| |
| |
| |
Literatuur en leven
Door Prof. Dr. Franz de Backer
Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
Ik heb me, in gans mijn leven, om zo te zeggen met niets anders bezig gehouden dan met hetgeen Valéry Larbaud eens genoemd heeft: ‘ce vice impuni, la lecture’. Met het lezen, bepeinzen en bespreken van literatuur. En indien dat thans, sedert ettelijke jaren, mijn eigenlijke loopbaan is geworden en ik van gewoon, onverzaadbaar lezer werd tot iemand die zulke lectuur wetenschappelijk onderzocht en daarin zijn levenstaak vindt, dan mag ik misschien wel meedelen, waarom ik het lezen geen ‘vice’, ‘impuni’ of niet, beschouw, en waarom ik ook niet denk, mij aldus aan het werkelijke leven te hebben onttrokken om me op te sluiten in de ivoren toren van de estheet of de ‘muffe’ studeerkamer van de geleerde.
Geen pleidooi pro domo wens ik hier te maken, nog veel minder excuses te zoeken. Bij ieder, die enigszins edel en echt mens wil zijn, komt onvermijdelijk, op een zekere leeftijd, het onbarmhartige onderzoek van het waarom van zijn bestaan en van zijn bedrijvigheid, en daar waar mijn bestaan slechts geldt in functie van het vergeten van mijn persoon ten dienste van iets groter heb ik het waarom van die bedrijvigheid over literatuur-geschiedenis in en voor mezelf blootgelegd en koelbloedig ontleed. Dit zijn dus geen excuses, maar wel spreek ik uit een diepe overtuiging, die gedurende jaren in mij is gerijpt. Het gaat om het verband: literatuur en leven.
Ik ben overtuigd, dat de literatuur innig in verband staat met het leven, en beantwoordt aan een innerlijke noodzakelijkheid van het mens-zijn. Dat de mens, die in het werkelijke leven staat en het lief heeft in al zijn schoonheid en ellende, de literatuur nodig heeft als een bestaansvoorwaarde.
Want wat is het onderwerp van de letterkunde? Het leven, in de algemeenste, ruimste zin. Zoals trouwens alle kunst.
| |
| |
Maar men zou kunnen aanvoeren, dat de wetenschap precies hetzelfde onderwerp heeft, in de algemeenste zin: het leven. Van hetgeen buiten ons is in tijd en ruimte, tot hetgeen in ons is, physisch en psychisch. Waarom zich dan niet tevreden stellen met de wetenschappelijke studie van het leven, met biologie en dier- en plantenkunde, met physica en chemie en aardkunde, aardrijkskunde, sterrenkunde? Waarom niet alleen geschiedenis, en zielkunde, en sociologie, indien men meer bepaaldelijk de acties en reacties van de eenling in de gemeenschap beoogt? Waarom niet alleen, uiteindelijk, het metaphysische schouwen, na en boven al die wetenschappen?
Ik antwoord: omdat wij aan wetenschap niet genoeg hebben, hoe secuur en accuraat haar gevolgtrekkingen ook mogen blijken. Omdat, tot de voorstellingen en het beter begrijpen van het leven, de wetenschap kan aangevuld worden door de kunst, vooral de literatuur, en dat die aanvulling noodzakelijk is.
Wetenschap en kunst vormen geen contrast. Er is geen essentiëel verschil tussen beide. Enkel de methoden verschillen.
Wetenschap catalogeert. De wetenschappen betreffende de mens en het leven catalogeren feiten en gegevens, en trachten dan, uit een eerbiedwaardige stapel fiches, een synthese te bouwen.
Kunst, daarentegen, schept. Zij is een herschepping van het leven, een scheppende verovering van zijn uiterlijke en innerlijke. De beeldhouwkunst is de scheppende verovering van de ruimte, met een Nikè van Samothrake, een Venus van Milo uit een klomp koud marmer, met. Rodin's Burgers van Calais in de plaats van gegoten en afgekoeld metaal. De bouwkunst ook is een scheppende verovering van de ruimte, met heerlijk berekenende proporties stijgen uit het steen kathedraal en belfort en reiken tot aan de sterren. De schilderkunst is de scheppende verovering van lijn en kleur, met de ganse, mysterievolle wereld die daarin omtrokken en doortint wordt: wat verf op wat hout of lijnwaad wordt het Altaarstuk van Van Eyck of de Nachtwacht van Rembrandt. De literatuur schept zonder materie; zij heeft als bestanddeel het edelste in de samenleving: de taal. Daardoor is zij de meest intellectuële, best verstaanbare kunstschepping, misschien de edelste en schoonste, tenzij de muziek als zodanig wordt beschouwd, want dieper, intuïtiever, mysterievoller, de kunst van de scheppende mens daar waar de taal te kort schiet, ofschoon de poëzie hier heel dichtbij komt te staan.
| |
| |
Men zou echter kunnen opwerpen, dat men aan zulke scheppingen niets heeft, en dat, voor het benaderen van de essentie van het leven, de wetenschap ‘ernstiger’ is en feitelijk voldoende. Literatuur - of kunst, meer algemeen gesproken, zou dus niet ‘nodig’ zijn. Daar precies ligt het grote misverstand.
‘Literatuur’, als woord, heeft zelfs een pejoratieve betekenis. Maar dan gaat het over slechte literatuur, het verbloemen van een leugen door mooie woorden, oppervlakkig gepraat en rijmengerammel in de plaats van de schone naakte waarheid. Dat is de literatuur al even min als slechte welsprekendheid de ware welsprekendheid is. En daarom verbande Plato de dichters uit zijn Republiek, daarom zei Verlaine:
Prends l'éloquence et tords lui son cou!
Dat waren de slechte dichters, dat was de slechte welsprekendheid, woordgekraam in de plaats van feiten, leugens in de plaats van waarheid, piano-getokkel van een dove of een kind in de plaats van een machtige symphonie.
Maar wat hebben wij aan echte, goede literatuur? Droogstoppel, makelaar in koffi, Lauriergracht nr 37, had er niets aan. Verre van ons, een makelaar in koffi te willen verguizen, maar waar die meneer betwetend en àl beslissend over dingen spreekt waarvan hij niet het flauwste benul heeft, en tevens de schijnheiligste piet is die ooit in het tam-burgerlijke Holland ten tijde van Multatuli heeft geleefd, dan juichen wij Multatuli toe wanneer hij eindelijk zelf voor het daglicht komt en verontwaardigd tot de spiesburger roept ‘Stik in de koffi en verdwijn!’
Toch, had Droogstoppel wat nagedacht, hij zou voor de literatuur wel een reden van bestaan ontdekt hebben. Een utilitaire. Hij, de zakenman, zou iets hebben geleerd van de essentiële gave van de literator: het uitdrukken van het nodige door het gepaste woord en het verwerpen van het overtollige, en dat zou hem ten goede zijn gekomen, al ware het maar om beter zijn circulaires op te stellen. En die verrijking van taalkennis en taalgebruik zou op verre na niet het enige zijn, dat hij in de literatuur zou kunnen vinden. Zijn waarnemingsvermogen zou worden verscherpt, al was het maar door natuurbeschrijvingen waar de sneeuw, bij zonsondergang b.v., niet precies wit is, noch het duinzand geel. Al zijn zintuigen zouden veel leren: zien, en horen,
| |
| |
en ruiken, en voelen, en zelfs smaken. Wie hieraan twijfelt heeft nooit Rabelais of Timmermans gelezen.
Maar de mens, zelfs een Droogstoppel, is niet uitsluitend een zintuiglijk wezen. De literatuur zou hem leiden, bij vergelijking, tot zelfonderzoek en betere zelfkennis, hetgeen hem zou ten bate komen, oneindig meer dan een verscherping van het zintuiglijke, en zelfs in zijn zaken; zij zou hem leiden tot een betere kennis van de mensen rondom hem, - ook een groot utilitair voordeel voor een zakenman.
En Droogstoppel, zelfs Batavus Droogstoppel, is toch een moederskind. Ook hij, zelfs hij, heeft gevoelens, en zelfs gedachten. Misschien heeft hij eens even wat gemijmerd over het probleem van de eeuwigheid van het heelal tegenover het luttele menselijke bestaan. Wellicht heeft de angst van Pascal hem aangegrepen, onverwacht, onder het wijde gewelf van een zwijgende sterrenhemel. Maar hij kon het niet uitdrukken. Had hij, in de plaats van uleveltjes, Hélène Swarth gelezen, dan had hij gevonden, helder en schoon uitgedrukt, wat hij duister dacht en voelde:
O, de heilige, onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd...
Iedereen heeft, in ogenblikken van diepste eenzaamheid en vertwijfeling, hopeloos naar een beeld gegrepen, diep in zijn ziel, van zijn gestorven moeder, in een wild smekend gebaar naar ontferming en bescherming. En dan was het de geniale Gezelle, die het verzuchten louterde tot dat pure gebed: ‘Moederken’:
Ofwel, iedereen heeft soms, met weemoed, teruggedacht
| |
| |
aan het vader-huis, waar men tevreden leefde. En dan zal Van de Woestijne dat vertolken, hoe persoonlijk ook, voor allen:
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
...Ik mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was,...
Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind,
En 'k minde u... Wie heeft niet bemind? Wie vooral heeft niet gekend dat haken naar het zuivere, eeuwige schone in een sterfelijk vrouwenbeeld, en, vaag, de pijn gevoeld van het vergankelijke?
Verlaine heeft het, onder veel meer, vertolkt in ‘Mon Rêve familier’:
Je fais souvent ce rêve, étrange et pénétrant,
D'une femme inconnue, et que j'aime, et qui m'aime,
Et qui n'est, chaque fois, ni tout à fait la même,
Ni tout à fait une autre, et m'aime, et me comprend...
Son regard est pareil au regard des statues
Et pour sa voix lointaine, et calme, et grave, elle a
L'inflexion des voix chères qui se sont tues.
Goethe, aangetrokken door het ‘ewig Weibliche’, doet Faust uitroepen:
Die Mütter! 's Trifft mich immer wie ein Schlag.
Was ist das Wort, dasz ich nicht hören mag?
Tacitus, sprekende van de Germaanse vrouwen, zei dat ze hadden ‘divinum aliquid et providum’. Divinum aliquid et providum. Iets goddelijks en profetisch. Is dat niet precies bewoord de aantrekking welke de vrouw op de man, die goed en zuiver is, uitoefent?
Of, over de vraagstukken van zijn tijd, zou Droogstoppel gedachten kunnen hebben, vaag nog, heel dom, en ruikende naar een borrelgezelschap. Maar H.G. Wells bv. zou ze voor hem uitspreken en uitbeelden in het hedendaagse leven en in de toekomst.
| |
| |
Met andere woorden: literatuur vertolkt thema's van algemeen menselijke waarde voor de algemene menselijkheid, voor de gemeenschap. De literator heeft de speciale gave, door middel van de taal, een vertolking te schenken, welke de gewone lezer stellig niet kan benaderen. Een kind zei me eens over schilderijen, duidelijk een vergelijking makende tussen zijn eigen lieve tekeningjes en een mooi tafereel dat juist in huis kwam: ‘daar moet men verstand van hebben. 't Is gelijk iemand die kan gaan, én iemand die nog niet kan gaan’. Pope drukte het uit:
What oft was thought, but ne'er so well expressed.
Dus, zelfs voor de nuchtere man, is de literatuur van groot nut. Zij verrijkt het uitdrukkingsvermogen, verscherpt de waarnemingen, zintuigelijke en psychologische, leidt tot betere zelfkennis en betere mensenkennis, biedt een uitspraak in schoonheid, als gekristalliseerd, van het algemeen menselijk gevoelde en gedachte.
Maar dat utilitair standpunt zou kunnen verwijd worden. Oscar Wilde's welbekende paradox, dat de natuur de kunst nabootst, wordt waarheid wanneer het mensen geldt, die, zoals Hamlet, of Don Quichote, of Harpagon, intenser léven dan de meesten rondom ons. Er zijn, in onze zeer tijdelijke levens, gestalten, die eeuwig zijn. Vooral gestalten, die reëler zijn dan vele onmiddellijk ontmoete. Ik heb veel mensen gekend in mijn leven, maar weinige beter gekend dan Mrs. Dalloway, de heldin van het stille boek van Virginia Woolf, - en Mrs. Dalloway heeft niet ‘bestaan’. Het werkelijk representatieve van de kunst ligt daar. 't Is een welbekende geschiedenis, die van Michel Angelo aan wie iemand verweet, dat zijn beeld van Lorenzo de Medici niet gelijkend was. Dat beeld van de jeugdige Renaissance van kracht en geleerdheid, van moed en gedachte: de schone jonge man, het denkershoofd rustend op zijn hand, dat hoofd met de helm van de krijger, die ogen met de droom van de dichter. En het fiere antwoord kwam: ‘Over honderd jaar zal hij er wel op gelijken’. Want dat is wat kunst brengt: het permanente in deze wereld van het vergankelijke.
Aldus leert kunst, en literatuur, de mensen beter kennen, - en wie ze beter kent zal meer van hen gaan houden. Ja, zelfs het element menselijkheid leren inzien bij gevallen mannen en vrouwen, zoals in vele gestalten van de jongere romankunst.
| |
| |
Literatuur bevordert een zin van broederlijkheid en geeft een samenhorigheidsgevoel met alle mensen. Deze sociale rol is van betekenis, nog groter wanneer men bedenkt hoe litteraire werken vreemde landen dicht bij ons brengen, met hun zeden en gewoonten. Engeland is niet meer het eiland ergens verloren in de misten van de Noordzee, terra incognita; voor wie Engelse literatuur leest wordt het een levende, schone werkelijkheid. Het Leipzig der 18e eeuw is ons lief door de liefde van Goethe:
Men hoeft Normandië niet bezocht te hebben om het door het werk van Flaubert te kennen, noch de kathedralen te hebben gezien van Victor Hugo en J.K. Huysmans, noch de wouden en steppen van het wijde Russische gebied, noch de menigvuldige uitzichten van de Verenigde Staten. Vooral: de mensen, de mensen, de hele wereld over, zelfs voor de niet bereisde: ze zijn bekend door de literatuur, ze worden bemind door haar.
De literatuur zou ook kunnen beschouwd worden als ethisch, moreel opvoedend. De waardigheid, de adel van de mens, de schoonheid in en om ons, de goedheid tegenover de medemensen, het liefdevol begrijpen van ons alledaagse bestaan: dat alles kan de letterkunde ons doen inzien en ons geven. Maar hier ligt een gevaar: niet àlle literatuur is, strict genomen, ‘moreel’. Heel zeker niet moreelopvoedend. Gevaarlijker Droogstoppels dan het mens van nr 37, Lauriergracht, houden hier de wacht. Zij verwarren literatuur en moraal. Twee verschillende dingen: de literatuur herschept het veelvuldige leven tot een veelvuldig beeld dat buiten en boven de ethiek staat zoals dat veelvuldige leven zelf; de moraal, daarentegen, legt de regels en wetten neer die de mens leiden tot het individuële en collectieve goede. Té morele boeken kunnen schier onverdraaglijk zijn wegens de essentiële onwaarheid. Of roerend wegens een zoet idyllische, naïeve onwaarheid, zoals sommige lieve personages van Conscience. Het is het recht van de literatuur, over dingen te handelen, die niet ‘moreel’ zijn. Daarom zijn niet alle boeken voor iedereen geschikt. Of liever, niet alle mensen zijn voor alle, goede, literatuur geschikt. De zeer jongen, of zeer ouden, zoeken met wellust naar het minste detail op erotisch gebied. De normalen hebben niet altijd de eigen persoonlijkheid, die, bij een lectuur, zou moeten
| |
| |
leiden tot een confrontatie van zichzelf, en de buitenwereld, met de schepping van de schrijver. Niet zelden zoeken zij in de personages van boeken het beeld van hetgeen zijzelf zouden wensen te zijn, of denken te zijn, en zouden aldus bv. de maar àl te dikwijls behandelde driehoeksverhouding: ‘le mari, la femme et l'autre’, veralgemenen, met noodlottige gevolgen, in hun huiskring, van ongegronde jaloersheid of naäpende zonde. Dat is een opvoedingszaak, zoals vele anderen. Maar het is toch niet voor die enkele moreel en persoonlijk zwakken, dat de literatuur zou moeten veroordeeld. Men kan dan evenwel het leven veroordelen.
In essentie is de literatuur het schone, boven en buiten de ethiek, daar waar de ethiek, natuurlijk zou La Palisse zeggen, het goede beoogt. Heel zeker, een groot, schoon boek zal tevens een ‘goed’ boek zijn in morele zin. Maar het morele mag nooit doel noch zelfs bijdoel zijn. In de keus van onderwerpen en gedachten is allereerste vereiste, dat de schrijver volkomen vrij is. Wie een idee doodt is een even groot misdadiger als wie een mens doodt, zei Milton in een geschrift over de vrijheid van de pers. Er is, natuurlijk, zo iets als de platonische drie-eenheid van het goede, het ware en het schone, en alle kunst is goed en waar indien zij organisch groeit, indien zij, om een ander beeld te gebruiken. een spiegel van het leven is, en beter en waarder indien zij dat leven herschépt. Maar niet een propagandamiddel, om het even waarvoor. Zelfs niet uitsluitend Rooms, of Protestants, of aristocratisch, of proletarisch. Men luistere dan liever naar een preek of redevoering. Literatuur schept, zij preekt niet, en is niet propagandisch. En die schepping zal natuurlijk wel de wereld van gedachten van de schrijver weerkaatsen. Maar het moet blijven: een schepping. Het mag nooit worden een tractaat.
Het ware, het goede. Essentieel blijft toch het schone, dat alles omvat. En bij de literatuur is, na haar utilitaire, sociale en ethische rol, ook een esthetische, van groot belang. Zij brengt vervoering, bewondering, door die schoonheid, en Van Deyssel zal lyrisch uitroepen hoe hij houdt van het proza. Maar zelfs dit zeer grote, het kunstgenot, is niet het voornaamste. Juist omdat men het, sedert de Renaissance, beschouwt als het voornaamste is een misverstand ontstaan. Literatuur, evenals kunst, wordt maar al te dikwijls aangezien als een voornaam en aan- | |
| |
genaam tijdverdrijf, feitelijk, als een weelde-artikel. Een versiering van het leven. Daar waar literatuur eigenlijk is: een scheppende verovering van het leven. Zij drukt het leven uit in zijn diepere waarden, herschept onze wereld, en in die herschepping benadert zij de essentiële waarheid. Dit wisten de Ouden, die de dichter noemden ‘poiêtès’, de maker, de schepper, - ‘vates’, de profeet.
Bepalen wij dat allervoornaamste, dat eigenlijk enig werkelijk belangrijke standpunt, het vitale standpunt. Literatuur, die scheppende verovering van het leven, is geen ijdel, of heel nuttig, of heel aangenaam tijdverdrijf, geen loutere troost, geen pleister op het houten been van onze onmacht, geen alcohol en geen morfine.
Zij is ons nodig als lucht en licht en water, zij maakt deel uit van de ziel van de mens, die zoekt naar de verklaring en deze waarschijnlijk nooit zal vinden op aarde, maar in dat zoeken naar het waarom van het leven en naar de vereniging met de godheid de reden vindt van zijn bestaan zelf. Misschien is het daarom, wegens dat zoeken naar het goddelijke vanwege een zo aan tijd en plaats gebonden wezen, dat alle grote literatuur, zoals André Gide zei, eerder droevig is. Het is de droefheid en de blijdschap van het eindeloze heimwee. Kunstenaars, ‘les Phares’ zoals Baudelaire ze noemde, weten het maar al te wel. De literatuur belicht de helderste hoogten en duizeligste diepten van ons menszijn, zij weet een eeuwigheid van schoonheid te vinden in elk ogenblik van het meest alledaagse gebeuren, zij streeft naar de goddelijkheid van het leven met al de nostalgische warmte van een gebed. Thans, misschien meer dan ooit, zien wij in, hoe het meest alledaagse bestaan, het minste ding dat leeft, eerbied en verering afdwingt. Zijn wij niet aan de helse beschietingen van de oorlogen ontsnapt? In dankbare ontroering grijpen wij terug naar het heiligste, het leven zelf. Duister nog in ons gemoed leeft de hoop, dat het zwaard eens in ploegschaar zal hersmeed worden, en intussen is de luisterrijke schoonheid van het leven, met zijn weedom en zijn blakende liefde, ons oog komen openen als met de hand van God zelf.
Literatuur en kunst, in hun scheppende verovering, betrachten de totalitaire visie van het leven, literatuur is, zoals kunst in het algemeen, de godsdienst van het leven, godsdienst waarvan de schrijver de priester is, niet fier zoals Horatius of de Renais- | |
| |
sance-mens of Kloos: de deemoedige, hulpvaardige priester die dient.
Zo ook is de dienst van de wetenschap, deze schouwende, systematische verovering van het leven, haar dienst ook is een asketische dienst. De man van de wetenschap gehoorzaamt aan de onweerstaanbare drang tot navorsen. De kunst, in haar intuïtieve streven, de wetenschap in haar rationele, staan niet tegenover malkaar. Zij vullen elkander aan. De grote Vermeylen zei eens: heel deze tijd groeit naar synthese. De machtige synthese van kunst en wetenschap bestaat hierin dat beide de essentie van het leven benaderen. Beide adelen ons bestaan zodanig, dat wij, met dankbare liefde en een verwachtend gevoel van de oneindigheid, als Dante gelouterd, eens bereid zullen zijn tot stijgen tot aan de sterren.
Intussen gaat het mirakel voort van het alledaagse leven.
|
|