| |
| |
| |
Vergadering van 21 November 1945
Waren aanwezig: de HHn. Dr. W. van Eeghem, Bestuurder, Prof. Dr. L. Grootaers, Onderbestuurder en Dr. L. Goemans, Bestendig Secretaris;
de HHn. Prof. Dr. L. van Puyvelde, Prof. Dr. J. Muls, F. Toussaint van Boelaere, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. van Mierlo, Prof. Dr. H.J. van de Wijer, Em. de Bom, L. Baekelmans, Prof. J. Eeckhout, Prof. Dr. Fr. Baur, Dr. J. Lindemans, Prof. Dr. Fr. de Backer, G. Walschap.
Hebben zich laten verontschuldigen de HHn. C. Huysmans, binnenlandsch eerelid, Prof. Dr. E. Blancquaert en Prof. Dr. Verdeyen.
Afsterven van Prof. Dr. J.J. van Ginneken, Buitenlandsch Eerelid der Academie.
Bij den aanvang der zitting neemt de Bestuurder het woord en spreekt vóór de rechtstaande vergadering volgende rouwrede uit:
Geachte Collega's,
Nooit wellicht heeft ons Genootschap, zooals dit jaar, zulke zware en onherstelbare verliezen moeten ondergaan: achtereenvolgens immers werden ons door den dood ontrukt onze vereerde medeleden Vermeylen, Cornette, Muller, Aug. Van Cauwelaert, Huizinga en thans hebben wij pater dr. Jacobus Johannes Van Ginneken te gedenken, op 27 October 1945 overleden in den ouderdom van ruim 68 jaar.
De aflijvige, geboren te Oudenbosch (Noord-Brabant), op 21 April 1877, trad in 1895 in het Gezelschap Jesu, studeerde er in de philosophie, de psychologie en de theologie, zich tevens te Leiden aan de letteren en de linguistiek wijdend. Sinds 1916 was hij lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, sinds 1923 hoogleeraar te Nijmegen en sinds 1932 redacteur van het maandblad Onze Taaltuin. Voorts werd hij in 1919 tot Buitenlandsch Eerelid onzer Academie benoemd, alwaar hij, op 24 Juni 1928, zijn toehoorders op een geestdriftige feestrede vergastte, ongetwijfeld een der kortste, doch tegelijkertijd een
| |
| |
der belangrijkste, die ooit in ons midden is uitgesproken, aangezien daarin levendig, doch klemmend werd aangetoond, dat de auteur der wereldberoemde Imitatio Christi geenszins Thomas à Kempis alias Hamerken is, doch wel degelijk Geert Groote.
Op publicistisch gebied, intusschen, is 's mans bedrijvigheid zoo uitgebreid als verscheiden geweest.
Zijn oudste opstellen, b.v., hebben betrekking op het toerisme: Door de Belgische en Luxemburgsche Ardennen (1894), Herinneringen aan een Rijnreis (1894), Over de belasting op rijwielen in Noord-Brabant (1895).
In andere weer behandelt hij letterkundige problemen, zooals in De authentieke Mathilde van Jacques Perk (1916), ofwel in Rostand's Cyrano de Bergerac: een plagiaat? (1917), ofwel in De Geschiedenis der Middelnederlandsche letterkunde in het licht der ethnologische literatuurwetenschap (1928), doch vooral in die talrijke, steeds grondige en verrassende studiën over de Imitatio Christi (1928 en volgende jaren) met, als bekroning, zijn in 1944 verschenen Nieuw-Nederlandsche bewerking van dat mondiale meesterstuk. ‘Geduldig’, verklaart onze betreurde collega, ‘heb ik zinnetje voor zinnetje neergeschreven, om in het Nederlandsch van onzen tijd te toonen hoe die groote bekeerling (nl. Geert Groote) eindelijk in de diepste miskenning en de grootste ongelukken Gods Voorzienigheid heeft leeren erkennen, zoodat hij er ten slotte zijn Heer en Meester voor danken en loven kon’.
Nog andere werken evenwel betreffen de apologetiek, zooals die monumentale twaalf Voordrachten over het katholicisme voor niet-katholieken (1927), die, ofschoon door den befaamden Toorop geïllustreerd en royaal uitgegeven, desalniettemin door onzen geloofsverdediger als een zwak surrogaat werden beschouwd in vergelijking met dezelfde voordrachten, door hem met hart en ziel en viva voce gehouden in tallooze steden en dorpen van Nederland.
Zijn talrijkste voortbrengselen echter zijn gewijd aan de taalwetenschap: de klankleer, de spelling, de streektalen, de vergelijkende grammatica, enz. Deze statige reeks nu werd in 1903 ingezet met een veelbelovende bespreking, getiteld Psychologische Taalwetenschap, naar aanleiding nl. van Lingua, een werk van dr. J.M. Hoogvliet, dat bij zijn verschijnen nogal indruk schijnt te hebben gemaakt. Daarop volgden, van 1904- | |
| |
1906, de Beginselen der Psychologische Taalwetenschap en wel in de Leuvensche Bijdragen. Deze schitterende synthetische uiteenzettingen sloegen de philologen hier en elders met verbazing en nadien zijn ze, als thesis in het Fransch omgewerkt, onder den titel ‘Principes de linguistique psychologique’ (1907), zoowel in binnen- als buitenland grooten invloed blijven oefenen.
Later, tot in 1943 toe, zagen verschillende deelen het licht in verband met het Nederlandsch, die alle, het spreekt vanzelf, om meer dan één reden opzien hebben gebaard. In dit gewag wezen hier vermeld: Handboek der Nederlandsche Taal (1913), De Roman van een kleuter (1917), De Regenboogkleuren der Nederlandsche Taal (1917), De Nederlandsche dialectstudie (1923), De Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche Taal (1931), De studie der Nederlandsche streektalen (1943).
Inmiddels kwamen nog tal van uitvoerige verhandelingen van de pers, die meestal Van Ginnekens faam tot ver buiten de grenzen hebben gedragen. Ik noem o.m.:
Gelaat, gebaar en klankexpressie (1919), vier deeltjes, getiteld Taalbelangen en behoorende tot de reeks der Zielkundige Verwikkelingen (1923 en volgende jaren), De oorzaken der taalveranderingen (1925), De erfelijkheid der klanken (1926), De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken (1932), La biologie de la base d'articulation (1933), Ras en Taal (1935), Contribution à la grammaire comparée des langues du Caucase (1938), La reconstruction typologique des langues (1939).
Bovendien verschenen van zijn hand recensies bij de vleet, waaruit steeds oneindig veel te leeren valt, vaak veel meer dan uit het besproken boek zelf. Ook leidde hij herhaaldelijk werk van anderen op zeer gevatte wijze in en eindelijk nam hij in de 24 deelen der Katholieke Encyclopedie (1933-1938) heel wat artikels over taalkunde voor zijn rekening, terwijl in haast elke aflevering van Onze Taaltuin (1932 en volgende jaren) een bijdrage van hem voorkomt.
Het verwondert ons dan ook niet, dat zijn in 1937 opgemaakte bibliographie 34 compres gedrukte bladzijden beslaat en het verwondert ons nog veel minder, dat in datzelfde jaar twee albums te zijner eer zijn uitgegeven: één met 42 bijdragen uit den vreemde en een ander met 20 bijdragen uit Noord en Zuid, hetzij samen 62 bijdragen.
In al wat overigens uit Van Ginnekens pen is gevloeid valt een
| |
| |
bijna koortsachtig zoeken naar de op zooveel feiten mogelijk gesteunde waarheid op te merken. Had hij eenmaal zelf, of bij anderen dè waarheid ontdekt, dan kende zijn opgetogenheid paal noch perk.
Zoo ergens, dan blijkt zulks duidelijk uit zijn meesterlijke ontleding van een in 1938 uitgekomen thesis, waarin de Chineesche Jezuïet, Tsjang Tsjeng Ming, onwederlegbaar bewijst dat de oudste Chineesche schriftkarakters - alsmede al de Indo-Kretische hieroglyph-systemen en het Indiaansche teekenschrift - in laatste instantie slechts de bloote weergave zijn van allerlei menschelijke gebaren en dat de phonetische spreektaal eerst lang nadien opduikt. ‘Alle eer,’ besluit daarop Van Ginneken, ‘aan den Chineeschen schrijver... Maar daarna en daarbovenuit een blijde triomfkreet der algemeene taalwetenschap, die voor de heele cultuurgeschiedenis der menschheid, met veler samenwerking, zulk een gewichtige ontdekking mag boeken. Of is dit feit van de betrekkelijke nieuwheid der mond- of klanktaal voor de wereldgeschiedenis misschien niet van veel dieper en grootscher beteekenis dan al de veldslagen en overwinningen van Alexander, Julius Caesar, Charlemagne en Napoleon samen?’
Mij dunkt, ten slotte, Geachte Collega's, dat we dit kort in memoriam niet beter kunnen beëindigen dan met de eigen woorden, waarmede de beroemde afgestorvene destijds afscheid nam van den lezer zijner Grondbeginselen: ‘Zoo was dus mijn streven; maar (natuurlijk!) de uitkomst mocht niet zoo rooskleurig zijn.
Van den gulden middenweg ben ik afgeweken her en der; waarschijnlijk nog veel meer malen, dan ik me zelf nu bewust ben. Moet ik me daarvan beschuldigen en klagen?
Veel liever bedenk ik, dat mijne jarenlange inspanning niet zonder vrucht is gebleven, en als lustige vogel leef ik in de naiëve hoop, dat er in de taalwetenschap der komende eeuw nog al wat zal blijven hangen van mijne synthetische proeve. Godlof!’
| |
Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris
Het Bestuur stelt aan de vergadering voor de diploma's der
| |
| |
academische wedstrijden in de December-zitting uit te reiken. Algemeene instemming der vergadering.
Een August Vermeylen-fonds werd gesticht ten einde niet alleen den naam van den grooten Vlaming duurzaam te herdenken, maar de cultureele belangen door hem zoo prachtig gediend in de hand te werken.
De vergadering is het eens om te beslissen, dat de Academie als permanent lid van het Vermeylen-fonds haar deel in het steunen er van zal op zich nemen.
| |
Mededeelingen namens de Bestendige Commissies
I. - Bestendige Commissie voor Cultuurgeschiedenis.
Prof. van Mierlo, lid-secretaris, legt verslag ter tafel over de zitting der Commissie.
Waren aanwezig: de HHn. F. Toussaint van Boelaere, Van de Wijer, De Bom, Baekelmans, Eeckhout, leden; en als hospiteerende leden, de HHn. Muls, Carnoy, Baur, Lindemans, Walschap en het binnenlandsch eerelid Prof. A.J.J. van de Velde.
Op de agenda komen voor:
1o | de verkiezing van den voorzitter en den ondervoorzitter der Commissie voor de jaren 1946-1947. Worden respectievelijk verkozen de HHn. Toussaint en De Backer (deze reeds vroeger tot lid van de Commissie aangesteld om wijlen Aug. Vermeyelen te vervangen). Prof. Van Mierlo stemt er in toe het ambt van secretaris te blijven waarnemen. |
2o | een bespreking ingeleid door Prof. Baur over het Lexicon van de Nederlandsche Letterkunde, een van de eerste en dringendste desiderabilia van de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, zooals spreker het met afdoende bewijzen heet. Aan de bespreking nemen de meeste leden deel. |
| |
II. - Bestendige Commissie voor Onderwijs en Nederlandsche Lexicographie.
Prof. Dr. Muls, lid en wd. secretaris, brengt verslag uit over de zitting der Commissie.
| |
| |
Waren aanwezig: de HHn. Goemans, Carnoy, Lindemans, Walschap, leden; en als hospiteerende leden de HHn. Van de Wijer, De Bom en Baekelmans.
Op de agenda komen voor:
1o | de verkiezing van den voorzitter en den ondervoorzitter voor de jaren 1946-1947. Worden respectievelijk verkozen: de HHn. Carnoy en Van Eeghem. |
2o | ‘Vondel's Lapidarium’ lezing door Prof. A.J.J. van de Velde (Zie Versl. en Meded., afl. Januari 1945). |
| |
Dagorde
Permanente Commissie van Taaltoezicht.
De lijst van drie candidaten door den Hr. Minister van Binnenlandsche Zaken, in zijn brief van 28-9-1945, aan de Academie gevraagd ten einde den Hr. Toussaint in deze Commissie als lid te vervangen, werd opgesteld als volgt: 1e candid. Dr. Jur. H. Fayat, Brussel; 2e candid. de Hr. R. Herreman, Brussel; 3e candid. de Hr. G. Walschap, Antwerpen.
Bespreking van de nota van den Heer Minister van Openbaar Onderwijs betreffende de Koninklijke Academie aan onze Academie onderworpen.
Deze bespreking wordt tot de volgende zitting verschoven˙ Een bijzondere Commissie wordt met de voorstudie der nota belast.
Geheime Zitting. Verkiezing van den Bestuurder en den Onderbestuurder van de Academie voor het jaar 1946. De Bestendige secretaris had namens het Bestuur aan collega Blanquaert de vraag gesteld of hij bij zijn vroeger uitgedrukten wensch bleef om, wegens tijdgebrek, voorloopig niet in aanmerking te komen voor een plaats in het Bestuur der Academie. Het antwoord was bevestigend.
Ook de Onderbestuurder Prof. Grootaers verklaarde volstrekt verhinderd te zijn een zetel in het Bestuur van het volgend jaar te aanvaarden, daar hij door een zeer omvangrijke wetenschappelijke taak, die op voltooiing wacht, in beslag zal genomen worden.
| |
| |
De vergadering moest zich met leedwezen bij de verklaringen van beide leden neerleggen. Daarop vroeg Prof. van Mierlo het woord. Hij stelde voor, gelet op de noodzakelijkheid de continuïteit in het Bestuur der Academie te verzekeren, Dr. Van Eeghem in zijn bestuurdersambt voor één jaar te behouden. Het voorstel werd eenparig door de aanwezige leden goedgekeurd.
Voor het ambt van onderbestuurder kwam in aanmerking Prof. J. Eeckhout, die in deze hoedanigheid werd verkozen.
|
|