Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |||||||||||||||
De definitieve oplossing in zake den Reinaert - proloog
| |||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||
is deze aan Prof. Frings onbekend gebleven, of heeft hij de studiën, die er over verschenen zijn, wel nooit zelf gelezen en zich verlaten op wat prof. Muller er van heeft bekend gemaakt. Maar deze, het spijt me dit hier te moeten zeggen, heeft wel getracht die definitieve oplossing af te wijzen, of liever er aan te ontsnappen, doch daarbij nooit den tekst zelf er van in die definitieve lezing medegedeeld. Deze definitieve oplossing is die welke wij hebben voorgestaan. Ik wil mij daarbij geen bijzondere verdienste aanmatigen. Ik ben zelf begonnen met in 't duister om te tasten en er naast te slaan. Maar al die pogingen, ook die van Prof. Muller en van zijn vriend, ons diep-betreurd medelid L. Willems, al geraakten ze nooit tot het doel, al voerden ze er soms nog verder van af, hebben toch het hunne bijgedragen om op den weg der waarheid te brengen en, juist omdat ze ons onbevredigd lieten, tot verder onderzoek aangespoord. Wanneer dan iemand, voorgelicht door de ervaringen van zoovelen, eindelijk het juiste treft, dan heeft hij nog niet het recht zich boven zijn voorgangers te verheffen, maar mag hij er zich alleen over verheugen, dat zooveel arbeid niet vergeefsch is geweest. Dat de door ons gebrachte oplossing zeker is, herhaal ik hier nogmaals met alle stellige beslistheid. Dat Prof. Muller ze niet aanvaardt, dat ook onze vriend en collega L. Willems zich er tegen heeft verzet, bewijst intusschen niets. Zij hadden nu eenmaal hun eigen opvatting over ontstaan en samenstel van ons gedicht, waarvoor zij hadden gestreden, waarin zij waren opgegaan en die ten grondslag ligt aan geheel hun geleerden arbeid over den Reinaert, hun levenswerk. Ook zoo sterke vooroordeelen kunnen beletten de meest klaarblijkelijke waarheid in te zien. Hiermede is allerminst eenige twijfel bedoeld aan hun wetenschappelijke eerlijkheid: daarvoor staan beiden te hoog in mijn achting. Wel mocht ik van verschillende zijden instemming vernemen. Wel heeft ten minste één geleerde, zoover mij bekend, zich onomwonden voor mijn oplossing in het openbaar uitgesproken en mijn betoog ‘klemmend’ genoemdGa naar voetnoot(1). Maar anderen | |||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||
wagen het nog niet zich beslist uit te spreken. Blijkbaar weegt voor hen het gezag van geleerden als Prof. Muller en L. Willems nog zwaar in de schaal. Niet allen hebben ook tijd of gelegenheid, om zich in een literair-historisch probleem persoonlijk te verdiepen. Zij moeten er de oplossing van toevertrouwen aan hen, die door hun levensarbeid het best geschikt mochten schijnen te zijn om het licht te doen opgaan. En zij verlaten zich op het oordeel van dezen, zoolang zij hun inzichten voor die van een ander niet hebben opgegeven. Een oplossing kan nog zoo zeker zijn: zoolang gezaghebbende geleerden niet aan hun daarvan afwijkende opvattingen hebben verzaakt, blijft onzekerheid bestaan. En de wetenschap kan voortgaan in het donker om te tasten en kracht en energie te verspillen aan een onderzoek, dat reeds lang had kunnen gesloten zijn. Niet het gezag, alleen argumenten zouden mogen tellen. En de argumenten zijn, in het onderhavig geval, van dien aard, dat ze, voor al wie ze onbevooroordeeld heeft ingezien, allen niet slechts redelijken, maar zelfs onredelijken twijfel moeten wegnemen. Wat Prof. Muller er tegen heeft ingebracht, of liever wat hij heeft doen gelden om zich aan zijn opvatting te kunnen houden, heb ik reeds voldoende weerlegd. Meer heeft mij het verzet van L. Willems verbaasdGa naar voetnoot(1). Want feitelijk stond hij dichter bij mij dan bij prof. Muller. Hij wilde evenmin als ik weten van een dubbel auteurschap van den Reinaert, zooals toch de stelling van prof. Muller is: van Arnout die begon en Willem die voltooide. Ook volgens hem had die Arnout niets met onzen Reinaert te maken: hij zou alleen de auteur zijn geweest van een proto-Reinaert, van oudere Reinaert-verhalen, die verloren zijn gegaan, doch die misschien in Willem's Reinaert eenigen neerslag hebben gekregen. Toch verwijt hij mij sterk, terug te zijn gekeerd tot Buitenrust-Hettema. Dit verwijt kan me onverschillig laten; als ik maar tot de waarheid kom, om het even dan bij wien ik aanland. Maar ook L. Willems komt bij Buitenrust-Hettema uit: die immers ook slechts één dichter aannam. Alleen deze wist niet goed wat met dien Arnout aan te vangen, en verwierp hem derhalve zonder meer. Staat L. Willems zoo ver van dit standpunt, wanneer hij Arnout ten slotte toch buiten den Reinaert houdt? Trouwens, | |||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||
de vraag is niet: Buitenrust-Hettema, of J.W. Muller of Leon. Willems; de vraag is alleen: waar is de waarheid? Op het betoog van collega Willems - zijn laatste Reinaertbijdrage in onze Academie - heb ik tot nog toe niet geantwoord, deels uit eerbied voor het aandenken van onzer dierbaren afgestorvene, deels ook uit de overtuiging, dat mijn vorige bijdragen over het onderwerp, en in 't bijzonder mijn repliek op Prof. Muller's zelfverdediging, bij voorbaat alle verdere opwerpingen hadden ondermijnd. Wie er mijn bijdragen op wil nalezen, zal ongetwijfeld zelf voldoende inzien, dat mijn ware argumenten met geen enkel woord werden aan 't wankelen gebracht, en dat in het licht hiervan de pogingen van L. Willems om den proloog naar zijn zienswijze te interpreteeren van geen baat kunnen zijn. Ik meende dan ook verder te zwijgen en den tijd zijn werk te laten doen. In 1939 heeft Prof. J.W. Muller het eerste deel van zijn nieuwe uitgave van Van den Vos Reinaerde laten verschijnen; met een inleiding over het ontstaan van het dierenepos in het algemeen; over ontstaan en samenstel van ons gedicht, met waardeering; over Reinaerts nazaten en zijn herrijzenis: alles voortreffelijk samengevat en philologisch nauwkeurig toegelicht. Een lijst van namen van dieren, menschen en plaatsen, eveneens philologisch verklaard en besproken, gaat den critisch herstelden tekst vooraf. Een tweede deel, dat op komst is, zal een volledigen commentaar bevattenGa naar voetnoot(1). Gewis, uitstekend werk, een levenswerk, dat de Nederlandsche philologie alle eer aandoetGa naar voetnoot(2): waarin zoo goed als alles, wat tot nog toe over den Reinaert van eenig belang is verschenen, werd opgenomen en in de eigen synthese gevoegd. Ook de Zuidnederlandsche philologie komt de uitgever een goed eind weegs te gemoet. Hij meent echter mijn verklaring van den proloog te moeten verwerpen, doch niet meer zoo beslist als vroeger. Hij noemt haar zelfs een vernuftige en verleidelijke gissing; maar hij huivert er voor ze aan te nemen, omdat ze, volgens hem te gewaagd zou zijn. Zoolang de handschriften geen stellig Perroot brengen, blijft hij zijn opvatting handhaven, omdat ze, naar zijn meening | |||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||
eenvoudiger is en beter met de feiten strookt; dat wil zeggen, met de feiten zooals hij die ziet, met zijn theorie van het dubbelauteurschap namelijk. Wij hadden hem zoo gaarne van dienst willen zijn; daartoe schreven wij onze herhaalde bijdragen: om te voorkomen, dat zijn uitgave bij haar verschijning reeds ten deele verouderd zou zijn. Het mocht niet baten. Nu de eerste vossenjagers aldus hun standpunt hebben toegelicht en gehandhaafd, biedt ook Prof. Frings' uitlating ons de welkome gelegenheid, om nog eens alles samen te vatten, en de definitieve oplossing tegen de gemaakte bezwaren te verdedigen, ten einde ook hen, die nog zouden weifelen, te overtuigen, dat wij in dezen met recht van klaarblijkelijkheid hadden gesproken.
***
Daar ik wel hoop door deze bijdrage een einde te stellen aan het debat, wil ik mijn betoog zoo klemmend maken, dat het geen uitkomst meer laat. Op het gevaar af al te uitvoerig en langdradig te worden, zal ik ieder argument volledig behandelen, ook al zou ik daarbij in herhalingen moeten vallen; en geen opwerping van de tegenpartij onweerlegd laten voorbijgaan. De zaak toch is van het allergrootste belang. De gewichtigste Reinaert-problemen worden er door met één slag opgelost: de bron of bronnen van ons dierenepos; de wording en samenstelling van ons gedicht; het dubbelauteurschap; het aandeel van Arnout en Willem; de beteekenis van Willem voor het geheele werk; de literaire persoonlijkheid van onzen dichter, tot zelfs den tijd van ontstaan toe, en nog wel andere cultuurproblemen. Daarom wensch ik deze oplossing te maken tot een zekere verworvenheid van onze philologie, die als een veilig uitgangspunt voor verdere onderzoekingen kan dienen. Moge dan vooreerst de proloog, zooals ik beweer dat Willem dien schreef, hier voorafgaan: Willem, die Madocke makede,
Daer hi dicken omme wakede,
Hem vernoyde so haerde,
Dat die avonturen van Reinaerde
5[regelnummer]
In dietsche onghemaket bleven,
| |||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||
Die Perrout hevet vulscreven,
Dat hi die vite dede souken
Ende hise na den walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.
‘Willem betreurde het zoo zeer, dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch ongemaakt, onbehandeld, bleven, die Perrout heeft volschreven, voltooid (hoewel Perrout ze heeft voltooid), zoodat hij de vite, die avonturen van Reinaert door Perrout nu voltooid, deed opzoeken, zich aanschafte, en hij ze volgens de walsche boeken in het Dietsch nu hier dus heeft begonnen.’ Men vrage zich nu eerst eens in gemoede af: Is dit niet de eenvoud, de duidelijkheid, de klaarblijkelijkheid zelf: ‘In het Dietsch, nog niets, in het walsch, af; zoo begin ik er hier mede in het Dietsch’. Beseffen wij niet dadelijk, dat het juist dit is, wat Willem moet hebben bedoeld? Blijven wij niet, buiten allen invloed van eenige vooropgezette theorie over ontstaan, ontwikkeling en samenstel van ons epos, objectief bij het ééne handschrift A, dat trouwens alle als primair treffende varianten heeft: onghemaket bleven, nog wel zonder was, tegenover was onvolmaket bleven van F; vulscreven, tegenover bescreven van F. Wij veranderen alleen de dittographie Willem van vers 6 door Perrout, den naam van den Walschen dichter van het verhaal, dat in 't Dietsch wordt gevolgd, naam die trouwens gesteund wordt door Arnout zelf van handschrift F, waar die naam Arnout te nauw verwant is met Perrout om hier niet verdacht te zijn; en wij laten de negatie weg, omdat deze in den tekst werd gebracht door kopiisten, die, gelijk onze moderne philologen, in den waan verkeerden, dat er in v. 6 spraak moest zijn van een Dietschen dichter: nadat ze dan gelezen hadden, dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch nog onghemaket waren gebleven, hebben zij gemeend, dat die Dietsche dichter ze dan ook wel niet had beschreven.
Wij zouden het nog anders willen voorstellen: bevattelijker, overtuigender misschien. Wanneer wij lezen: dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch ongémaakt waren gebleven, en daarna, dat Willem ze hier in het Dietsch heeft begonnen, dan bestaat er tusschen beide beweringen een alleszins nauw en logisch verband. Wanneer | |||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||
wij lezen dat iets in het Dietsch onvólmaakt was gebleven en dat Willem er hier nu mede in het Dietsch is begonnen, dan beseffen wij dadelijk, dat er iets hapert: indien iets onvoltooid was gebleven, dan kan men het ten hoogste voortzetten, niet meer beg nnen. Zoo dringt zich reeds de eerste lezing onghemaket op; wat trouwens bevestigd wordt door het feit, dat onghemaket op zichzelf en objectief als oorspronkelijk moet worden beschouwd tegenover onvolmaakt. Wij leeren dus, dat de avonturen van Reinaert nog niet, ten minste literair, in het Dietsch waren behandeld en dat Willem er nu hier een begin mede maakt. Wanneer wij dan onmiddellijk na het vers met onghemaket in het volgende lezen volscreven, dan begrijpen wij ook weer dadelijk, dat een tegenstelling tusschen beide moet zijn bedoeld: onghemaket aan den eenen, volscreven aan den anderen kant. Dit kan wel niet anders zijn, dan dat, wat in het Dietsch ongemaakt nog was, elders reeds volscreven was. Wanneer wij daarna lezen, dat Willem die avonturen nu in het Dietsch heeft begonnen volgens de walsche boeken, dan moet het wel zijn, dat die avonturen reeds in het walsch volschreven waren. Zoo moet het vers met volscreven oorspronkelijk wel zoo iets hebben gezegd als: dat een walsch dichter ze reeds had volscreven. Wij zien dan verder, dat hetgeen Willem verhaalt feitelijk een in 't Fransch reeds behandeld avontuur is, waarvan de proloog zegt: dat Perrot, die reeds fere de Renart, Reinaert-avonturen had geschreven, het beste van zijn stof nog had vergeten, wat hij nu in het volgend verhaal Li Plaid wil goedmaken. Dit is het ook juist wat onze Willem zegt wanneer hij dicht: dat de Reinaert-avonturen nu in 't Fransch volscreven waren. Willem vat die verklaring over Perrot op als komende van den dichter zelf, die zich in den derden persoon te kennen geeft. En hij bouwt zijn eigen proloog naar het model van zijn voorganger, door zich eveneens als dichter in den derden persoon voor te stellen. Zoo moet het vers met volscreven wel geluid hebben: die Perroot hevet volscreven. In plaats van: die een walsch dichter hevet volscreven, heeft Willem den naam zelf van dien walschen dichter genoemd. Zoo hebben ook beide handschriften van onzen Reinaert hier een naam: handschrift A Willem; een blijkbare dittographie, handschrift F Arnout: Arnout bevestigt Perrot. Hoe Willem zelf dien naam in zijn handschrift van Li Plaid heeft gelezen, weten wij voorloopig niet. Het komt er ook weinig | |||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||
op aan. Zeker is, dat in het vers met volscreven de naam moet hebben gestaan van den Franschen dichter, die Willem's bron was. En deze Fransche dichter was Perrot. Zoo bedoelde Willem den schrijver van Li Plaid, Perrot. Zoo lezen wij dan ook v. 6: Die Perroot hevet volscreven zonder daarom te beweren, dat Willem dien naam juist zóó heeft geschreven. Hoofdzaak is, dat daar de naam was bedoeld van een Fransch dichter, in casu Perrot. Er is aan deze emendatie van v. 6 hoegenaamd niets gewaagds: zij dringt zich op door den geheelen samenhang van de beweringen van den prolocg onderling en met de feitenGa naar voetnoot(1).
***
Tegen de door mij voorgedragen oplossing werd dan ook nooit iets rechtstreeks ingebracht. Want het kan werkelijk geen poging zijn om de klaarblijkelijkheid van onze lezing te loochenen, wat L. Willems, en ook reeds J.W. Muller er tegen hebben doen gelden. Men heeft b.v. nooit getracht aan te toonen: dat het nog zóó duidelijk niet zou zijn, dat Willem dit zou hebben bedoeld; of dat ten slotte toch een of ander woord, een of andere variante, een of andere wending, een of ander accent of wat ook, zich niet geheel in die beteekenis zou verklaren. Men schijnt dit alles stilzwijgend toe te geven. Maar men zegt: dat Willem dan duidelijkheidshalve had moeten schrijven: die Perrout int walsch hevet vulscre- | |||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||
venGa naar voetnoot(1). Maar waarom? Was het voor Willem's onmiddellijke lezers of hoorders, in den proloog zooals hij dien schreef, niet duidelijk genoeg, dat Perrout int walsch de avonturen van R. had volschreven?, vermits hij zoo juist had gezegd, dat ze in dietsche onghemaket waren? Ook schijnt L. Willems het ongegronde van zijn opmerking te hebben gevoeld; want hij besluit met geheel wat anders: ‘Er staat Arnout, en dat mag men niet zonder afdoende redenen veranderen.’ Maar juist, geheel ons betoog bracht die afdoende redenen! Hierover verder nog meer, wanneer wij zullen aantoonen, dat men Arnout niet zonder afdoende redenen mag behouden. Of nog: men weidt breedvoerig uit over de vraag, of Perrot wel de auteur is van Li Plaid. Sommigen, met G. Paris en anderen, hebben gemeend van neen; daar hij slechts in den derden persoon wordt vernoemd; anderen, met L. Foulet, beweren van ja, en dat hij zich zelf in den derden persoon voorsteltGa naar voetnoot(2). Nu vraagt men mij te bewijzen, dat Willem zijn model begreep zooals L. Foulet, en niet zooals G. Paris. Want, zegt men, indien men niet behoudt en las: een avonture Die Perroot niet en hadde bescreven, dan zegt dit juist, dat Perroot niet de auteur van die avontuur is en zou Willem verstaan hebben zooals G. Paris. Maar dit vers geeft geen zin in den samenhang! Dan zou immers Willem zeggen: dat een avontuur in het Dietsch ongemaakt was gebleven en ook in het Fransch! Waarom zou hij dan de walsche boeken laten zoeken? Er staat ook, niet bescreven, maar volscreven, en er is geen spraak van een avontuur, die niet werd beschreven, maar van Reinaert-avonturen in het algemeen, die Perrot dan wel had volschreven. Het bewijs trouwens, dat Willem heeft begrepen, dat Perrot zich in den derden persoon als auteur voorstelt is, dat hij het hem nadoet en dat hij, zooals zijn model, zich eveneens in den derden persoon aanmeldt. Om het even nu of Perrot werkelijk de auteur is van Li Plaid. Voor ons doel is het voldoende te constateeren, dat Willem zijn voorbeeld althans zoo heeft begrepen. | |||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||
Men zegt, eindelijk, nog dat men in mijn lezing: de avonturen van Reinaert.. die Perrout hevet vulscreven kan meenen dat, volgens Willem, Perrot de auteur zou zijn van den geheelen Roman de Renart. En Willem zal dit zeker wel niet hebben willen zeggen, daar Perrot nergens vermeld wordt als de auteur van den Roman de Renart, waarvan de meeste branches anoniem verschenen zijn. Ik zou kunnen antwoorden: dat vulscreven niet noodzakelijk beteekent dat, volgens Willem, Perrot den geheelen Roman de Renart zou hebben geschreven en voltooid, maar alleen, dat hij door zijn verhaal, Li Plaid, die avonturen heeft voltooid. Willem heeft eenvoudig de woorden van den proloog van zijn model aldus geïnterpreteerd: Perrot, qui son engin et s'art
Mist en vers fere de Renart
Et d'Isengrim, son cher compere,
Lessa le meus de sa matere
Car il entroblia le plet.
Hieruit heeft Willem kunnen begrijpen: dat Perrot reeds meer Reinaert-avonturen had behandeld, dat hij er echter ééne vergeten had, le plet, nog wel de beste van zijn stof, die hij nu in dit nieuwe gedicht wil verhalen, zoodat dit nieuwe gedicht le plet als de voltooiing was van zijn overige R.-verhalen. Het komt er nu niet op aan te onderzoeken of die Perrot inderdaad reeds vele R.-avonturen had behandeld en welke: wij constateeren alleen, dat Willem het zoo begrepen heeft, aldus, en met recht, zijn tekst heef geinterpreteerd; nl. dat Perrot door zijn Plet zijn R.-avonturen had voltooid; wij zien nu zelfs in Willem's proloog de juiste weergave van den proloog van Perrot: hier toch ook zegt deze met andere woorden, dat hij door zijn Plet zijn Reinaert-avonturen voltooit en er de kroon op zet. Zooals men ziet: men gaat moeilijkheden zoeken in moderne twisten over den Roman de Renart: of Perrot wel de schrijver is van Li Plaid, en of hij wel meer Reinaert-avonturen heeft gedicht; in plaats van bij Willem te blijven en eenvoudig te constateeren, hoe Willem den proloog van zijn model, dien hij vóór zich had, heeft verstaan. Het zijn vruchtelooze pogingen om Perrout uit te schakelen: door zijn auteurschap van Li Plaid | |||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||
in twijfel te trekken. Maar wat heeft dit toch met heel de zaak te maken? Willem heeft een handschrift van Li Plaid vóór zich gehad, met den proloog zooals we dien nog hebben, en hij heeft dien begrepen in dien zin: dat Perrot er zich in den derden persoon als den dichter van aanmeldt en aldus beweert, dat hij reeds Reinaert-avonturen, fère de RenartGa naar voetnoot(1) heeft op rijm gebracht, die hij nu, door Li Plaid, het beste van zijn stof, voltooit. En, nog eens, het bewijs dat hij den proloog aldus heeft geinterpreteerd is juist, dat hij het hem nadoet en zich eveneens in den derden persoon als den dichter van Vanden Vos Reinaerde bekend maakt.
***
Na die vergeefsche pogingen om Perrout in twijfel te trekken, zal men verder voornamelijk trachten Arnout te redden. Laat ik daarbij eerst op enkele vóór de hand liggende methodologische gebreken bij dit onderzoek wijzen. Vooreerst: men kiest zich uit de varianten der handschriften zonder onderscheid diegene uit, welke het best met de bijzondere opvatting, die men zich van den proloog heeft gemaakt kunnen strooken. Men vraagt zich niet voorafgaandelijk af, welke van die varianten objectief het meest kans hebben oorspronkelijk te zijn, en geeft daardoor een der meest gewone en eenvoudige regels van alle tekstcritiek op. Zoo zal men onvolmaket verdedigen, omdat dit ook in een handschrift staat en zelfs door Reinaert's Historie schijnt bevestigd te worden. Doch men vraagt zich niet af, hoe een kopiist het gewone onvolmaket, dat eenieder, en ook hem, zoo gansch natuurlijk moest voorkomen, is gaan veranderen tot onghemaket, dat toch veel ongewoner is en hier bevreemdend moet aandoen. Zoo is ook, objectief gesproken, volscreven oorspronkelijker dan ghescreven. Ook zouden onghemaket en volscreven bij elk ander onderzoek als de oorspronkelijke lezingen zijn aanvaard en alle interpretatie van den tekst, die geen rekening met deze beide varianten hield, zijn van de hand gewezen. Hier echter wordt een keus getroffen die men voor | |||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||
de eigen interpretatie behoeft. Zelfs hevet volscreven, in plaats van hadde, doet oorspronkelijker aan. Wel is waar is de lectio difficilior op zich zelf nog geen afdoende reden van echtheid. Men zal er echter niet zoo licht van afwijken, dan wanneer men duidelijk kan aantoonen, dat het een vergissing moet zijn. Met haar echter heeft men steeds de beste kans de juiste bedoeling te treffen. Past zij objectief in zulk een bedoeling, dan verliezen de andere varianten alle waarde. Een verdere fout in de methode is, dat men, wanneer men op die wijze meent den oorspronkelijken tekst te hebben hersteld, zich onvoldoende afvraagt, of die nu werkelijk een samenhangenden zin oplevert. Men stelt zich tevreden met een algemeenen indruk; maar onderzoekt niet verder of nu inderdaad ieder woord ook in die opvatting past en tot zijn volle recht komt; of niet een of ander woord er een onwaarschijnlijken, ja onmogelijken zin door krijgt; of men ook den auteur niet iets laat zeggen wat hem onwaardig is, zich niet laat uitdrukken op een stumperige manier. Men voelt wel, dat er iets hapert. Men waarschuwt dan, dat men niet ieder woord op een goudschaaltje moet afwegen en dat Middeleeuwsche schrijvers zich wel meer veroorloven. In elk ander geval zou dit onbehaaglijk gevoel ons op onze hoede zetten en doen beseffen, dat we nog niet het juiste hebben getroffen. Men zoekt echter niet verder; omdat reeds voorafgaande theorieën, hier over ontstaan en ontwikkeling van ons dierenepos, den doorslag hebben gegeven, en de interpretatie hebben vastgelegd. Zoo stelt dan b.v.L. Willems vele mogelijke wijzen voor om den proloog te begrijpen, naar gelang men onder de vele varianten, waartoe de tekst heeft aanleiding gegeven, deze of gene opneemt. Met er dan allerlei woorden ter verklaring bij te voegen en aldus den tekst in een of anderen zin te dwingen, wat gewoonlijk hineininterpretieren genoemd wordt, meent hij telkens een aanvaardbare lezing te hebben geboden. Hij zelf schijnt dan ook niet veel belang aan de juiste lezing van den proloog te hechten en meent, met Kloeke, dat ‘men zich niet blind moet turen op de duistere verzen van den proloog; maar uit het epos zelf trachten door te dringen in het ontstaan en den opbouw van het werk.’ Intusschen zal de opvatting van ontstaan en opbouw steeds beinvloed zijn door de opvatting die men zich van den | |||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||
proloog heeft gemaakt. En zoo hebben L. Willems en J.W. Muller elk een verschillende theorie over ontstaan en bouw van het epos, omdat zij elk op hun manier den proloog begrijpen of hun theorie in den proloog willen bevestigd zien. Neen, de proloog moet op zich zelf en objectief worden beschouwd. Ik zal mij niet ophouden bij al die mogelijke lezingen, om er telkens de gebreken van aan te toonen. Het weze voldoende de lezing die L. Willems ten slotte verkiest, en die welke J.W. Muller in zijn definitieve uitgave heeft opgenomen, even onder de loupe te nemen. Vooreerst de interpretatie van L. Willems. Vroeger, zegt hij, had hij voorgesteld te lezen: het speet Willem Dat de yeeste van Reinaerde
In dietsche was onvolmaket bleven
Die Aernout niet en hadde vulscreven.
Oordeelt men dat yeeste (uit b: Reinaerts Historie) dubieus is en dat onvolmaket - niet vulscreven een onverdraaglijke tautologie uitmaakt (zooals Muller zelf zegt) dan kan men veel dichter bij f blijven en ad libitum lezen: Dat eene der avonturen van Reinaerde
In dietsche was ongemaket bleven
Die Aernout niet en hadde bescreven
hetgeen even duidelijk zegt dat Aernout geheel andere avonturen had geschreven dan Li Plaid. En zoo nu Van Mierlo antwoordt: ‘onghemaket - vulscreven zijn vast en zeker de oorspronkelijke varianten, zij moeten dus behouden blijven... Mij goed! Dan stel ik voor te lezen: het speet Willem: Dat eene avontuere van Reinaerde
In dietsche was onghemaket bleven,
Aernout en hevet se niet alle vulscreven
of: daer Aernout se niet alle hadde vulscreven. | |||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||
Zoover L. Willems. Hier enkele opmerkingen:
| |||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||
Zoo blijkt, dat de lezing van L. Willems geen samenhangende beteekenis biedt. De lezing, die J.W. Muller nu in zijn nieuwe uitgave van Van den Vos Reinaerde voorstelt, luidt: Hem vernoide soo haerde
Dat die avontuere van Reinaerde
In dietsche was onvulmaket bleven
Die Aernout niet en hadde vulscreven,
Dat hi die vite dede souken
Ende hise na den walschen bouken
In dietsche dus hevet begonnen.
Deze lezing kan er nog minder door dan die van L. Willems. 1. Zij ontleent: die avontuere aan hs. A, tegenover ene avonture van hs. F; was aan hs. F, terwijl dit in A ontbreekt; onvulmaket aan hs. F, tegenover onghemaket van hs. A; hadde aan hs. F, tegenover hevet van hs. A; vulscreven aan hs. A, tegenover bescreven van hs. F. Uit beide handschriften werd een totaal willekeurige lezing opgemaakt, niet volgens een objectieve norma, die rekening houdt met den aard der varianten en met de grootere waarschijnlijkheid van hun mogelijke respectieve oorspronkelijkheid - wat toch een eerste beginsel is van alle gezonde tekstkritiek, die niet in louter subjectivisme verlangt te ontaarden - maar volgens de eischen van een vooropgezette theorie, die men er door wenscht bevestigd te zien. Zoo leest zij in 't bijzonder onvolmaket, wat tegenover onghemaket niet oorspronkelijk is. 2. De lezing dier drie verzen 4-6 moge nu op zich zelf een schijnbaar aannemelijken zin opleveren: men heeft dan ook niet verder, zeker niet voldoende, onderzocht, of die zin ook paste in het algemeen verband, tevreden als men was met een algemeenen indruk, dat de geheele volzin nu grammaticaal in orde scheen te zijn. En de theorie was gered: hetgeen over opkomende bezwaren al te licht deed heenstappen. Er is dus ook hier weer alleen spraak van één avontuur: nl. van die avontuur... die Aernout niet en hadde vulscreven; feitelijk slechts van een halve avontuur. En om die avontuur te voltooien laat Willem niet het Fransch origineel van Aernout zoeken, wat toch natuurlijk ware: maar de geheele vite, zoodat | |||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||
hij die avontuur kan afmaken volgens de walsche bouken, in het meervoud! Zoo volgen tegen de lezing al de bezwaren, die wij tegen de vorige reeds lieten gelden: vite, bouken komen hier niet tot hun recht. Zelfs het zóó nadrukkelijke Hem vernoyde so haerde laat iets anders verwachten, dan het achterwege blijven van een halve avontuur. 3. Maar het wordt nog erger: onvulmaket en niet vulscreven zijn een ergerlijke tautologie: indien die avontuur onvolmaket was, was ze, natuurlijk, niet vulscreven! Men schuive toch een dichter als onzen Willem zulke tautologieën niet in de schoenen! En dan: begonnen kan er hoegenaamd niet door. Indien Aernout die avontuur niet vulscreven had, dan had hij ze ten minste begonnen! En zoo kon Willem nooit zeggen: dat hise hevet begonnen! Nota bene: hi se, nl. die avontuur, zoodat se hier geen meervoud is, zooals men zou verwachten, maar een vrouwelijk enkelvoud dat terugwijst op een zaak: die avonture. Welke stilist, of zelfs welke schrijver, die zou gezegd hebben: ‘het spijt mij zóó zeer dat Kloos' Okeanos onvoltooid is gebleven; zoo heb ik de Grieksche mythe opgezocht’ zou er ooit aan denken te besluiten: ‘en het gedicht volgens deze begonnen?’ Evenmin kon Willem, na gezegd te hebben dat het hem speet dat Aernout's werk onvoltooid was gebleven, er niet toe gekomen zijn te besluiten: zoo heb ik het hier begonnen. Met geen redeneering laat zich dit begonnen psychologisch of logisch goedpraten. Men beschouwe dit begonnen niet in abstracto en als hangende in de lucht: alsof Willem er alleen aan dacht, en dit wilde zeggen, dat hij nu begonnen heeft. Neen: hij heeft se begonnen: dat is die avontuere die Aernout niet en hadde vulscreven: dat hij nu zou willen zeggen dat hij die avontuur heeft begonnen, is eenvoudig ondenkbaar. M.a.w. nog eens: begonnen wordt hier niet absoluut gebruikt, maar met een voorwerp: nl. die avontuer; en die had Arnout vóór Willem begonnen. 4. Er is nog meer: en hier zullen wij misschien nog het duidelijkst aanvoelen, hoe geheel uitgesloten de lezing van J.W. Muller is: het tot tweemaal toe met nadruk beklemtoonde in dietsche hangt hier geheel in de lucht. Indien er in v. 6 spraak is van een dietsch dichter, dan spreekt het van zelf, dat het werk van dien dichter in 't dietsch was, en zou ook niet de meest stumperige rijmelaar er aan gedacht hebben te zeggen: dat diens werk in 't Dietsch onvoltooid was gebleven; evenmin | |||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||
als hij er daarna toe zou komen, te verklaren, dat hij het werk van dien Dietschen dichter in 't Dietsch heeft voortgezet. Veronderstel weer, dat iemand, die Kloos' Okeanos zou willen voortzetten, ook aldus zou beginnen: ‘ik betreurde het zoo zeer, dat W. Kloos' Okeanos onvoltooid is gebleven.’ Zal hij er ooit aan denken, zal het hem ooit in de pen komen te schrijven: ‘ik betreurde het zoo zeer, dat Kloos' Okeanos in 't Nederlandsch onvoltooid is gebleven?’ En zal hij dan voortgaan: ‘zoo heb ik het hier in 't Nederlandsch voortgezet’? Laat staan: begonnen?Ga naar voetnoot(1) Zoo zou ook dit tot tweemaal toe herhaalde in dietsche er ons reeds van moeten overtuigen, dat in v. 6 niet een Dietsch, maar een Fransch dichter bedoeld moet zijn. Tot nog toe hield ik er geen rekening mede, dat J.W. Muller het woord avonture in een gansch bijzondere beteekenis wil opgevat zien: niet in de gewone van geval, voorval; maar in die van geschiedenis, van de geheele geschiedenis, het geheele geschiedverhaal, het geheel der avonturen van Reinaert. Om die beteekenis eenige waarschijnlijkheid bij te zetten, brengt hij het woord in verband met die geeste, zooals in den proloog van Reinaert II, en met die historie van Reinaerde, zooals in R. II, v. 7793. Hij heeft wel gevoeld, dat die avonture van hs. A oorspronkelijk moet zijn tegenover die geeste en die historie, en zelfs tegenover een avontuer van hs. F. Misschien heeft hij ook gehoopt op die wijze sommige opwerpingen te ontzenuwen. Het kan nu zijn, dat avonture een enkel maal beteekent zooveel als geeste; men citeert vooral Al. X 1511, waar van Maerlant God dankt Alexanders avonture te hebben voltooid. Dat hier avonture zooveel is als geeste blijkt uit het verband. Maar in onzen proloog blijkt dit nergens. Ik constateer in ieder geval, dat J.W. Muller toch ook weer aan dit woord een ongewone beteekenis moet hechten, op een plaats waar de dichter in zijn tijd, had hij zoo iets bedoeld, gewis eerder geeste zou hebben gebruikt. Er is echter ook hier weer meer. J.W. Muller zegt ons wel: | |||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||
die avonture, versta: niet, geval; maar geschiedverhaal.’ Maar het woord kan hier die beteekenis niet hebben. Want het is: die avonture Die Arnout niet en hevet volscreven. Ook hier weer plaatst men dit vers tusschen haakjes, als om het iets onafhankelijks te laten beteekenen. Maar te vergeefs. Wat Arnout immers, volgens J.W. Muller zelf, niet heeft volschreven is, niet Reinaert's geheele geschiedverhaal, maar slechts één episode, één avontuur, Li Plaid. Zoo beteekent die avonture noodzakelijk een bepaald voorval, dat door Arnout niet was voltooid. Zoo tracht ook hier J.W. Muller zich vruchteloos te redden uit de bezwaren, die als vanzelf tegen zijn lezing opkomen. De lezing van J.W. Muller dus 1. wil het woord avonture in een doorgaans ongewone beteekenis opvatten, en nog te vergeefs; 2. emendeert willekeurig, nu eens uit dit, dan weer uit dat handschrift overnemend; 3. behoudt ten slotte het zeker niet oorspronkelijke onvolmaket; 4. laat sommige woorden, vite, bouken, niet tot hun recht komen; 5. biedt geen verklaring voor den nadruk op in dietsche onghemaket.. in dietsche begonnen; 6. doet onzen dichter Willem onmogelijke dingen schrijven: in dietsch van een Dietsch dichter; 7. ergerlijke tautologieën: onvolmaket.. niet volscreven; 8. en dwaasheden: begonnen voor iets wat hij voortzet en voltooit. Zooals men ziet; men vleit zich met de voldoening een effen volzin te hebben geconstrueerd, omdat men bij de varianten der handschriften is gebleven en alles grammaticaal netjes in orde schijnt te zijn. En men smaakt het genoegen, dat die zoo geconstrueerde volzin nu juist zegt, wat men verwachtte dat hij zeggen zou. Maar men blijft bij woorden en realiseert zich niet in 't minst, wat die volzin ten slotte wel beteekenen mag. Zoo vergist J.W. Muller zich, wanneer hij de voorkeur blijft geven aan ‘zijne nu hier voorgedragen eenvoudige, met de feiten strookende, daarop steunende, en tot dusverre door geen tegenbetoog ondermijnde of ontwrichte, zienswijze.’ Zijn lezing kan er nog minder, nog veel minder, door dan die van L. Willems. Het spijt me zeer, dat ik zóó moet spreken van twee geleerden, die ik de hoogste vereering toedraag. Maar het was noodig, om het gezag te breken, dat nog steeds belet in deze zaak tot klaarheid te komen en de eenvoudige oplossing als een definitieve verworvenheid der philologie te doen aanvaarden. *** | |||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||
In deze definitieve oplossing is alles klaar en is ieder woord philologisch verantwoord. Er werd geen willekeurige keuze getroffen onder de varianten: alleen de philologisch als oorspronkelijker aandoende varianten werden opgenomen. Hier is Willem's spijt niet meer om één avontuur, of om een halve avontuur, maar om die avonturen van Reinaerde in 't algemeen, omdat ze nog steeds in 't dietsch onghemaket bleven: we begrijpen in dietsche, we begrijpen onghemaket. R.'s avonturen waren nog steeds in 't Dietsch niet literair behandeld geworden. Maar in 't Fransch bestonden ze wel: Perrout had ze volschreven. Daarom schafte Willem zich R.'s vite aan: het woord vite is voorbereid; we weten wat het bedoelt: R.'s avonturen door Perrout voltooid. En zoo heeft hij nu hier volgens de walsche bouken, we begrijpen het meervoud, het verhaal van Reinaerts avonturen voor het eerst in 't dietsch begonnen: we begrijpen in 't dietsch, en we begrijpen begonnen. Dat is eenvoudig; dat is de klaarheid, de duidelijkheid zelf, die juist door haar duidelijkheid alleen reeds als de waarheid moet treffen. En geen vooroordeel over ontstaan en opbouw van het epos heeft het mij ingegeven, integendeel: voor de klaarblijkelijkheid dier lezing heb ik zelf een geliefkoosde theorie over het ontstaan van ons dierenepos als een autochtoon product laten varen. Zoo weinig houdt ook hier Kloeke's meening steek. Ik wil die lezing dan ook niet verder bewijzen.
***
Laat ik alleen nog eens den nadruk leggen op enkele woorden en uitdrukkingen, die vooral tot hun recht moeten komen. Vooreerst op onghemaket en volscreven. Een oplossing die deze gewis oorspronkelijke woorden niet opneemt, kan nooit de juiste zijn. J.W. Muller weet geen weg met onghemaket. En L. Willems alleen, door die avonturen in het meervoud te vervangen door een avontuur; het werkwoord in het meervoud bleven, wordt dan gewijzigd tot een verleden deelwoord met ingeschoven was. Dit vindt wel eenigen steun in handschrift F. Zoover is die lezing dus eenigszins aannemelijk, hoewel ook avonturen, mv. en bleven, imperfectum meervoud, op zich zelf reeds als meer oorspronkelijk treffen. Ook vite en walsche bouken moeten hun volle beteekenis | |||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||
krijgen. Men zegge niet: de uitdrukking is scherts. Gewis: vite is scherts in dien zin, dat het woord wordt toegepast op het leven van een boef als Reinaert. Maar bedoelt toch schertsend het geheele levensverhaal. Zoo komen die woorden niet tot hun recht, wanneer het hier slechts om één enkele avontuur zou gaan, zooals bij J.W. Muller en bij L. Willems. Zij komen echter wel tot hun recht, wanneer er spraak is van avonturen in het meervoud. En zoo moet, tegenover vite en bouken, ook die avonturen en bleven oorspronkelijk zijn; wat ze trouwens op zich zelf tegenover een avontuer en was bleven reeds schenen te zijn. Zoo moet ook de juiste lezing avonturen en bleven hebben, om woorden als vite en bouken te verklaren. J.W. Muller en L. Willems hebben dit niet. Hun lezing kan ook daarom niet de juiste zijn. Ik zou er aan kunnen toevoegen, dat, indien er in v. 6 sprake is van een Dietsch dichter, en niet van een walsch dichter, het woord vite onvoorbereid is. Er is dan immers tot vite toe uitsluitend spraak van het Dietsch, terwijl hier toch dan plots en onverwachts, zonder overgang, een walsche vite wordt bedoeld. Ik zie er van af, omdat het te uitvoerig zou worden voor het belang dat het kan hebben. Daar is echter in 't bijzonder begonnen, nog wel in den samenhang: dat hi se in dietsche dus hevet begonnen. Men waarschuwt ons hier vooral, dit woord toch niet te scherp-logisch op te vatten en niet angstvallig aan een letterlijke interpretatie vast te houden, enz. Kortom: men voelt dat hier het schoentje nijpt. De beteekenis van het woord is ook zoo geheel vertroebeld geworden, door de ontdekking van dien Arnout. Zoo lang men er niet aan dacht, dat Arnout zou kunnen staan voor den naam van een walsch dichter, heeft men begonnen willen verklaren zoo goed en zoo kwaad als het ging. Men liet dan Willem b.v. het eerste deel schrijven en beginnen, Arnout het tweede; of, toen dit niet waarschijnlijk bleek, liet men een proloog van Arnout, waarin deze van begonnen had gesproken, door Willem omwerken, die begonnen zou hebben behouden; of men verklaarde, dat ‘in allen gevalle dit woord hier geheel op zijn plaats was, aan het begin hetzij van Arnouts (door Willem omgewerkt) gedicht (A) of van het geheele gedicht van Willem (A+R als een geheel beschouwd)’. Zoo hielp men zich uit de verlegen- | |||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||
heid. Men voelde wel dat er iets haperde; maar berustte er verder in, het woord niet op een goudschaaltje af te wegen. Nu echter het woord door onze verklaring zijn gansch natuurlijken en eenvoudigen, vollen, zin krijgt, zouden al die lapmiddelen om het te verklaren mogen uitgediend hebben. Het woord kan ook die vertwijfelde verklaring niet dragen. Het wordt hier niet absoluut gebruikt, zooals eenige verzen verder: Nu hoort hoe ic hier beghinne. Welke beteekenis het hier ook moge hebben, in v. 9 heeft het een voorwerp: se. En zoo beteekent het, dat men iets bepaalds begint. En zoo deelt hier de dichter zijn opzet mede, om met se te beginnen. Indien se hier staat voor een avontuur, die nog in 't Dietsch ongemaakt was gebleven, zooals L. Willems nu wil, dan kon het opzet van onzen dichter niet geweest zijn, die avontuur slechts te beginnen; dan had hij geschreven, dat hij die avontuur nu hier wil verhalen: in dietsche dus hevet ontbonden, of zoo iets. Indien se staat voor die avontuur die Arnout niet en hevet volscreven, zooals J.W. Muller wil, dan ook kon het Willem's opzet niet zijn, die te beginnen: daar Arnout reeds begonnen was. Te vergeefs laat men se beteekenen: omwerking en voortzetting, zoodat Willem toch zou hebben kunnen zeggen, dat hij heeft begonnen, omdat hij het eerste deel van Arnout heeft omgewerkt. Maar hoe kon hij dit, nadat hij had gezegd, dat Arnout ze niet had volscreven? Nu hij dit eenmaal had gezegd, kon hij verder niet meer beweren, zelfs al had hij Arnout's deel omgewerkt, dat hij heeft begonnen. Het zou hem niet eens in de pen zijn gekomen. Te vergeefs ook zou men zich beroepen op het voorbeeld van den dichter van Reinaert's Historie, die het gedicht van Willem voortzet en toch in den proloog begonnen behoudt. Ja, maar, deze dichter stelt zich niet in de plaats van Willem, gelijk Willem zich hier in de plaats van Arnout stelt, om diens gedicht voort te zetten: de dichter van Reinaert's Historie schrijft het geheele gedicht met zijn voortzetting aan Willem toe: en die Willem kon zeggen dat hij had begonnen. Alleen wanneer se staat voor het geheel der Reinaert-avonturen die in het Dietsch nog onghemaket waren gebleven, heeft begonnen hier een zin. Willem wil er hier nu mede in het Dietsch beginnen. Het gaat er dus niet om, een woord al te scherplogisch op te vatten; het komt er alleen op aan, het logisch in zijn verband te zien. | |||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||
Daar is eindelijk het tot tweemaal toe met nadruk herhaalde in dietsche, nog wel in die treffende tegenstelling: in dietsche onghemaket bleven... in dietsche hevet begonnen. Er is hier dus spraak van iets, dat in 't Dietsche nog niet is, nog niet bestaat, en waarmede hier een aanvang wordt gemaakt. Dit zou er ons op moeten wijzen, dat in v. 6 de naam van een walsch dichter moet hebben gestaan, waarmede dit in dietsche in tegenstelling werd gebruikt. Is er ook in v. 6 spraak van een dietsch dichter, die dan een avontuur van Reinaert niet zou hebben voltooid, zooals J.W. Muller wil, dan is dit in dietsche gansch onmogelijk, Zooals wij hebben aangetoond. Is er spraak van een avontuur die nog onghemaket was gebleven, zooals L. Willems meent, dan kan men in dietsche wel eenigszins verklaren; dat nl. die avontuur nog niet in het Dietsch bestond, maar ook dan verliest toch de nadruk van het tweede in Dietsche zijn kracht. En zoo ook weer, wanneer bedoeld is de algemeenheid van de Reinaert-avonturen, die in 't Dietsch nog ongemaakt waren gebleven en die hier nu in het Dietsch worden begonnen, komt de nadruk, die op in dietsche wordt gelegd, ten volle tot zijn recht. Het moet trouwens voor eenieder duidelijk zijn, dat het vers In dietsche onghemaket bleven staat tegenover In dietsche dus hevet begonnen. Een verklaring die deze tegenstelling miskent kan derhalve reeds nooit de juiste zijn. Zoo de lezing met onvolmaakt: wat slechts onvolmaakt is gebleven, kan men niet meer beginnen, doch alleen willen voltooien. Maar ook een lezing, volgens welke slechts één avontuur in het Dietsch zou zijn on voltooid gebleven. Want een avontuur wil men niet alleen beginnen, doch ook voltooien. Alleen wanneer er spraak is van iets dat in het Dietsch nog niet bestond en waarmede hier een begin wordt gemaakt, krijgt de zoo klaarblijkelijke tegenstelling een zin. En dan volgt noodzakelijk geheel onze verklaring.
***
Na In dietsche onghemaket bleven stond in het volgend vers volscreven. Deze tegenstelling tusschen onghemaket en volscreven moest het duidelijk maken, dat dit was in walsche volscreven; wat de dichter met andere woorden zegt door te schrijven: Die Perrout hevet volscreven. Zoo konden dan ook de onmiddellijke lezers en hoorders van Willem begrijpen, dat Perrout een | |||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||
walsch dichter was. Voornamelijk wanneer hij daarna voortging: dat hi die vite dede souken, nl. nog andere Reinaert-avonturen, die Willem, te recht of ten onrechte, nu aan Perrot toeschreef, ende hise na den walschen bouken In dietsche dus hevet begonnen. Voor Willem en voor zijn onmiddellijk publiek was de proloog dus, zooals hij dien schreef, volkomen klaar. Zijn publiek, trouwens, was niet het volk; het waren, zooals J.W. Muller zelf toegeeft, ontwikkelden, die ook eenigszins met de Fransche literatuur waren vertrouwd. Voor dezulken nu behoefden Willem's verzen geen verdere opheldering. Maar in een lateren tijd hebben de kopiisten dit niet meer begrepen. Zij hebben zich tot de lezing van ons dierenepos gezet zooals onze moderne philologen: in den waan nl. dat er hier spraak was van een Dietsch dichter. Wanneer zij dan hadden gelezen: dat de avonturen van Reinaert in dietsche onghemaket bleven en onmiddellijk daarop: dat een dichter die had volschreven hebben zij daarin een tegenstrijdigheid gezien en geredeneerd: dit moet natuurlijk zijn: niet heeft vulscreven. En de verwarring begon! Nu redeneerde weer een ander kopiist: ‘dit kan niet onghemaket zijn! Het zal onvolmaket zijn geweest’; en een derde: ‘dit vulscreven zal wel beschreven moeten luiden!’ Zoo zijn de kopiisten te werk gegaan; de eene verandering bracht de andere mede, zoodat we nu voor den warboel staan, die de nog bewaarde twee, of drie hss., ons aanbieden. Maar dit toch blijkt: hoe al die varianten zich, door het onbegrip van kopiisten, uit de oorspronkelijke lezing, zooals wij die hebben hersteld, als vanzelf laten verklaren. Dit brengt ons tot de opwerping, die L. Willems voornamelijk tegen die lezing heeft ingebracht, waarop hij hamert, waarom hij voortdurend Buitenrust-Hettema te pas brengt, die van geen Arnout wilde weten. L. Willems herinnert er aan, hoe hij reeds in 1897 had verklaard: dat niet onghemaket, maar onvolmaket diende gelezen te worden; en dat in plaats van de onmogelijke lezing van A: Die Willem niet hevet vulscreven en wel zal gestaan hebben: Die X niet hevet vulscreven. En zie, in 1907 brengt het toen ontdekte hs. F inderdaad onvolmaket en inderdaad: Die Arnout (wel niet: niet hevet vulscreven, maar toch) niet en hadde beschreven. Was dit nu geen schitterende bevestiging van zijn gissing van tien jaar vroeger! Ook, zoo goed als alle Reinardisten hebben haar dadelijk overgenomen. Alleen Buitenrust-Hettema | |||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||
bleef hardnekkig weerstand bieden. Het is toch onmogelijk, zoo schijnt nu L. Willems te hebben geredeneerd, dat corrupteelen, en corrupteelen van dien aard, door de handschriften zouden worden bevestigd! En het is ten slotte die overweging, die bij L. Willems den doorslag heeft gegeven, en waarom, zoo verklaarde hij, het mij zeer moeilijk zal zijn hem persoonlijk te bekeeren. En toch, het antwoord is zeer eenvoudig! Het ligt vóór de hand: L. Willems heeft in 1897, staande voor een onbegrijpelijken tekst (die van hs. A zooals hij luidt) geredeneerd zooals kopiisten in de Middeleeuwen, lang vóór hem reeds, hadden geredeneerd: In v. 6: die Willem niet hevet vulscreven zal Willem wel een dittographie zijn, uit v. 1, en staan voor een anderen naam, X; en onghemaket met daarop volgend: niet hevet vulscreven zal wel onvulmaket moeten zijn. Ware L. Willems kopiist geweest en was zijn handschrift ons bewaard, dan hadden we nog een nieuwe lezing. Want ook de zijne verschilde toch ten slotte van die van het pas ontdekte handschrift, waarin staat: Die Arnout niet en hadde bescreven; welke lezing L. Willems zelf al even onduidelijk vond als die van A; waarom hij dan ook Arnout uit ons gedicht zelf heeft geschakeld en hem gemaakt heeft tot den dichter van een Proto-Reinaert, waarover we trouwens volstrekt niets weten, waarvan ook niets is bewaard. Dit is geheel het geheim van L. Willems' door hs. F. bevestigde vondst. Zoo valt dan ook de groote reden van geheel zijn oppositieGa naar voetnoot(1). Trouwens, indien zijn opwerping iets beteekende, dan moest het wel zijn, dat emendaties van een tekst die later door een nieuw-ontdekte handschrift worden bevestigd, zeker oorspronkelijk moeten zijn. L. Willems nu emendeerde onghemaket van handschrift A. dat in dien tijd alleen bekend was, tot onvolmaket; en, ja, handschrift F bracht onvolmaket! Maar dit is zeker niet | |||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||
oorspronkelijk en L. Willems zelf laat het nu varen. Hij behield verder vulscreven, omdat hij niet vulscreven opvatte als parallel met onvolmaket; omdat hij, met andere woorden, niet vulscreven noodig had voor zijn emendatie onvolmaket. Maar tegen zijn verwachting had nu handschrift F bescreven: Die Arnout niet en hadde bescreven. En toen heeft Willems den proloog van F al even bedorven verklaard als die van A! Hieruit moge blijken, wat de opwerping waard is. En toch was het Willems' voornaamste reden tegen mijne opvatting.
***
Er is nog een opwerping, die L. Willems, na J.W. Muller, bijzonder doet gelden. J.W. Muller zou, nog wel ‘onomstootbaar, hebben bewezen, dat er tusschen R. I a en R. I b een lange reeks verschillen bestaat, wat betreft stijl, anthropomorphisme, typeering der dieren, enz...’ Men zou nu meenen, dat hij hieruit zal besluiten: Dus hebben R. I a en R. I b verschillende auteurs. Die conclusie wordt echter door L. Willems zelf onmiddellijk verworpen. Hij gaat voort: ‘Die verschillen wijzen misschien op een dubbelauteurschap, maar dan toch niet noodzakelijk.’ Inderdaad: L. Willems houdt er immers een andere theorie op na dan J.W. Muller. Hij neemt geen dubbelauteurschap aan! En zoo bewijzen die verschillen ook volgens hem niet noodzakelijk het dubbelauteurschap. Laat hen zich dus eerst akkoord stellen, alvorens er mij een bezwaar van te maken. Die verschillen toch bewijzen alleen een verschil in den oorsprong. In het eerste deel van zijn werk volgt onze dichter zijn model tamelijk getrouw op den voet; in het tweede wijkt hij geheel van hem af en begaat hij eigen wegen. En uit dit verschil in oorsprong laten zich al die vermeende verschillen in stijl, typeering der dieren en anthropomorphisme vanzelf verklaren. Het tweede deel ademt trouwens een geheel anderen geest, een meer epischen, dan het eerste. Neemt L. Willems al geen dubbelauteurschap aan, hij beweert dat die verschillen wijzen op invloed van Arnout in het tweede deel. Volgens hem zou Arnout reeds andere Reinaertverhalen hebben geschreven, waarvan de herinnering onzen Willem zou zijn bijgebleven. Maar indien Arnout wat stijl, typeering der dieren en anthropomorphisme betreft kon afwijken | |||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||
van zijn Fransche modellen, waarom kon dit Willem niet zelf, zonder Arnout? Of indien Arnout uit mondelinge verhalen putte, waarom kon dit Willem niet eveneens, zonder Arnout? Men geeft ons de meest treffende voorbeelden: in onzen Reinaert krijgt de leeuw twee eigennamen: Nobel en Lioen. Dit is zeer begrijpelijk, zegt men, indien in R. I a Nobel uit het Fransch komt en Lioen de naam was, welken Arnout aan den leeuw gaf. Maar werkelijk, kon Willem dat zelf ook niet doen? Had hij daartoe Arnout noodig? Een tweede voorbeeld: In R. I a treden Belijn en zijn dame Hawi als beschuldigers van Reinaert op; in R. I b maakt Belijn deel uit van het gevolg van den koning en is zijn kapelaan. ‘Heel verstaanbaar, zegt men, zoo er twee bronnen zijn; voor R. I a het Fransch, voor R. I b de proto-Reinaert van Arnout.’ Maar nog eens: waarom had Willem hiertoe Arnout noodig? Kon hij zelf Belijn, dien hij in de eerste helft bij de aanklagers had vermeld, in de tweede niet onder het gevolg van den koningGa naar voetnoot(1) en als diens hofkapelaan laten optreden? Het kapelaanschap van Belijn is in het Fransch onbekend. Dus, zoo redeneert men, moet Willem het wel uit Arnout hebben overgenomen en deze zal het uit volksverhalen hebben ontleend. En waarom kon Willem dit niet zelf? Waarom kon hij het niet eenvoudig uitdenken? Hij had in zijn tweede deel een kapelaan noodig en hij bevordert Belijn tot die waardigheid. In het Fransch had de Beer Bruun als kapelaan gefungeerd bij de begrafenis van Coppe. Indien Willem in het eerste deel ook Bruun als hofkapelaan had laten fungeeren en dan in het tweede deel Belijn, dan zou er misschien een schijn van tegenspraak zijn. Maar juist, Willem vermeldt het kapelaanschap van Bruun in het eerste deel niet. Hij heeft dit misschien van toen af voor Belijn voorbehoudenGa naar voetnoot(2). De opwerping zou misschien iets om het lijf hebben, indien ze luidde: Belijn is in het eerste deel gehuwd, in het tweede kapelaan, en dus ongehuwd. Maar juist: dit besluit is te veel. En zoo blijft steeds: wat Arnout kon, dat kon Willem eveneens, zonder Arnout. En zoo bewijzen die vermeende verschillen tus- | |||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||
schen beide helften van ons gedicht noch dat twee auteurs er aan hebben gewerkt, zooals J.W. Muller wil, noch dat een oudere Arnout onzen dichter zou hebben beinvloed, zooals L. Willems het voorsteltGa naar voetnoot(1).
***
Blijven eindelijk nog twee slagwoorden, waarmede de tegenpartij voortdurend schermt: mijn lezing zou al te gewaagd zijn; hun lezing is conservatiever en getuigt van meer eerbied voor de handschriften. Ik wil hun ook deze illusie niet laten. Is mijn lezing inderdaad gewaagd? Ik zou kunnen antwooden: uit al het voorgaande is gebleken dat zij zich opdringt. Wat zich opdringt kan nooit gewaagd zijn. Maar ik wil hen ook rechtstreeks van antwoord dienen. J.W. Muller verklaart zich alleen gewonnen te geven, zoodra één of meer handschriften mijn lezing door een stellig Perrot komen bevestigen. Ik kan dit niet als ernstig beschouwen; het is niet meer dan een vertwijfelde poging om Arnout te handhaven. Van de schrapping der negatie, waaraan hij vroeger zooveel belang hechtte, gewaagt hij niet meer, omdat ik hem al dadelijk door enkele treffende voorbeelden heb aangetoond, hoe gemakkelijk kopiisten, die niet of verkeerd begrepen, een negatie in Middeleeuwsche teksten hebben ingeschakeld; omdat ook in ons geval het inschakelen dier negatie zich zoo gansch eenvoudig laat verklaren. Maar hij verlangt nog een positief Perroot. Welnu, ook hierin kan ik hem eenige voldoening schenken: juist Arnout waarborgt ons Perroot; de lezing Perroot of Perrout wordt bevestigd door Arnout. Philologisch gesproken is Arnout, in verband met een gedicht van Perrot, ook geschreven Perraud, dat werd nagevolgd, onhoudbaar, zoodra Perroot een voldoenden zin oplevert. Ik zou daarom de meening van J.W. Muller willen omkeeren en beweren, dat Perroot niet alleen niet gewaagd is, maar dat het gewaagd is Arnout te behouden, en dat we geen | |||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||
Dietschen dichter van dien naam mogen aannemen, dan wanneer Perroot, de walsche dichter die gevolgd werd, volstrekt onmogelijk zou zijn. Indien die naam nog ware geweest Jan of Hendrik, of Jacob of Diederic! Maar waarom juist Arnout, in verband met een werk van Perroot? De nauwe verwantschap van Arnout met Perroot of Perrout is doodelijk voor Arnout. De naam is zóó verdacht, het vermoeden dat Arnout verschrijving of mislezing is voor Perroot ligt zóó vóór de hand, dat, wanneer het eenmaal is opgekomen, het den geest niet meer loslaat; zoodat ook na de ontdekking van handschrift F, dat Arnout bracht, bijna gelijktijdig, van drie zijden, onafhankelijk van elkander, door Prof. Jellinck te Weenen, door Prof. Kluyver te Groningen en door L. Willems zelf, de gissing werd voorgesteld, dat Arnout wel oorspronkelijk zal zijn geweest PerrootGa naar voetnoot(1). Doch geen dier geleerden was het gelukt, den tekst met Perrout bevredigend te verklaren, en zoo scheen Arnout voorloopig verzekerd te zijn. Ook mij had Perroot niet losgelaten. Voor mijn vroeger verdedigde theorie van Arnout's oorspronkelijkheid had ik dien Arnout volstrekt noodig. Zoo hield mij de vraag steeds bezig, of Arnout ooit door Perroot zou kunnen worden vervangen? Tot het mij plots trof, dat v. 6 oorspronkelijk zonder de negatie zou hebben geluid: Die Perroot hevet volscreven. En zie: dat gaf niet alleen een duidelijken en eenvoudigen zin, maar tevens de zekerheid, door de klaarblijkelijkheid zelf, dat het dit was, wat Willem bedoelde. Van dat oogenblik af was Arnout veroordeeld. Van dien Arnout toch had niemand vroeger iets gehoord; geen spoor is van hem elders overgebleven; zijn naam is verder volstrekt onbekend.Ga naar voetnoot(2) Die naam nu komt voor in verband met een werk, dat een werk van Perrot navolgt; in een proloog waarin de dichter oogenschijnlijk zijn bronnen wil vermelden en die ook volgens den proloog van het nagevolgde werk is gebouwd. De eerste poging van gezonde tekstkritiek zou dan ook moeten zijn, of niet ook Perroot diende gelezen te worden | |||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||
Alleen wanneer Perroot zich onmogelijk in den samenhang zou voegen, kon Arnout eenige kans op bestaan krijgen. Welnu, Perroot past uitstekend en geen der verdedigers van Arnout zou kunnen beweren, dat de lezing met Perrout zooals wij die, met behoud van alle oorspronkelijke varianten, zonder eenige verdere wijziging, volgens één en het zelfde handschrift hebben hersteld, niet veel duidelijker, veel eenvoudiger en alleszins bevredigender is dan een lezing met Arnout. En dan, nog eens, is het philologisch en ook eenvoudig logisch, uit met Arnout. Des te meer, daar men, om Arnout te behouden, zich allerlei acrobatische toeren moet veroorloven, en den eenvoudigen tekst geweld aandoen, zonder ook dan zelfs een eenigszins behoorlijken zin uit den proloog af te winnen. Wij zouden nog eens alle opwerpingen kunnen herhalen, die wij tegen J.W. Muller's lezing hierboven hebben samengevat. Zoo valt het eerste slagwoord; ik hoop dat men het niet meer zal oprapen. Gewaagd is niet Perrout, of hoe de naam van den walschen dichter bij Willem ook moge hebben geluid; gewaagd, ja onmogelijk, onhoudbaar is Arnout. Ook met het tweede slagwoord wil ik hier opruimen: zij zouden conservatiever zijn dan ik en meer eerbied hebben voor de handschriften. Voor dit verwijt ben ik gevoeliger, omdat het mij ook door anderen zou kunnen gemaakt worden. Zij zouden kunnen meenen, dat die eerbied niet toelaat Arnout te veranderen tot Perrout en de negatie te schrappen. Ik zou ook hier weer kunnen antwoorden: Dringt Perrout zonder de negatie zich op, ja of neen? Wij hebben onontkomelijk bewezen Ja. Dan mag de eerbied voor de handschriften, in een plaats met een blijkbaar door de kopiisten verknoeiden tekst, ons niet beletten ook den tekst aldus te herstellen. De eerbied voor den schrijver gaat boven den eerbied voor een verknoeid handschrift. Men mag een dichter, vooral een dichter als Willem, geen onzin, geen dwaasheid laten schrijven, om het geknoei van kopiisten te redden. Doch ook hier wil ik hun rechtstreeks van antwoord dienen. Zelf ben ik steeds een overtuigd aanhanger geweest van de secure methode in de uitgaven van teksten. Maar eerbied voor de teksten sluit geen voorzichtige kritiek uit, zoo deze maar op objectieve normen berust. Bij klaarblijkelijk verknoeide passages, die geen zin of geen bevredigenden zin opleveren, is het de plicht van een wetenschappelijke uitgave er naar te streven den | |||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||
oorspronkelijken tekst te herstellen. De fout is, dat daarbij zou geëmendeerd worden volgens eigen subjectief inzicht, volgens eigen subjectieve opvattingen of theorieën, die men zich van den tekst heeft gemaakt; of lukraak, zonder objectieven steun of zonder rekening te houden met den samenhang. En juist dit is het verwijt, dat hen treft die Arnout willen behouden. Want ook zij moeten in den proloog en veel meer dan ik emendeeren. En daartoe putten zij nog wel nu eens uit dit, dan weer uit dat handschrift. In de drie voornamelijk betwiste verzen blijft bij hen geen enkel vers zonder emendaties. En dan nog, met welk succes hebben wij aangetoond. Wij integendeel behouden overal de lezing van handschrift A, dat althans in den proloog alle primaire woorden heeft behoudenGa naar voetnoot(1). Wij emendeeren nergens. Alleen voor de blijkbare dittographie in v. 6, dat in hs. A luidt: Die Willem niet en hevet volschreven, emendeeren wij Willem tot Perrout, waartoe Arnout van hs. F als waarborg dient, en wij schrappen de negatie, waarvoor wij zeer deugdelijke en zeer eenvoudige redenen hebben gegeven. Dat is alles. Wie is hier de meer conservatieve? Wie heeft hier grooter eerbed voor de handschriften: hij die nu eens uit dit, dan weer uit dat opneemt; of hij die één handschrift, hier oogenschijnlijk het beste, trouw volgt en slechts één vers, dat klaarblijkelijk corrupt is, emendeert, nog wel volgens een objectieve norma?
***
En misschien kan zelfs Arnout blijven en moet alleen de negatie geschrapt worden. Maar dan staat Arnout niet voor den naam van een Dietsch dichter, doch voor dien van een Walsch dichter, voor Perrout. Hoe zoo? Laten wij daartoe nog even onderzoeken, hoe Arnout in den tekst van handschrift F is ingeslopen. Het antwoord kan misschien ons inzicht in het ontstaan van ons dierenepos nog verdiepen. Ik moet er echter onmiddellijk aan toevoegen, dat dit slechts bijzaak is en aan de hier verdedigde stelling niets veranderen kan. Wat ik hier voorstel is slechts een hypothese, | |||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||
die mij echter zeer waarschijnlijk voorkomt. Hoofdzaak is, dat in v. 6 oorspronkelijk niet een Dietsch dichter, doch een Walsch dichter was bedoeld. En die Walsche dichter was Perrout. Schreef nu ook onze Willem zelf Perrout? of Perroot? Indien hij Perroot schreef, hoe is dit Arnout geworden? Hier kunnen wij slechts gissen. Hoe kan de naam van een overigens onbekenden door kopiisten al niet verbasterd worden? Een onduidelijk geschreven of gerubriceerde p, met daaraan verbonden het afkortingsteeken voor er of ar en misschien zelfs nog een afkortingsteeken voor den uitgang oot (want ook de uitgangen et, at, ot werden vaak zelfs door hetzelfde teeken verkort), kan oorzaak zijn geweest, dat de naam door kopiisten niet meer juist werd ontcijferd; in den waan dat hier een Dietsch dichter was bedoeld, kunnen zij er een bekenden Dietschen vorm aan hebben gegeven, Arnout, dat er immers goed op geleek.
Zou echter Willem zelf niet reeds zoo iets als Arroot, Arnaut hebben geschreven? Prof. Jellinck heeft er op gewezen, dat de vergissing van onzen dichter zelf zou kunnen stammen. De naam Perrot was het eerste woord van den Franschen tekst dien hij volgde. De hoofdletter P moest groot worden geschreven en gerubriceerd. Zooals dit gewoonlijk gebeurde, werd voorloopig de plaats voor die te rubriceeren P opengelaten. Maar, zooals het ook meermalen het geval is, de rubriceering kan later zijn vergeten. En Willem kan zoo een handschrift, een goedkoop handschrift, hebben gehad, waarin de plaats voor de te rubriceeren P was opengebleven. Hij heeft dan zoo iets gelezen als Errot, of, zoo er ook verkort werd, Arrot. Maar de naam Perrot wordt ook geschreven met aud of aut. Dat komt nog dichter bij Arrout, dat hij kan hebben verlezen of verdietscht Arnout. Om te bewijzen dat deze hypothese onmogelijk is, zou men Willem tot een zeer belezen man willen maken, die geheel thuis zou zijn geweest in de Fransche literatuur. Hij kan nu ook zeer belezen zijn geweest, zonder daarom Perrot te hebben gekend of ooit van dierenverhalen te hebben gehoord. Zegt hij zelf niet, dat deze nog in het Dietsch onbekend waren? En van Perrot schijnt hij ook niet veel te weten; althans hij noemt hem niet Perrot de St Cloud, omdat zijn handschrift hem niet meer bood dan Perrot of Perraud. Wij kunnen ons den gang van zaken eenvoudig zoo voor- | |||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||
stellen: Willem heeft kennis gekregen van een Walsch gedicht met Reinaert-avonturen, Li Plaid. Hij heeft het zoo nieuw en zoo geestig gevonden, dat hij het in 't Dietsch heeft willen navertellen. In het eerste vers heeft hij op gezegde wijze Arrot of Arnot of Arnout gelezen. Hij kende dien dichter niet, had nog nooit van hem gehoord, en ook nooit van dierenverhalen. Daar nu die Arroot of Arnoud verklaarde, dat hij reeds meer Reinaertverhalen had behandeld, heeft Willem getracht zich nog enkele andere verhalen van dien aard aan te schaffen. Of die nu van dienzelfden Arroot of Arnout waren heeft hij niet verder onderzocht; waarom ook? Het waren anonieme Reinaert-verhalen, en die zullen wel van denzelfden zijn geweest. Wanneer hij nu zijn eigen gedicht begint, dan schrijft hij een proloog naar het model van het gedicht van dien Arroot, Arnout en hij zegt: Willem die Madocke makede... betreurde het zoo zeer, dat de avonturen van Reinaert nog in het Dietsch ongemaakt waren gebleven, die Arroot of Arnout had voltooid, volscreven, zoodat hij de vite deed zoeken en hij die avonturen nu hier in 't Dietsch volgens die walsche boeken heeft begonnen. Hij begreep dus, ik herhaal het nog eens, ten rechte of ten onrechte, om het even, dat die Arroot of Arnout, dien hij niet kende, van wien hij nooit gehoord had, de dichter was van Li Plaid en van vele andere Reinaert-avonturen, die samen wat hij noemt de vite van Reinaert uitmaakten. Zoo zou dan Willem zelf reeds Arroot of Arnout hebben geschreven. Nogmaals, dit is slechts een hypothese. Men kan er opwerpingen tegen maken. En de voornaamste zou dan wel zijn, hoe hs. A hier Willem heeft. Dit kan een wijziging zijn van een kopiist, die, nadat hij gelezen had dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch nog ongemaakt waren gebleven en daarna las, dat Arnout ze niet had volscreven, de tegenstrijdigheid van beide beweringen opmerkte en verbeterde, door Willem zelf te laten zeggen, dat hij ze ook nog niet had volschreven: hij maakte er immers slechts een begin mede. Maar het staat nu vast uit al wat wij hebben betoogd, dat in v. 6 de naam moet worden gelezen van een Walsch dichter, en die walsche dichter was Perrot. Hoe Willem zelf dien naam mag hebben gelezen, hoe de kopiisten wellicht er toe gekomen zijn Arnout te schrijven - en wie weet wat andere kopiisten er van hebben gemaakt, want Arnout is ons slechts door één hand- | |||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||
schrift gewaarborgd - dat alles verandert aan de hoofdzaak niets. Willem heeft dus nog geen verzameling van Reinaert-verhalen, geen Roman de Renart, gekend. In zijn tijd bestonden er alleen afzonderlijke verhalen. De vite, zooals hij het levensverhaal van dezen zonderlingen heilige schertsend noemde, bestond dan ook nog slechts uit boeken, in het meervoud. Wat ook weer alles pleit voor den hoogen ouderdom van ons Van den Vos Reinaerde: uit een tijd namelijk, toen de Roman de Renart nog in wording was; uit het einde der XIIe eeuw; wat J.W. Muller zich ook reeds genoodzaakt ziet aan te nemen, al voegt hij er aan toe, dat het gedicht in zijn huidigen toestand eerst uit het midden der XIIIe eeuw stamt. Wat kan wel beletten, de deflnitive oplossing van den proloog te aanvaarden? Is het misschien de geheime vrees voor Buitenrust-Hettema, die gelijk zou hebben gehad, toen hij zich aan dien Arnout, die plots, tegen zijn verwachtingen in, uit handschrift F opdook, verder niets liet gelegen zijn? Maar zoo verwaarloosde deze een probleem dat zich opdrong. En het kan nooit onteerend of vernederend zijn naar de oplossing van zulk een probleem te hebben gezocht, ook al zou men daarbij op een dwaalspoor zijn geraakt. Errare humanum est. En die dwalingen hebben toch op hunne wijze tot de oplossing bijgedragen. Heeft L. Willems, toen hij mij zoo sterk verweet naar Buitenrust-Hettema te zijn teruggekeerd, niet de laatste, onbewuste reden misschien, van zijn oppositie, en van die van J.W. Muller, verraden? De vrees nl. dat Buitenrust-Hettema, dien ze steeds hebben bestreden, gelijk zou hebben gehad? |
|