Ze gaan een klucht improviseren om een parodie te geven van wat ze gezien hebben. ‘Ick ben Piramus en ghy sult Thisbe sijn’, zegt Sinnelijcke Genegenheit; hij zet haar een ‘wimpelken’ op, en verkoopt allerlei dwaasheid, maar plotseling wordt het ernst als de leeuwinne uitkomt. Achtereenvolgens ziet men Piramus en Thisbe in het zwaard vallen. De sinnekens verwijten elkaar dat ze de ramp veroorzaakt hebben. Na een Pausa trekt Poëtelyck Geest de les uit het aanschouwde: | |
[pagina 10]
| |
er is nog een andere en hogere minne, en hij toont Damoreuse Christus aan het kruis. Tot in biezonderheden volgt dan een allegorische uitleg: Piramus stelt Christus voor, Thisbe de ‘bruyt der cantycken, de moerboom is het kruis, de fonteyn: de heilige wonden, de leeuwinne: de duivel, het hoofdkleed: de witte onbesmette ziele. Die verklaring is voldoende om Damoreuse te overtuigen en te bekeren. In dit spel heeft de auteur zich beperkt tot de gegevens van Ovidius. Het beslaat maar 340 van de 660 verzen, waarbij dan nog de sinnekens een groot aandeel hebben. Voor de geestelijke die het stuk samenstelde, was de moralisatie de hoofdzaak.
De vraag naar de onderlinge verhouding van deze beide stukken is tot nu toe niet gesteld. Oppervlakkig beschouwd zou men kunnen menen dat ze onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn: de dichters beroepen zich immers beide op de gemeenschappelijke bron: het verhaal bij Ovidius, bij de eerste met nieuwe personen en taferelen aangevuld, bij de tweede nauwkeurig gevolgd. Het optreden van de sinnekens, als komisch intermezzo, was een eigenaardigheid van allerlei rederijkersspelen, als erfenis van de Middeleeuwse mysteriën. Toch zijn er punten van overeenkomst die wel niet toevallig kunnen zijn, vooral de symbolische uitleg van het slot. Nemen wij dus samenhang aan, dan zijn er twee mogelijkheden: ze gaan terug op een gemeenschappelijke oudere bron, of de een heeft het werk van de ander gekend en gebruikt. In het laatste geval zouden we moeten weten of het laatst besproken spel te dateren is vóór of na dat van Matthijs de Castelein. Zekerheid zal wel niet te verkrijgen zijn. Bekend is alleen dat het opgevoerd is in de Amsterdamse kamer de Egelantier. Daarop wordt al gezinspeeld in vs. 9 (‘Wij doen de minnaers in minnen bloeijen’), in vs. 63 (Inden egelentier), maar vooral in de slotregel (ons Egelantierkens, die nog eerst groeijen). Daaruit heeft men willen concluderen dat de dichter een Amsterdamse rederijker was, die het spel in het eerste kwart van de zestiende eeuw, kort na de stichting van zijn Kamer, geschreven heeft. In mijn verslag van de Haarlemse verzamelhandschriftenGa naar voetnoot(1) heb ik ondersteld, op grond van taal en stijl, dat dit spel, evenals verscheiden andere, van Zuidnederlandse oorsprong was | |
[pagina 11]
| |
en meer of minder aangepast voor opvoering in het Noorden. Sporen van Amsterdams taaleigen zijn niet aan te wijzen: wellicht is het Hollandse mijn = mij van de afschrijver afkomstig. Daarentegen zijn Zuidnederlandse vormen en woorden als sydij, terden = treden, liefken, ontpluyken, vervleten, toocken = aanraken enz. niet zeldzaam. Nu zou het nog mogelijk zijn dat een ervaren Zuidnederlands rederijker zich te Amsterdam gevestigd had, maar mijn eerste veronderstelling lijkt mij aannemelijker, te meer nu die m.i. versterkt kan worden door aan te nemen dat Matthijs de Castelein dit spel gekend heeft, en daarin aanleiding gevonden heeft tot zijn bredere uitwerking van dit thema. Op zich zelf zou het niet ondenkbaar zijn dat een latere rederijker, bekoord door het werk van de beroemde voorganger, daarvan een sterke bekorting gemaakt had, om dit in een moraliserend kader te plaatsen, maar de samenstelling van het kortere spel is veel beter gemotiveerd dan De Castelein's Pyramus en Thisbe. De sinnekens personifiëren, geheel naar Middeleeuwse opvatting, de zinnelijke liefde, die het minnende paar in het verderf leidt; ten slotte geven ze elkaar de schuld van de noodlottige uitslag. Bij De Castelein twijfelt men telkens aan de bedoeling: personifiëren ze het bedrog, dat het minnende paar tegenover de ouders toepast? Is het niet zonderling dat ze ingenomen zijn met de gelieven, en tegelijk een boosaardig genot hebben als ze hun ondergang veroorzaken? In het korte spel is het volkomen verantwoord dat de sinnekens de oude geschiedenis speelwijs gaan doen herleven, want daar moet dit dienen om Damoreus tot beter inzicht te brengen. Bij De Castelein daarentegen zegt het ene sinneken tot het andere, zonder verdere motivering: laten we ‘dese materie speelwijs verhalen’. Dit is m.i. te beschouwen als een herinnering aan het oudere voorbeeld. In sterkere mate geldt dit voor het slot. Zonderling en onverklaarbaar is het dat de treurende moeder en vader bij het graf plotseling op de gedachte komen om nu eens een symbolische verklaring te zoeken voor wat hun kinderen overkomen is. Even begrijpelijk en onmisbaar is deze uitleg in het andere spel, want daar is juist de hoofdbedoeling, de minderwaardigheid van de aardse liefde tegenover de hemelse voor Damoreuse te verduidelijken, en wordt deze taak terecht aan Poëtelijck Geest opgedragen. Door aan te nemen dat het korte spel het oudste is, en dat De Castelein dit gekend heeft, kan men een aannemelijke verklaring geven van | |
[pagina 12]
| |
de zwakke zijde van zijn compositie. Daar staat tegenover dat het korte spel dramatisch nog tamelijk onbeholpen is, en vooral steunt op de taferelen van de sinnekens, terwijl De Castelein er in geslaagd is door tegenwerkende krachten te doen optreden, de moeder van Thisbe, de vader van Pyramus, de dramatische spanning te versterken.
Ten slotte valt nog na te gaan of dit spel, dat nog in de zeventiende eeuw herdrukt is, invloed gehad kan hebben op latere dramatische bewerkingen van deze stof. Uit de bovengenoemde studie van Penon is reeds gebleken dat dit niet het geval is. Eigenaardig is wel dat de Tragedie van Pyramus en Thisbe van Corn. Pietersz Biens (1623, herdrukt in 1640) uitgegeven is met de houtsneden uit De Castelein's Historie van 1612, maar de inhoud is geheel verschillend. Ook de kluchten van M. Gramsbergen (overeenkomend met Shakespeare's Midsummer-night's Dream) van A. Leeuw (naar het Duits) hebben niets met de rederijkersspelen te maken, al doet de parodie denken aan het boven vermelde intermezzo van de sinnekens in het korte spel. De achttiende-eeuwse dramatisering in J. Pluimers Gedichten (1723) doet alleen nog in de verte denken aan het verhaal bij OvidiusGa naar voetnoot(1). De geschiedenis van Pyramus en Thisbe is ook in de Duitse letterkunde van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw herhaaldelijk dramatisch bewerkt, en de mogelijkheid bestond dat onze oude spelen ook buiten onze landgrenzen bekendheid verworven zouden hebben. Ook dat bleek niet het geval geweest te zijn. Uitvoerig zijn deze spelen bestudeerd en volledig gepubliceerd door Alfred SchaerGa naar voetnoot(2). De eerste tekst, in een Berlijns handschrift van 1581 bewaard, heeft nog een kerkelijk-moraliserend karakter, waardoor het met de rederijkersspelen enigszins verwant is, maar het is breder uitgesponnen: het aantal personen is al tot 15 gestegen, en er behoren liedteksten met muziek bij. | |
[pagina 13]
| |
In dit spel is de leeuw niet een symbool van de duivel, maar de duivel zelf komt op in de gedaante van een leeuw. Het tweede spel, van 1601, is geschreven door een Pfarrer uit de Elsasz: Samuel Israel: er treden niet minder dan 29 personen op. Het derde, van de Saksische dichter Damian Türckis (± 1607) telt 2063 verzen, verdeeld over 27 personen. Niet minder uitgebreid is een Zweeds spel van Asteropherus (1609), door Alfred Schaer in zijn studie uitvoerig besproken, omdat het in nauw verband staat met het tweede Duitse drama. Voor het doel van deze mededeling is het onnodig een parallel te trekken tussen al deze Nederlandse en Duitse, typisch renaissancistische drama's en onze rederijkersspelen, die nog van Middeleeuwse geest doordrongen zijn. Het zou een aantrekkelijk onderwerp zijn voor een comparatistische letterkundige studie, waarbij dan ook de liederen over deze wijd verbreide sage ter sprake zouden moeten komen.
Utrecht, Maart 1947. | |
NaschriftToevallig schreef Dr. J.J. Mak gelijktijdig met mijn opstel een beschouwing over Pyramus en Thisbe gemoraliseerd, die reeds in De Nieuwe Taalgids van Juli 1947 (blz. 175-179), waarin men nog allerlei litteratuur over dit onderwerp vermeld vindt. |
|