| |
| |
| |
Vergadering van 30 Mei 1945
(Pleno-zittingen)
In de zitting van den voormiddag waren aanwezig de HHn. Dr. W. van Eeghem, Bestuurder, Prof. L. Grootaers, Onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, Bestendig Secretaris;
De HHn. Leden Prof. Dr. J. Muls, F.V. Toussaint van Boelaere, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. van Mierlo, Prof. Dr. R. Verdeyen, Prof. Dr. H.J. van de Wijer, Em. de Bom, Lode Baekelmans, Prof. J. Eeckhout, Prof. Dr. Fr. Baur, Dr. J. Lindemans, Prof. Dr. Fr. De Backer, G. Walschap.
Hadden zich laten verontschuldigen de HHn. Prof. Dr. E. Blancquaert, Lid, en Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, Binnenlandsch Eerelid der Academie.
| |
Benoeming van den Bestuurder en den Onderbestuurder van de Academie voor 1945. - Bestuurscommissie 1945.
De benoeming van de HHn. Dr. W. van Eeghem en Prof. Dr. L. Grootaers respect. tot Bestuurder en Onderbestuurder door de Academie in de April-vergadering gedaan, werd goedgekeurd. De Bestuurscommissie voor 1945 is samengesteld als volgt: Dr. W. van Eeghem, voorzitter, Prof. Dr. L. Grootaers, ondervoorzitter, Dr. L. Goemans, lid-secretaris, Prof. Dr. J. van Mierlo en de Heer L. Baekelmans, leden.
Bij den aanvang der zitting, na de goedkeuring van de notulen der April-vergadering, nam Prof. Dr. H.J. van de Wijer, uittredend Bestuurder, het woord en hield de volgende toespraak.
Geachte collega's,
De hechte genegenheid die me verbindt met de nieuw verkozen Bestuurder en Onderbestuurder van onze Academie en zeker niet minder met den Bestendigen Secretaris, liet mij niet toe
| |
| |
het vriendelijke verzoek af te wijzen dat dezer dagen tot mij werd gericht om, volgens de aloude traditie, als uittredend bestuurder, deze zitting van 30 Mei te openen met een kort afscheidswoord tot de collega's en met de bestuursoverdracht aan den nieuwen bestuurder, Dr. W. van Eeghem - al heb ik reeds in de Decemberzitting 1944 officieel het mij door U toevertrouwde mandaat neergelegd.
Dat er op die Decemberzitting - zeer tegen mijn persoonlijken wensch - nog een kort verlengstuk is gevolgd, waardoor zwaar tegen het reglement werd gezondigd en dat aan onze Academie intusschen heel wat complicaties heeft bezorgd, hebt U te danken aan mijn sympathieke vrienden uit de Bestuurscommissie, wien U uit dien hoofde echter wel geen kwaad hart zult willen toedragen.
Geachte collega's,
Toen mij in Januari 1944, door den uittredenden Bestuurder, mijn vriend Lode Baekelmans, het ambt van bestuurder werd overgedragen, dat U mij einde 1943, met een eensgezindheid die voor mij steeds een mooie herinnering zal blijven, hebt willen toevertrouwen, heb ik niet gemeend U een nieuw en grootscheepsch plan van academische werkzaamheden en van zware, wetenschappelijke ondernemingen te moeten voorleggen.
Eensdeels had oud-bestuurder Prof. Dr. J. van Mierlo zoo wat alle mogelijkheden op dat gebied voor den neus van zijn onmiddellijke opvolgers weggekaapt; en anderdeels waren de vooruitzichten begin 1944 zoo onzeker, dat er een meer dan gewoon optimisme toe noodig was om op dat oogenblik met een gerust gemoed een vast twaalf-maandenplan op te maken.
Het is intusschen, zij het ook buiten mijn schuld en die van het Bestuur in zijn geheel, nog heel wat minder geworden.
Dat het werk in de Academie tijdens de maanden April tot September moest worden stilgelegd en vrijwel alleen het contact tusschen Bestuurder en Bestendigen Secretaris, met het oog op elke eventualiteit en niet altijd op ongevaarlijke wijze, kon worden aangehouden, spreekt vanzelf.
Ook de omstandigheden die het onmogelijk hebben gemaakt
| |
| |
dat in de eerste maanden na de bevrijding de Academie normaal haar werk zou voortzetten, meen ik in de Decemberzitting 1944 voldoende te hebben verantwoord.
Zelfs aan het mij zeer nauw aan het hart liggende vraagstuk der coördinatie van onze Vlaamsche Academies, dat ik dadelijk aan de dagorde van onze Commissie voor Cultuurgeschiedenis had willen zien stellen, ingeleid door Collega Blancquaert, die voor jaren reeds eigen plannen op dit stuk heeft uitgewerkt, kon niet eens worden gedacht.
De bedrijvigheid van uw uittredenden Bestuurder heeft zich daarom noodgedwongen in hoofdzaak moeten beperken tot het memoreeren van veel lief en leed in den schoot van de Academie.
Zware slagen hebben immers ons Genootschap in het afgeloopen jaar getroffen: beurtelings zijn ons ontvallen Prof. P. Salsmans S.J., ons buitenlandsch eerelid, Prof. Allen Mawer, Prof. A. Vermeylen, wiens terugkeer in ons midden wij nauwelijks hebben mogen begroeten en Prof. Cornette, wiens uitvaart wij, wegens onoverkomelijke verkeersmoeilijkheden, zelfs niet hebben kunnen bijwonen: allen, geachte collega's, toegewijde leden van onze Academie, wier nagedachtenis door ons in lengte van dagen in blijvende vereering zal worden bewaard.
Maar naast deze vele dagen van academischen rouw, kwamen er ook weer dagen van hooge collegiale blijheid, die aanleiding mochten geven tot de pakkende uiting van onze academische verbondenheid.
Er was die eenige hulde, een heelen dag aan een stuk, aan onzen Bestendigen Secretaris, Dr. L. Goemans, die ook na zijn 75e jaar steeds even jeugdig en onvermoeid zijn beste krachten aan de Academie zal blijven wijden.
Er was de meer bescheiden, maar stellig niet minder diep gevoelde sympathie-betuiging aan onze stoere 65-jarigen Baekelmans en Teirlinck, en aan Rector Blancquaert met de vijf kruisjes.
En ik heb het steeds diep betreurd dat het mij in Mei 1944, wegens de zware tijdsomstandigheden, niet werd gegund, aan ons vereerd medelid Eere-rijksarchivaris-generaal Dr. J. Cuvelier, bij zijn vijf en zeventigsten verjaardag, mijn diepe waardeering te betuigen en tevens de groote erkentelijkheid die ik hem in zoo menig opzicht ben verschuldigd.
Mogen zij allen nog lange, zeer lange jaren, voor onze Academie
| |
| |
behouden blijven, als onverdroten arbeiders aan den wederopbouw van ons nationaal patrimonium!
Geachte collega's,
Ik wil niet besluiten zonder er nogmaals den nadruk op te leggen welk een waardevol bezit deze laatste twee jaren, gedurende dewelke ik, omringd door uw warme sympathie, als onderbestuurder en bestuurder van deze Academie heb mogen fungeeren, ook voor mijn later leven zullen beteekenen.
En U zult het me wel niet ten kwade duiden dat ik, naast den steun en de vriendschap die ik van U mocht ondervinden, toch nog even speciaal onderstreep hoe zeer het me tot vreugde strekt dat inzonderheid, dank zij het vertrouwd en haast week na week hernieuwd contact in Bestuur en Bestuurscommissie, de vriendschapsbanden met mijn medeleden Goemans, Monteyne, Van Mierlo en Baekelmans steeds nauwer konden worden toegehaald.
Geachte collega's,
De vrede is intusschen in het land gekomen; vooraleer echter de bevrediging, waarnaar wij allen zoo vurig haken, zal zijn ingetreden, zal er, vrees ik, nog wel eenige tijd verloopen.
In dit opzicht wacht de Academie stellig een niet gemakkelijke taak en, met meer aandrang dan ooit, herhaal ik heden den wensch dat in onze Academie de geest van eerlijke loyauteit en wederzijdsch waardeerend begrijpen, thans méér nog dan in het verleden worde hooggehouden.
Wij mogen er ons hierbij in de volheid des harten over verheugen: het roer van de Academie bevindt zich, met Dr. W. van Eeghem als bestuurder en Prof. L. Grootaers als onderbestuurder, ook in dit opzicht, in goede handen: zij zullen, met uw aller medehulp, de Academie veilig weten te leiden in de wegen der toekomst.
Den lof van onzen nieuwen Bestuurder hoef ik hier nauwelijks te maken: wij kennen sedert jaar en dag zijn innemend, open karakter, zijn eenvoud en vertrouwen wekkende eerlijkheid, wij waardeeren allen de spreekwoordelijke secuurheid van zijn
| |
| |
wetenschappelijk werk; daarenboven zijn de leidende functies die hij sedert verschillende jaren in het hooger Middelbaar Onderwijs vervult, voor ons de vaste waarborg voor een vruchtbare leiding van onze Academie.
Over onzen onderbestuurder Prof. L. Grootaers kan ik heden gevoeglijk zwijgen, omdat de zes kruisjes, waarover hij zich binnenkort, stellig tot uw aller verbazing, zal mogen verheugen, ongetwijfeld een gepaste gelegenheid zullen zijn om hem naar behooren de sympathie van de Academie en onze hooge waardeering voor zijn omvangrijk wetenschappelijk werk te betuigen.
Geachte collega's,
Het is voor mij een groote vreugde dat ik op dit oogenblik het ambt van Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde aan mijn vriend Dr. W. van Eeghem, mag overdragen.
In uw aller naam, wensch ik hem zeer van harte: goed heil!
Het antwoord van den nieuwen Bestuurder op deze toespraak luidde als volgt:
Geachte collega's,
Door een samenloop van verschillende omstandigheden ben ik door U, in enkele weken tijds, achtereenvolgens tot onderbestuurder en bestuurder van deze vergadering aangesteld geworden. Gelukkig loopt de hiërarchische ladder hiermede dood en is dusdoende een einde gekomen aan de gedaanteverwisselingen, die ik anders wellicht nog had moeten ondergaan.
Gelukkig, herhaal ik, want ik weet goed dat het bestuurderschap niet zoo maar een pretje is, d.w.z. voor mij. Ik heb mijzelf inderdaad steeds beschouwd als een soort steenhouwer, die ergens, heel in zijn eentje, voor weinig loon, ja soms zelfs voor geen loon, vaak zeer zwaar werk staat te verrichten en nu moet ik geheel onverwacht, in zulk een beroerden tijd, belang gaan stellen in, en mij het hoofd breken met menige vraag die, op zich zelf natuurlijk wèl interessant, mij vroeger toch tamelijk onverschillig liet. Bovendien wil het reglement dat ik, wanneer
| |
| |
ik eenigszins op dreef zal gekomen zijn en een helder inzicht zal hebben verkregen in de administratie der Academie, de plaats zal hebben te ruimen voor mijn opvolger. Intusschen wil ik me toch niet al te ongerust maken, daar ik hier steeds zal mogen rekenen op de onvoorwaardelijke hulp van onzen Bestendigen Secretaris, die, dank zij zijn jarenlange ondervinding, voor alle moeilijke kwestiën een bevredigende oplossing weet te vinden. Anderzijds ben ik er vast van overtuigd, dat ik nooit tevergeefs een beroep zal doen op Uw aller medewerking en dat U bijgevolg lezing op lezing zult houden, verslag op verslag indienen en massa's suggesties naar voren brengen naar aanleiding van voorstellen, door de Bestuurscommissie aan Uw welwillend oordeel onderworpen. Ten slotte zal ik, bij de uitoefening van mijn kortstondige functie, steeds de herinnering in mij voelen wakker worden aan mijn hooggewaardeerde voorgangers en niet het minst aan Prof. Dr. Van de Wijer, dien ik hier vandaag de eer heb, op te volgen en wien ik van ganscher harte dankzeg om de waardeerende woorden, waarmede hij ons allen en mij in 't bijzonder zoo juist heeft toegesproken.
| |
Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris
Op 24 April werd de benoeming van de HHn. Van Eeghem en Grootaers respectievelijk tot Bestuurder en Onderbestuurder ter bekrachtiging aan de Regeering verzonden. Op 17 Mei vernam de Bestendige Secretaris van wege het Beheer der Schoone Kunsten, dat deze zaak in orde was en dat voortaan de verschillende vergaderingen regelmatig konden gehouden worden. Het Bestuur vergaderde op 24 Mei, de Prijsvragencommissie op 28 Mei, de Bestuurscommissie op 29 Mei.
Prijsvragencommissie. - Het verslag over de zitting dezer commissie wordt voorgelezen en de teksten der prijsvragen aan de vergadering voorgelegd. Deze teksten worden besproken en goedgekeurd. (Zie Jaarboek 1945).
Bestuurscommissie. - Deze commissie heeft in haar zitting o.a. de te volgen methoden in zake de taak van den eereraad behandeld. Voorstellen dienaangaande werden aan de vergadering onderworpen, die van oordeel is, dat het niet past vragenlijsten aan de leden voor te leggen; maar dezen zouden verzocht worden
| |
| |
den eereraad in te lichten over eventueel ernstige feiten die een onderzoek mochten wettigen. De Bestendige Secretaris wenscht daarna op het volgende te wijzen: in de April-vergadering der Academie bracht hij verslag uit over zijn onderhoud met den Heer Minister, wat betreft nl. de samenstelling van den eereraad. Zooals men weet, verklaarde hij aan den Heer Buisseret, dat het evenwicht in dezen raad hem noodzakelijk scheen en dat hij, met het oog hierop, van zijn recht er, als bestuurslid, zitting in te nemen zou afstand doen. Op voorstel echter van collega L. Baekelmans, voorstel door de vergadering van April beaamd, zou hij op zijn besluit moeten terugkomen, gelet op de diensten die hij aan den raad vermag te bewijzen. Hij heeft sedertdien, na rijp overleg, zich voorgenomen bij zijn eerste besluit te blijven, daar zijn verklaring aan den Heer Minister voor een soort van verbintenis kan doorgaan. Hij dankt de Academie voor haar vertrouwen en stelt zich ten dienste van den eereraad, mocht het gebeuren, dat hij dezen eenigermate te nutte kan zijn.
| |
Huldebewijzen aan Z.M. Leopold III en aan de Vereenigde Natiën.
Namens het Bestuur stelt de Voorzitter voor, het volgende huldebewijs aan Z.M. Leopold III te laten geworden:
‘De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, in pleno-zitting van 30 Mei 1945 vergaderd, begroet met blijdschap de bevrijding van Z.M. Leopold III, haren Hoogen Beschermheer, en van het Koninklijk Gezin, wenscht den Vorst een volledig herstel en een voorspoedigen terugkeer bij Zijn volk’.
Hij stelt tevens voor, op den wensch van collega Toussaint in te gaan en een dankbewijs te sturen aan de Vereenigde Natiën.
‘De Koninklijke Vlaamsche Academie, voor de eerste maal vergaderd sinds het einde der vijandelijkheden in West-Europa, drukt haar diepste erkentelijkheid uit aan de Vereenigde Natiën die, dank zij hun reusachtige inspanningen en hun ontzaglijke offers, aan België de verloren vrijheid hebben teruggeschonken’.
Beide voorstellen worden eenparig goedgekeurd.
Nadat de Bestuurder collega Prof. R. Verdeyen had gelukgewenscht met zijn benoeming tot correspondeerend lid van de Académie Royale de Belgique en collega Kan. F. Prims met den
| |
| |
Tony Bergmannprijs, door hem voor de tweede maal behaald, verzocht hij de vergadering het goed te vinden, dat de spreekbeurt van den Hr. Toussaint over Prof. Dr. A. Vermeylen in de namiddag-zitting, na de Hulde aan Dr. J. Cuvelier, zou vervuld worden.
Collega Herman Teirlinck heeft bij brieve verzocht hem bij de leden wel te willen verontschuldigen de beloofde lezing over Prof. A. Vermeylen niet te kunnen houden. Hij vreest nl. in herhalingen te vervallen na de talentvolle sprekers die het woord over hetzelfde onderwerp hebben gevoerd of nog zullen voeren.
***
In de pleno-zitting van den namiddag was, met de voor de morgenzitting vermelde leden, aanwezig de Heer Dr. J. Cuvelier, lid der Academie.
De Voorzitter verklaart de zitting voor geopend en neemt als volgt het woord:
Geachte collega's,
Deze dag, mocht ik vanmorgen zeggen, is er een van gelukwenschen. En inderdaad, nu staan wij voor een nieuw voorbeeld: de hulde Dr. J. Cuvelier. Welnu, indien wij onzen geachten Collega heden huldigen, dan is het in de eerste plaats om het feit, dat hij reeds de 75 achter den rug heeft en goed op weg is, om een patriarch te worden. In de tweede, maar voor ons de voornaamste plaats, is het om het feit dat de feesteling, tijdens zijn lange leven, een verbazende werkzaamheid aan den dag heeft gelegd. Blijkens ons Jaarboek 1929, immers, had hij in dat jaar reeds 139 publicatiën op zijn actief, een aantal, dat op dit oogenblik wel tot 200 zal zijn gestegen. Daaronder komt een tiental mededeelingen in onze vergaderingen en een door onze Academie in 1897 bekroonde prijsverhandeling, Toponymische Studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der Gemeente Bilsen, door J. Cuvelier en C. Huysmans, een werk, dat nog steeds als model kan doorgaan. Doch ik wil het hierbij laten en verder het woord verleenen aan onzen Geachten Collega, den Hoogeerwaarden Zeergeleerden Heer Kanunnik Dr. Prims, die met bijzondere kennis van zaken het oeuvre van den gevierde zal belichten. Het woord is aan Collega Prims.
| |
| |
| |
Jozef Cuvelier vijf-en-zeventigjarig
Toespraak van Kanunnik Dr. Floris Prims
Binnenlandsch Eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde.
De Koninklijke Vlaamsche Academie houdt er aan bij de 75ste verjaring van haar werkend lid Dr. Jozef Cuvelier in dankbaarheid te herdenken wat dit leven heeft verwezenlijkt op wetenschappelijk terrein voor ons Belgisch Vaderland en voor ons Volk.
Wanneer een vruchtbaar leven den mijlpaal 75 bereiken mag, is het meer dan gepast, van uit het bereikte punt terug te blikken op den afgelegden weg. En collega's en vrienden staat het, - hoeveel jonger ze ook mogen zijn, - met den jarige de synthese te maken van het afgelegde werk, den wetenschappelijken oogst te overschouwen door den -gevierde bezorgd, de plaats uit te stippelen die de gehuldigde inneemt in den cultureelen opgang van zijn tijd.
Onze Academie wil aan dien plicht niet te kort komen, jegens den man, haar medelid sinds meer dan twintig jaren, die aan het Belgisch archiefwezen zijn wetenschappelijke organisatie bezorgde.
Indien er één profane wetenschap aan ons tijdig menschelijk bestaan de weldadig-leerzame diepte der perspectief verschaft, dan is het wel de geschiedenis. Maar historische wetenschap veronderstelt documenten, archief, archief dat bereikbaar zij. En dit is de cultuurbeteekenis van Cuvelier's leven: hij is de man die ons vaderlandsch archiefwezen voor het eerst op den weg der volle bereikbaarheid heeft gebracht.
Hoe dat gebeurd is hebben we van uit een dubbelen hoek te beschouwen, t.w. van uit het archiefwezen eenerzijds en vooraf, en van uit den persoon die de groote taak aangreep.
De zorg voor het Belgisch archiefwezen, vóór Cuvelier, is achtereenvolgens toevertrouwd geweest aan drie groote persoonlijkheden, Gachard, Piot en Gaillard. Het was geen kleine
| |
| |
taak hun opvolger te zijn. Hier dienen zij vooraf vernoemd, en moet aan hun werk herinnerd.
De Parijzenaar Louis-Prosper Gachard die, van proeflezer bij Casterman te Doornik, secretaris dezer stad werd, en ten slotte in het Belgisch Staatsarchief belandde, heeft, tot zijn 85 jaren, een macht van historische documenten van groote draagwijdte gepubliceerd. Hij bezorgde ons ook de eerste inventarissen op de voornaamste fondsen van het Rijksarchief. Maar het was hem meer te doen de geschiedenis zelf te dienen door het uitgeven en commenteeren van belangrijke stukken en verzamelingen, dan om het archiefwezen in al zijn boeken voor de andere historici beschikbaar te stellen. Hij beperkte de archivarisfunctie niet binnen haar eigen terrein van den stillen klasseerings- en inventorieeringsarbeid. Hij was de meening toegedaan dat een universitair geleerde geen archivaris zijn kon, omdat dit stille stofferig werk zijn intellectueel kapitaal niet deed rendeeren; maar hij zelf was als van een heimwee bekropen om wetenschapswerk te leveren. En naar zijn voorbeeld richtte zich menig vakgenoot. Vele archiefbedienden copieerden meer teksten, die hun archivaris zou uitgeven, dan ze werkelijk archiefarbeid leverden.
Charles Piot die in 1886 Gachard opvolgde, heeft de traditie niet gewijzigd. Hij was universitair, doctor in de rechten. Zijn essentieele archieffunctie geraakt als verzwolgen in den kolk der documenten van kardinaal de Granvelle en van Renon de France. Het eenvoudig doch systematisch openstellen van nog onbekende archieffondsen bleef op het tweede plan.
Arthur Gaillard, die na hem kwam, - ook een doctor in de rechten, - zou echter een anderen koers nemen. Met hem begon als een herinrichting van het archiefwezen in België. En daar zou hem nu een doctor in de geschiedenis die in feite een doctor in archiefwetenschappen wilde zijn, terdege van pas komen. Hij vond dien man, door een gunstigen samenloop van omstandigheden, in den jongen hulparchivaris van Brugge, Dr. Jos. Cuvelier. En dit brengt ons naar den anderen hoek.
Wie was die Cuvelier en van waar kwam zijn roeping?
De familienaam moge Fransch klinken, zoo Fransch als die van vader Conscience, zijn moedertaal, de taal van de Clercx'en, was Vlaamsch. En in het Limburgsche Bilzen geboren, groeide hij op in liefde voor zijn heimaat. Zijn moeder stamde uit de familie der pachters van de Groote-Bivelen-hoeve die aan de abdij
| |
| |
van Herkenrode had toebehoord. En of moeder de roeping van haar zoon beïnvloed heeft! De jonge Cuvelier schreef zelf, meer dan 50 jaren geleden, nog eer hij vermoedde dat hij archivaris worden zou: ‘Om mij te overtuigen kwam moeder met haar oude familiestukken voor den dag, want familiestukken worden thuis bewaard met een archivaris-zorgvuldigheid: in een kastje gesloten, in een gazet gewikkeld, met een koordje verbonden’. En verder: ‘Om oude munten welke men mij voor de oogen deed blikkeren, moet ik in mijn wieg geschreid hebben. God weet of de antiquarische ziel mijner moeder er geen schuld aan heeft dat ik mij heden geroepen vind over domeingoederen te handelen’. Aldus in zijn bijdrage tot het Limburgsch Jaarboek III. Een kijkje in de goederenverdeeling op het einde der XVIIIde eeuw, in een onzer Limburgsche gemeenten.
In het vorige Jaarboek II, in het artikel Wat er ontbreekt aan onze Limburgsche geschiedenis had onze ‘archivaris in de wieg’ zich uitgeschilderd als een kwajongen, die de toponymist van zijn Heimaat worden zou: ‘Geen beemd waar hij niet als kind den maaiers koffie en bier droeg, waar hij niet met kameraden op hooimijten ging spelen, geen weide op wier fruitboomen hij zich niet waagde... geen enkele plek, geen enkele plaatsnaam is hem onbekend’.
Cuvelier studeert aan de hoogeschool te Luik, en wel in de faculteit van wijsbegeerte en letteren, met het oog op het zoo pas ingesteld doctoraat in de geschiedenis en aardrijkskunde. Godfried Kurth is zijn leeraar, ook de jonge Pirenne, jonger dan sommige van zijn leerlingen. Kurth wijdt zich sedert 1885 aan zijn Frontière linguistique en in verband hiermede voert hij te Luik de wetenschappelijke toponymie in. Het begeestert zijn leerlingen. Dr. Cuvelier waagt in 1891 de uitgave van een Geschiedkundige schets over de stad Bilsen, waartoe de toponymie als grondslag diende. In 1892 behaalde hij zijn doctorsdiploma. Waar zou het hem naar toe leiden?
Het historisch-toponymisch initiatief van Cuvelier had intusschen de strijdlustige philologie geprikkeld van een anderen Bilzenaar, ook student te Luik, Camiel Huysmans. In September 1892, vergadert deze eenige jongeren, hoogstudenten en onderwijzers, in de heide van Genk; en daar sticht men, natuurlijk, een maatschappij en een tijdschrift, de ‘Limburgsche maatschappij voor letterkunde en wetenschap’, die nog hetzelfde jaar
| |
| |
haar eerste ‘Limburgsch Jaarboek’ uitgeeft. Duqué en Prenau zijn voorzitters, Huysmans is schrijver, Cuvelier bewaart de boeken en Buckinx den schat. Cuvelier zet in het Jaarboek het plan uiteen: voor Limburg een weerga tot stand te brengen van Chevalier's Répertoire des sources en van Potthast's Bibliotheca. Hij wil de Limburgsche geschiedenis ‘landschappelijk’ uitgewerkt zien, naar de Neue Pfade van Lamprecht en naar Inama-Sternegg. En hij vertelt, gemoedelijk, hoe hij het archieffonds van het klooster van Val-Benoit, - welk fonds in privaatbezit ontdekt werd, - onder leiding van Kurth, heeft onder handen genomen. Dat klopte met moeders opleiding.
In 1894 vinden we in het Limburgsch Jaarboek een opdracht van een liefdenovelle en een gedicht ‘aan Jef gehecht aan de Staatsarchieven te Luik’. Huysmans drukt er een brief in, in verzen, ‘Aan Jef’, waarin ‘Lambert en andere confraters’ rijmt met ‘Monte-Cassinopaters’ en ‘Paus Leo’ met ‘dixit Dominus Domino meo’, een herinnering van den koorknaap uit de Bilzensche vespers. Camiel en Jef zijn immers vennooten geworden. Samen bezorgen ze een Toponymische studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen. Het handschrift werd aangeboden aan de Kon. Vl. Academie, die, na gunstig advies van de commissie (Bols, Coopman, Michiels, 16 Sept. 1896) de uitgave er van op zich nam. Het is in het kader van het toponymische een beschrijving van Bilzen en zijn instellingen geworden. Het is con amore behandeld, gedoopt zelfs in poëzie en in hoogere beschouwingen.
Maar nog eer dit boek van de pers kwam (1897) was de archiefbediende van Luik kandidaat-archivaris en kort daarop hulparchivaris aan het Staatsarchief te Brugge geworden. Er zou geen leeraar groeien uit den jongen doctor. Een andere loopbaan stond voor hem open. Dadelijk publiceert hij vondsten uit het Brugsch archief in de Analectes, in het Bulletin de la Commission royale d'histoire, en historische studiën in het Willemsfonds en in de uitgaven der Melophielen van Hasselt. Maar dit is bijkomstig. Zijn meeste belangstelling gaat toch naar het inventorieeren van fondsen. Hij bezorgt een inventaris van het archief der H. Bloedkapel te Brugge, van het fonds van Val-Benoit, waarvan hij de meeste stukken reeds heeft afgeschreven, van de stukken, de Commanderie van Oude-Biezen betreffende, die te Dusseldorf bewaard zijn. Dat hij zich het inventorieeren van
| |
| |
kleinere archieffondsen aantrok was wel het nieuwe verschijnsel; hiermede werd een werkterrein betreden van ontzaglijke afmetingen en van ongemeene vruchtbaarheid.
In 1900 werd Cuvelier afdeelingsonderoverste ten persoonlijken titel bij het Rijksarchief. Arthur Gaillard sinds 1898 archivaris-generaal, had zich gezet aan de reorganisatie van het geheele archiefwezen. Cuvelier wiens artikel Archives et archivistes in de Revue de l'Instruction publique (1898) was opgemerkt geworden, kon dadelijk zijn actie verder ontplooien. In 1902 is hij afdeelingsonderoverste. Stainier en Grojean van de Koninklijke Bibliotheek ontwerpen een Revue des bibliothèques et archives en het is aan Cuvelier dat het archivistisch gedeelte wordt toevertrouwd. De Revue werd Cuvelier's lijfblad. Hij zet zijn meewerking in met een programmaverklaring: 1) alle archief op passende wijze ten dienste stellen der cliënteel; 2) klasseeren naar het Provenienzprincip; 3) inventorieeren analytisch en beredeneerd; maar hij onderscheidde in die cliënteel ‘la crême’ en ‘die Hyänen der Archive...’ Omtrent de verhouding archivaris-historicus hakt hij den Gordiaanschen knoop door: ‘La tâche de l'archiviste doit consister exclusivement à faire des travaux d'analyse qu'il mettra à la disposition de l'historien’. Het door de regeering ingestelde examen van kandidaat-archivaris, samen met het doctoraat in de geschiedenis, moet aan de Belgische archieffondsen het gepaste personeel bezorgen, zooals het de Ecole des Chartes voor Frankrijk doet. Maar het ware goed de cursussen van rechtsgeschiedenis en van archiefeconomie mede op het studieprogramma te brengen. Want het hoofd van onze archiefdepots hoeft niet meer beschouwd te worden als een eenvoudig conservator, die te bewaren heeft, het moet een ‘bestuurder’ worden, die zorge voor oud en nieuw archief, waar het zich in publieke instellingen voordoet. Dank zij deze universitaire vakopleiding van het archiefpersoneel, zullen
archivarissen en historici, - die vroeger elkaar wel wat te verwijten wisten, - voortaan in beste gemeenschap leven. Ze hebben immers grootendeels dezelfde studiën doorgemaakt en verstaan nu elkaar, hetgeen vroeger veel minder het geval was. - Ziedaar enkele groote trekken van het hervormingsprogramma dat door den nieuwen afdeelingsonderoverste van het Rijksarchief werd vooruitgezet. En het gebeurde met een slagvaardigheid en zekerheid die overweldigend aandeden.
| |
| |
Cuvelier zet de daad bij het woord. In 1904 verschijnt van hem een Inventaire des inventaires de la 2e section des archives générales du Royaume. Het is een opgave en korte ontleding van een 500 inventarissen, waarvan de meeste, in handschrift bewaard, dagteekenden van het Oud Regiem, en voor schier alle geschiedkundigen zoo goed als doode letter waren. De uitgebreide inleiding tot het boek, getuigt van de groote vlijt waarmede Cuvelier zich in de kennis van het Rijksarchief inwerkte.
Maar hij vergat de kleinere depots niet. In samenwerking met Pirenne geeft hij een nieuw programma-artikel in de Revue des bibliothèques et archives de Belgique: ‘Les petites archives’. - Pirenne verklaart er in: ‘Une vigoureuse impulsion a été donnée à la rédaction et à la publication des inventaires des archives de l'Etat’. Het was een hulde aan Cuvelier. Treffend was daarbij het feit dat éénzelfde programma-artikel hier onderteekend werd door een gezaghebbend historicus en een vooraanstaand archivaris (1905). Het doel van het artikel was het inventorieeren te bekomen van de archieffondsen van gemeenten, godshuizen, kerken, enz. Het was wel voor het eerst dat hiertoe een ernstige campagne werd ingezet. Cuvelier gaat methodisch verder. In de vergaderingen der Belgische archivarissen van 24 Februari 1907 behandelt hij ‘Le programme des archivistes’: ‘Existe-t-il seulement jusqu'ici un seul batiment qui ait été construit avec la destination spéciale de devenir uniquement un dépot d'archives? Où est l'enseignement, où sont les traités qui doivent nous apprendre à faire un bon inventaire?’ En hij vergelijkt ons archiefwezen met dit van Frankrijk, Duitschland en Nederland.
Inderdaad is het steeds de bekommering van Cuvelier geweest, zich op hoogte te houden van hetgeen de omliggende landen nastreefden in zake archief. En bij de Ecole des Chartes is Cuvelier zoo min een onbekende als in het Nederlandsch Archievenblad. Zijn voorkeur gaat naar Dr. S. Muller, den prins der Nederlandsche archivarissen, die in 1898 een handboek uitgaf, - wel het eerste van dien aard, - voor ‘het klasseeren en beschrijven van archieffondsen’. Het werd dra overgezet in het Duitsch en het Italiaansch. Een Fransche uitgave, met aanpassing bij de eigen bijzonderheden van de Belgische en Fransche archieffondsen, zou het werk zijn van Cuvelier en van Henri Stein, archivaris te Parijs.
| |
| |
Afdeelingsoverste sinds 1910, wordt Cuvelier archivaris generaal in 1912. Dit jaar bezorgt hij twee meedeelingen aan de Kon. Vl. Academie, de eene over de beteekenis van Bietebauw, de andere omtrent de Tapijtwerkers van Brussel in het begin der XVde eeuw. Beide waren tekstuitgaven met commentaar. Verslaggever V. De la Montagne heette de tweede mededeeling ‘een rijke bron van studie voor onze kunsthistorici’. Voor de Commission royale d'Histoire, die reeds in 1906 zijn Cartulaire de Val-Benoit had uitgegeven, bracht hij in deze jaren een nieuw werk klaar: in 1912-1913 verscheen Les dénombrements de foyers en Brabant aux XIVe-XVIe siècles. Hij werd dan ook weldra tot lid verkozen van de Commission royale d'histoire.
Maar die uitgaven leiden hem niet af van het essentieele, het archiefwezen. De Regeering stelde hem in staat een studiereis te ondernemen naar een 22 archiefdepots in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland. Het verslag van deze studiereis is als de herziening en vollediging van het opgezette levensprogramma. Cuvelier had nu alles gezien wat moderne techniek en belangstelling hadden weten te verwezenlijken in zake gebouwen, bewaring, zuivering, herstelling der archieffondsen en -stukken, in zake archiefphotographie en archiefbibliotheek, in zake opneming van moderne archieven of eventueele vernietiging, in zake verzameling van economische archieven, in zake wetenschappelijke scholing van den kandidaat-archivaris, enz. Tal van wenschen stegen op uit zijn verslag met het oog op de uitwerking van al wat hiervan paste voor België. En bovenal klonk de wensch tot inrichting van een cursus van archiefeconomie die niet aan de hoogescholen, maar in het archiefdepot zelf, door den archivaris-generaal, in de manier van een ‘séminaire’, zou gegeven worden.
Als een eerste algemeen overzicht van den toestand, bezorgde de nieuwe archivaris-generaal in ditzelfde eerste jaar van zijn functie het bekende Annuaire 1914. Les archives de l'Etat en Belgique, dat nr 1 zijn zou van een archivistische bibliotheek. Hierin gaf hij een synoptische tafel van de verzamelingen der vier afdeelingen van het Rijksarchief te Brussel, met de vermelding der gedrukte inventarissen. Daarop volgden de rapporten van de 8 andere Staatsdepots. En de lijst der aanwinsten in deze, wees er in het bijzonder op, dat de provinciale archivarissen zooveel archief als mogelijk uit achterlijk blijvende
| |
| |
administratiën naar de Staatsdepôts overhaalden. ‘Les petites archives’ geraakten stilaan in veiligheid. Een ontzaglijke weg was afgelegd sedert de soortgelijke rapporten van Gachard. Cuvelier's archiefprogramma had niet alleen volle burgerrecht verworven, onder zijn bestuur ging een gansche schaar jongeren zich wijden aan de verdere verwezenlijking.
Maar toen viel de oorlog in.
‘In tijden van oorlog zwijgt de wijze man’ zou er staan bij den propheet Amos, naar Prof. Van Hoonacker zaliger ged. beweerde. Onze archivaris-generaal paste het toe, en zou des te meer spreken na de oorlogsjaren. Wij kunnen hier niet anders dan verwijzen naar twee zijner werken, nl. naar het tweede deel van de uitgave La Belgique et la guerre, en naar Les archives de l'Etat en Belgique pendant la guerre, beide verschenen in 1919. Cuvelier was een der weinigen die in 's Rijks dienst het geheele vaderland kon blijven dienen, ondanks de ingevoerde bestuurlijke scheiding. Het deed hem zijn moedertaal niet vergeten. De Jef van het Limburgsch Jaarboek, zooals C. Huysmans zich toestond te zeggen, dook onverwacht weder op, in 1919, in de voorrede tot het boek van Des Cressonnières, Essai sur l'histoire de la question des langues en Belgique.
In ditzelfde jaar werd Cuvelier lid der Académie de Belgique. En nu het archiefwezen weder vasten tred heeft en de banen opgaat die de gids het voorschreef, bezorgt hij uit den schat zijner archiefontdekkingen, documentair-historische bijdragen in de Koninklijke Academie, in het Bulletin de la Commission royale d'Histoire, in de nieuwe Revue belge de philologie et d'histoire. Vermelden we Un capitaliste du XIVe siècle, en Les origines de la fortune de la maison d'Orange-Nassau. Het is archivariswerk; daarom doet hij ook alle eeuwen aan, van de XIIIde tot de XIXde, naar het interessante document dat hem onder de handen valt. Zijn archiefarbeid schijnt hem te verbieden zich aan één periode te binden.
Op 20 Juni 1923 werd hij tot briefwisselend lid verkozen van de Kon. Vl. Academie. In 1924 verscheen van hem in haar Verslagen en Mededeelingen zijn studie over De bevaarbaarheid der Schelde op het einde der XVIe eeuw. Twee andere zouden volgen in 1928 over het Hooger onderwijs in de XVIe eeuw en over een rijmkronijkfragment uit de eerste helft der XIVe eeuw.
| |
| |
Intusschen bezorgde hij de voortzetting der Correspondance de la Cour d'Espagne, samen met J. Lefèvre en begon bij de inventorieering van het zoo omvangrijke stadsarchief van Leuven.
Doch keeren we tot de essentieele archivaristaak terug. Van af 1919 heeft de archivaris-generaal den praktischen leergang van archiefeconomie ingericht, en wel als een oefenschool: het zou een bewonderenswaardige manufactuur van inventarissen worden, want naar den ouden ambachtstrant, hadden de leerlingen zulk een ‘meesterwerk’ te leveren, om tot het meesterschap te geraken. En daar voegde zich nog iets aan toe, iets dat de oude programma-verklaring niet had voorzien: een overstelpende massa modern archief van publieken en privaten aard werd nu bewarenswaard gevonden als oorlogsarchief of als economisch archief: een overvloedcrisis, waar we niet verder moeten op in gaan. Ten derde hebben we te wijzen op de proef die Cuvelier's programma doormaakte in zake scheiding van archivistischen en historischen arbeid. We hoorden hem bij den aanvang zijner actie de volle scheiding uitroepen. Maar nu weet iedereen die een analytisch inventaris opgemaakt heeft, dat hij meteen de historie bezit van de kwestie of van de instelling waaruit het archief is gegroeid. Al is nu de taak voor den historicus zeer vergemakkelijkt, toch zal deze er veel minder weg mee weten dan de archivaris-klasseerder die alle de stukken heeft in de hand gehad, en die tal van bijzonderheden gesnapt heeft welke den historicus verstoken blijven indien hij niet even moeizaam alles doorleest. Maar een beroepsarchivaris loopt met zijn werk doorheen alle de eeuwen van perkament en papier: het spreekt van zelf dat hij het historisch kader van iedere periode niet bezitten kan zooals de specialist-historicus. Evenmin heeft de praktijk hem geoefend in de historische critiek, al is hij meester in paleographie en echtheidsonderzoek. Beide taken volledigen elkaar. Waar echter de archivaris zich een specialiteit aantrekt daar wordt hij licht historicus, en zoo bleek het oordeel van Cuvelier wel wat te absoluut.
Hij zou het zelf betoonen. Had hij niet een inventaris opgesteld, loopende tot over de 12000 nummers, van het Leuvensche stadsarchief? Uit dit inventorieeringswerk sproten gansch natuurlijk twee historische boeken voort die beide in 1935 zouden uitgegeven worden door de Académie royale de Belgique, nl. La formation de la ville de Louvain en Les institutions de la ville de
| |
| |
Louvain. De schrijver won er een vijfjaarlijksche prijs bij. De Limburgsche knaap die uit moeders oude geschriften van de Bilzensche pachthoeve een aard had gewonnen voor de kleinsteedsche landschapsgeschiedenis, de student die zijn stadsgenooten onbeschroomd een historische schets van hun heimaat voorlegde, mocht nu na een leven van archief-verzamelen, -ordenen en -inventorieeren, zijn jongelingsproefstuk hernieuwen in het groot, waarbij hij met dienzelfden zin voor het landelijke, de ontwikkeling tot stad, van den hove ter loo, d.i. van Leuven, zou nagaan.
Heeft onze archivaris-generaal er zich van vergewist, toen hij het Leuvensch inventorieeringswerk uitvoerde, dat hij daar in het groot deed, wat hij destijds voor Bilzen droomde, en gedeeltelijk uitvoerde? Trahit sua quemque voluptas. En treffend is het wel: op de voorbladzijde van het Inventaire des archives communales de Louvain vind ik onverwacht de herinnering aan den jongelingstijd. Ik verhaalde u van het Limburgsch Jaarboek van 1894-1895 waarin twee plaaggeesten, Huysmans Camiel en Bouts Victor, een liefdegedicht en een liefdenovelle schreven, en opdroegen aan den Jef. En het Leuvensche werk, dat veertig jaren later Cuvelier's leven als archivaris bekroont, is opgedragen ‘A Jenny’.
De schrijvers van de twee bedoelde bijdragen mochten wel meenen naar hun motto: Haec olim meminisse juvabit.
Vereerend huldigend denk ik aan al dit werk.
Hebben niet allen die thans in België aan geschiedenis doen een schuld van dankbaarheid jegens dengene die hun de archiefkamers openzette? Als één hunner wil ik U, Jubilaris, hier dank zeggen, omdat ik zoo ruimschoots heb mogen voordeel trekken uit uw archiefbestuur. Laat me echter een persoonlijke bijzonderheid ophalen: zooals uw voorouders woonden op de veie gronden der abdij van Herkenrode, zoo boerden de mijne op de schrale zandakkers van de Troonpriorij in de Kempen; gij bewaardet het archief van den Troon, en hebt het me laten benutten.
Maar, zooals ik U dank, zoo hebben honderden het te doen, want het is uw reorganisatie van het archiefwezen die aan hun arbeid hoogere wetenschappelijkheid heeft bezorgd.
En daarom hebben ook uwe collega's van deze Koninklijke Vlaamsche Academie - die het u nooit kwalijk hebben genomen dat ge nog van een andere academie werkend lid waart, - uw
| |
| |
dienaar aangeduid om u hun hulde en vereering te vertolken. In u erkent onze academie den grondlegger van het moderne archiefwezen in het vaderland. Men geeft er zich dankbaar rekenschap van, dat uwe levensvlijt voortdurend den historischen arbeid, die thans geleverd wordt, bevrucht, den historischen arbeid, die diepte geeft aan het menschelijk bestaan.
***
Na deze rede dankt de Voorzitter uit naam der vergadering den geachten Spreker om zijn belangrijke mededeelingen over leven en werk van den gevierde. Wij kregen hier weer eens, zegde hij, de bevestiging van het oude spreekwoord: Het kind is vader van den man. Doch vooral de gedetailleerde uiteenzetting over het archiefwezen in België sedert 1830 en de grondige hervorming ervan door onzen Jubilaris heeft ons allen ten zeerste geboeid. Wij zullen dit schitterend overzicht dan ook met het grootste genoegen in onze Verslagen en Mededeelingen lezen. Wij maken tevens van deze gelegenheid gebruik om den geachten feestredenaar herhaaldelijk geluk te wenschen met de onderscheiding, die hem zoo pas te beurt is gevallen vanwege de Académie Royale de Belgique: den Antoon Bergmannprijs voor zijn zoo uitvoerige als prachtige Geschiedenis van Antwerpen.
***
Het woord wordt vervolgens verleend aan Prof. Dr. J. van de Wijer die op zijn beurt den Jubilaris hulde brengt.
Dat wij er vandaag eindelijk zijn toe gekomen, aan collega Dr. J. Cuvelier onze warme en dankbare bewondering voor zijn wetenschappelijk werk te betuigen - het geschiedt maar even met twaalf maanden vertraging - strekt mij tot een zeer bijzondere vreugde.
Al gebeurde mijn nauwere kennismaking met Dr. Cuvelier ook vrij laat - eigenlijk eerst voor goed bij de stichting in 1926 van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie, waarvan hij de eerste, gezaghebbende voorzitter (en collega Blancquaert de eerste, onvermoeibare secretaris) was - toch heeft het latere leven en de toponymische wetenschap ons zeer dicht bij elkaar
| |
| |
gebracht zoodat ik hem wel eenigszins als mijn geestelijke vader in toponymicis ben gaan beschouwen.
Dit werd wellicht reeds in eenige mate voorbereid door het feit dat Dr. Cuvelier als jong archivaris, evenals ik als jong leeraar, in de oude Breidelstad mocht debuteeren en daar, weer zooals ikzelf, het voorrecht heeft genoten vriendschap te sluiten met den ‘great old man of Flemish Toponymy’, den Westvlaamschen reus, wijlen onzen collega Dr. Karel de Flou.
Of was het een gevolg van de kennismaking met zijn eerste toponymische geschriften in het Limburgsch Jaarboek I - II, waarin zoo duidelijk gewezen werd op ‘wat er nog ontbrak aan de Limburgsche (en algemeene) geschiedenis’ en, door een beroep op de gehechtheid aan de engere, kleine Heimat, de wetenschappelijke ijver der jonge philologen en historici zoo sterk werd aangevuurd?
Of wellicht was het nog meer het trekkende voorbeeld van zijn ‘Toponymische studie over de oudere en de nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen’, uitgegeven samen met Cam. Huysmans: de ideale formule voor de toponymie, nl. het tweespan philoloog-historicus, die tot hiertoe, jammer genoeg, nog zoo zelden werd toegepast?
Hoe het ook zij, toen de Commissie op 25 Oktober 1926 voor het eerst vergaderde, was er de vriendschap en de warme, vertrouwende verstandhouding, die al deze jaren, noch in de Commissie noch in deze Academie, in geenen deele zijn verminderd.
Steeds is Cuvelier sindsdien voor mij gebleven de wijze raadsman, de vaderlijke vriend, medewerkend en aansporend, verleenend het gezag van zijn naam aan een jonge wetenschappelijke onderneming, die anders wellicht door de buitenwereld met eenig scepticisme zou zijn onthaald geworden.
Ik hoor nog zijn warm woord bij de onvergetelijke De Flouhulde op 4 November 1928 (waar hij mij de eer aandeed, samen met mij, het voorzitterschap waar te nemen) voor een uitgelezen publiek van belangstellenden in het aloude stadhuis te Brugge, - ik hoor nog, bij een zitting van de Commissie te Leuven, zijn opwekkenden raad en vaderlijk overdrijvenden lof voor wat (in het de Spoelberch-Instituut) nog maar een embryo was van het huidige Instituut voor Vlaamsche Toponymie - ik zie nog zijn glimlach van blije voldaanheid, toen de lijst der gemoderniseerde plaatsnamen, die zoo moeizaam door de Commissie
| |
| |
was samengesteld, met een slag officieel zou worden, omdat de ‘Commission Royale d'Histoire’ ze als basis voor haar indices had aanvaard, en wij dit als een zeer zwaar argument bij de Regeering konden doen gelden.
En hoe zou ik vergeten dat Cuvelier, ondanks zijn drukkende beroepsbezigheden, de toponymisten al onmiddellijk zou bijspringen met zijn ‘Matériaux toponymiques aux Archives de l'Etat’ (Hand. Top. III, blz. 29-53), een voor ons allen onschatbare bijdrage, die alleen door iemand met zijn dubbele ervaring kon worden geschreven.
Geachte collega Cuvelier,
Wij zijn er allen Kan. Dr. Fl. Prims - ons achtbaar binnenlandsch eerelid - dankbaar om, omdat hij vanmiddag uw zoo aanzienlijk wetenschappelijk oeuvre voor uw bewonderende vrienden in deze Academie heeft willen ontvouwen.
Ik hecht er aan bij deze wetenschappelijke hulde, uit mijn persoonlijken naam - en mede uit naam van het Bestuur 1944, dat deze hulde voor Mei 1944 had bepaald - nog te voegen de betuiging van mijn hartelijke en bewonderende vereering.
***
Op deze treffende en zoo wel verdiende huldeblijken, die van wege de vergadering den warmsten bijval genoten, werd door den gevierde op volgende roerende wijze geantwoord.
Mijnheer de Bestuurder,
Waarde Collega's,
Na dat het mij niet meer mogelijk scheen mij nog langer aan uwe vriendschappelijke betooging te kunnen onttrekken, was het te voorzien, dat ik op het psychologisch oogenblik te diep ontroerd zou zijn om u op betamelijke wijze mijnen dank te kunnen uitspreken.
En dat is ook gebeurd. Neem het dus uwen ouden collega niet kwalijk zoo zijn dankbetuiging zoo diep beneden het peil van uwe hulde blijft. Aan menschen van mijnen leeftijd moet men veel vergeven.
| |
| |
Maar dat de betoogingen voor 75-jarigen in wetenschappelijke kringen met den dag aan talrijker worden is een sprekend bewijs voor den vooruitgang onzer hygienische toestanden. Verheugend ook en aanmoedigend voor de intellectueelen, daar alzoo toch wel mag aangenomen worden dat de geestesarbeid niet zoo ongezond is als men het wel eens beweerde. Indien deze overtuiging tot onze hedendaagsche sportminnende jeugd mocht doordringen, zou er wel iets goeds kunnen uit voortspruiten. Sport is niet enkel eene heilzame oefening voor het lichaam, maar ook voor den geest, hetgeen in deze laatste tijden soms wel eens vergeten werd. Men vergeve het mij, zoo ik op den vóóravond van de geweldige in het verschiet zijnde omwenteling in de sociale en economische toestanden eenigen nadruk leg op de niet minder vooraanstaande belangen van de geestelijke cultuur.
Dagelijks, inderdaad, hooren we, zelfs in zekere ontwikkelde kringen, klagen over den slavenarbeid waarvan onze schoolknapen de slachtoffers zouden zijn. Ik zal me wel wachten kritiek uit te oefenen op de wijzigingen welke in de aan te leeren vakken op de programma's van het openbaar onderwijs aangebracht werden. Daartoe ben ik volkomen onbevoegd en ik weet stellig dat er sedert eene halve eeuw veel verbeteringen in de methode verwezenlijkt werden, dank vooral aan de kranige actie van inspecteur-generaal Dr. Leo Goemans. Maar waar men er over klaagt dat er thans van onze kleinkinderen te veel huiswerk zou gevergd worden, daar ben ik het - op gevaar af van voor een afschuwelijken reactionnair door te gaan - niet gansch mede eens.
Voor twee derden eeuws - den tijd mijner schooljaren - begonnen wij, in den winter zooals in den zomer, rond zes uur 's morgends en hadden wij dikwijls niet vóór tien uur 's avonds geëindigd. De trein die ons - Camille Huysmans en mij - naar Tongeren bracht, vertrok gewoonlijk uit Bilzen om half zeven. Om half acht zaten we in de studiezaal van het Atheneum. Van 9 tot 12 en van 2 tot 4, en soms tot kwart voor 5 hadden we lessen, van 5 tot 7 studie. We waren thuis voor het avondmaal en daarna werd er gewoonlijk nog geschreven en gelezen ten minste op de avonden waar wij niet door onze tooneel- en muziekkringen in beslag genomen werden. Camille speelde er op de fagotto en ik op de kleine fluit. En wij vonden nog den tijd om historische drama's en satirische blijspelen samen te stellen en
| |
| |
op te voeren, in afwachting van ons eerste Limburgsch Jaarboek.
Dat er pedagogisch gesproken veel tijd verspild werd zal ik niet ontkennen. Men zal thans moeilijk begrijpen dat in een Vlaamsch Atheneum aan Vlaamsche kinderen al de vakken in het Fransch onderwezen werden. Zelfs het Nederlandsch onderwees men ons in het Fransch. Onnoodig aan te dringen op zulke wantoestanden. Maar zij dienen door de latere generaties in aanmerking genomen te worden bij. het beoordeelen van het werk der slachtoffers van dit onderwijs, des te meer daar, na het voleinden der middelbare studies te Tongeren, zij doorgaans op de Universiteit van Luik te recht kwamen. En daar werd hun klaar en duidelijk bewezen dat ondanks hunne verfranschte opvoeding in het Atheneum zij een pover figuur uitmaakten nevens hunne waalsche makkers waar het gold zich in hunne aangeleerde taal uit te drukken. Wanneer men dan, enkele jaren na het verwerven van den dokterstitel, een karig bezoldigd plaatsje wist te veroveren in de eene of andere wetenschappelijke instelling, was er van het Nederlandsch geen sprake meer. Niet alleen in Wallonië maar in door en door Vlaamsche steden en in het centraal bestuur sloeg de klok altijd in het Fransch. Op dit gebied zijn er sindsdien veel veranderingen geschied, maar men zal wel toegeven dat er bij de toenmalige generaties veel moed en volharding noodig was om tot eene onontbeerlijke hervorming in de taaltoestanden te geraken. Het is ook niet te verwonderen dat het grootste deel der alsdan gevormde jonge Vlamingen hunne bijzonderste producten in het fransch schreven. Fransch is inderdaad eene wereldtaal, alle ontwikkelde Vlamingen lazen fransch en weinig of geen Walen verstonden vlaamsch. De stichting van de Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde in 1886, zou op dit terrein weldra een heilzamen invloed uitoefenen en van de jongste zuster-instelling kan men, ondanks de pijnlijke omstandigheden waarin zij hare eerste werkzaamheden moest beginnen, schitterende uitslagen verwachten. Met mannen als Prims, Ganshof, Van der
Essen en Van Werveke, om slechts van de geleerden die mijn vak uitoefenen te gewagen, is men gewettigd eene waarlijke herleving onzer nederlandsche historiografie te gemoet te zien.
Onze hooggeachte collega's Kanunnik Prims en professor Vande Wijer, waren zoo goed mijne geschiedkundige en archivarische bedrijvigheid in een gunstig daglicht te stellen. Ik
| |
| |
dank hun zeer. De grootste verdiensten echter op historisch gebied dienen aan mijn beroemden leermeester Godefroid Kurth en aan mijn niet minder beroemden vriend Henri Pirenne toegewezen te worden. Op archivarisch gebied echter heb ik in ons land geen voorganger. Men versta mij wel. Er waren in België in de 19e eeuw groote archivarissen: de naam van Gachard, namelijk, prijkt als eene schitterende ster aan het Europeesch firmament. En meer dan een provinciale en gemeente-archivaris heeft ten bate van onze nationale geschiedenis verdienstelijk werk geleverd. Maar de archiefwetenschap, zooals ze toen reeds in zekere landen, vooral in Nederland, Duitschland en Italië, beoefend werd, was in België onbekend. Een vijftal jaren bestuurlijke praktijk was voldoende om mij te overtuigen, dat er eene radikale hervorming in de gebruikelijke werkwijze noodzakelijk was om tot eene wetenschappelijke eenheid te geraken. Na een twintigjarigen strijd gelukte het mij de instelling van een leergang in de Archiefeconomie met praktische oefeningen te verkrijgen, tijdens een verplichte stage op het Algemeen Rijksarchief voor de toekomstige Staatsarchiefambtenaren. Nu de ondervinding van een kwart eeuws de degelijkheid van deze hervorming genoegzaam bewezen heeft, en de archivistica in onze beide landstalen onderwezen wordt, mogen wij de toekomst met vol vertrouwen te gemoet zien en mag ik gerust met den patriarch zeggen: Nunc dimitte, Domine, servum tuum. De werkman heeft zijne taak volbracht. De toekomst ligt in veilige handen.
***
Om deze betooging van hoogachting en dankbaarheid te besluiten, spreekt de Voorzitter uit naam van de vergadering de vurige hoop uit, dat onze uitmuntende Collega Cuvelier, die als mensch en geleerde de Academie tot eer strekt, nog lange jaren onze collega moge blijven.
***
Het tweede punt op de dagorde is de lezing van den Heer Toussaint van Boelaere over A. Vermeylen als romancier. (Zie Jaarboek 1945).
| |
| |
Wat de lezing van Prof. Dr. Baur Over Het Schoonheidsbeginsel in Vermeylen's kritiek betreft, deze zal op de eerstvolgende vergadering gehouden worden.
Ten slotte herdenkt de Heer Em. de Bom zijn afgestorven vriend A. Cornette in een diepgevoelde rede (Zie Jaarboek 1945, waar tevens een opstel van Prof. J. Muls over denzelfden betreurden collega werd opgenomen).
|
|