Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1942
(1942)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De vroegste vertooningen van de zeven Bliscapen van Maria
| |
[pagina 92]
| |
Het doel van dit opstel is hoofdszakelijk deze verwarring in het licht te stellen, en, naar wij hopen, voor goed in orde te brengen. Hiertoe moet steeds uitgegaan worden van den proloog tot de Eerste Bliscap, waarin eenige data voorkomen, die geheel het debat beheerschen. Wij zullen er de waarde en beteekenis van moeten vaststellen, ze verklaren in hun samenhang, om ze desnoods uit buiten de spelen liggende feiten te verdedigen of toe te lichten.
***
Uit de feiten waarop in den proloog gezinspeeld wordt, kunnen wij het volgende afleiden: 1. Het stuk werd gespeeld vóór den dood van Philips den Goede, d.i. vóór 1467. Het stuk toch bidt O.L. Vrouw, dat Zij ‘onsen prince ende oec sijn vrouwe’ behouden moge voor ‘rouwe’ (r. 8).
2. Het stuk werd gespeeld, toen Karel de Stoute reeds getrouwd was, maar nog geen kinderen had: want het smeekt dezelfde gunst af voor ‘Charloot, onsen jongen heere, Met sijnder vrouwe’ (r. 9-10). Karel de Stoute nu, geboren in 1433, was een eerste maal getrouwd met Catherine, dochter van Charles VII, koning van Frankrijk van Mei 1439 tot 28 Augustus 1446. dit huwelijk zonder kinderen was echter nooit voltrokken. Een tweede maal met Isabella, dochter van Charles I, hertog van Bourbon, van 30 October 1454 tot 25 Sept. 1465. Hieruit werd één kind geboren, Maria, den 13 Febr. 1457; gestorven 27n Maart 1482: de proloog werd dus vóór 1457 geschreven, vermits dit kind niet of nog niet vermeld wordt. Een derde maal met Margareta van York, zuster van Edward van Engeland, van 3 Juli 1468. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
3. Het stuk werd gespeeld, de proloog althans werd geschreven, nadat de Brusselsche schepenbank den 19 Februari 1447 (oude stijl: 1448) het opvoeren van spelen ter eere van de | |
[pagina 93]
| |
zeven blijdschappen van Maria om de beurt ieder jaar had verordend. De proloog toch vermeldt deze verordening: Ende altemet jaerlix, soet hoert,
Sonder verlet ende sonder discoert,
Soe meinen wier vort, ter stat beveelne,
Verstaet mijn woert, noch vj. te speelne (40-44).
Nu weten wij dat Franchoys van Ballaer de zevende Blijdschap gespeeld heeft in 1559 en in 1566; telt men achteruit, dan komt men voor de zevende Blijdschap op het jaar 1454; voor de eerste, op het jaar 1455, 1448, 1441Ga naar voetnoot(2). Op welke nu van deze drie laatste jaren passen de feiten, die in den proloog worden vermeld? Niet op 1441, daar de stad toen de verordening tot het spelen der zeven blijdschappen nog niet had getroffen. Niet op 1448, daar Charloot toen niet getrouwd was: de eerste vrouw stierf in 1446; het tweede huwelijk werd eerst aangegaan in 1454. Dan op 1455? Inderdaad, dan klopt alles: Charloot was toen pas getrouwd en had nog geen kinderen. Daartegen echter schijnt te pleiten de verordening, die uit Februari van het jaar 1448 dagteekent. Men is zeker wel onmiddellijk begonnen met het opvoeren dier spelen na de verordening van de stad en ook zeker wel met de Eerste Blijdschap. In het jaar 1448 is dus de eerste Blijdschap wel gespeeld geweest; het komt ook juist uit, met de berekening, die we uit Franchoys van Ballaer's mededeeling moeten opmaken: 1448 is het jaar, dat daarmede voor de Eerste Blijdschap overeenstemt. Waarom zou men ook tot 1455 nog hebben gewacht? En juist zeven jaar hebben gewacht? Met andere woorden: het feit, dat de Eerste Bliscap zeker werd gespeeld in 1455, en het feit, dat de verordening uit 1448 dagteekent, waartusschen juist zeven jaren liggen, stellen het buiten twijfel, dat men in 1448 onmiddellijk met de opvoering der zeven spelen is begonnen, dat dus de Eerste Bliscap reeds in 1448 werd opgevoerd. | |
[pagina 94]
| |
Wat zullen we dan besluiten? Alvorens onze toevlucht te nemen tot de altijd gewaagde veronderstelling van emendaties, interpolaties, of wat des meer zij, moeten we trachten de feiten zelf met elkander in overeenstemming te brengen. En dan zie ik deze eenige oplossing: dat de eerste Blijdschap wel reeds gespeeld werd in 1448, misschien zelfs, doch op deze mogelijkheid ga ik hier voorloopig nog niet in, in 1441 en nog lang te voren; maar dat de proloog met het spel zooals we het bezitten eerst in 1455 werd geschreven voor de opvoering van dit jaar. Of dit ook de oplossing is van W. De Vreese, weet ik niet juist. Nu ik zijne uiteenzetting herlees, maakt ze op mij den indruk, dat hij hetzelfde kan hebben bedoeld. Na de analyse van de in den proloog vermelde concrete tijdsomstandigheden, luidt zijn besluit: ‘De teksten die we kennen (van de Eerste en van de Zevende Bliscap) zouden dan die zijn, gespeeld in 1454 en 1455’. Maar dan betoogt hij, dat onze handschriften niet zoo oud kunnen zijn - waarop we dadelijk terugkomen - en gaat daarna voort: ‘Intusschen: ook van een anderen kant is met zekerheid bekend dat de eerste Bliscap reeds in 1448 te Brussel werd vertoond’, waartoe dan de verordening van de Brusselsche magistraat wordt aangehaaldGa naar voetnoot(3). Maar juist over de verhouding van onzen tekst tot dien van het spel in 1448, toen de proloog zeker niet paste, laat hij zich niet uit. Had het stuk in 1448 reeds onzen proloog en werd deze dan in 1455 geinterpoleerd met de vermelding van Charloot en zijn vrouwe? Deze onduidelijkheid is oorzaak geweest, dat hij ook verkeerd werd begrepen. Enkele woorden tot nadere toelichting waren hier zeker gewenscht geweest. Ik wil de hier gegeven oplossing nog door eenige beschouwingen verder verklaren en verdedigen.
***
Het handschrift van de Eerste, en ook van de Zevende, Bliscap, dat we nog bezitten, werd geschreven voor den tooneelgroep, die de spelen uitvoerde. Dit blijkt uit geheel hun inrichting. Het werd, zooals De Vreese vermeldt, door verschillende handen | |
[pagina 95]
| |
‘gecorrigeerd’ en voorzien van allerlei aanteekeningen, verbeteringen, doorhalingen, die op de opvoering betrekking hebben. Nog honderd jaar later werd het hiervoor gebruikt. De regisseur was toen Franchoys van Ballaer, facteur van Bruessele, die de Zevende Blijdschap nog heeft gespeeld in 1559 en daer naer noch in 1566, die toen in beide spelen groote doorhalingen heeft aangebracht en die ook in de Eerste Bliscap het bekende Tableau de la troupe heeft geschrevenGa naar voetnoot(4). Geschreven voor de ‘tooneeltroep’ zelf, moet de proloog ten minste passen voor de eerste opvoering waarvoor het stuk geschreven werd. Het is ondenkbaar, ik kan me in ieder geval moeilijk voorstellen, dat een kopiist die een stuk afschrijft n. 1. voor een opvoering, daarin nog een verouderden proloog zou opnemen, die concrete tijdsomstandigheden bevat en personen vermeldt, die reeds tot het verleden behooren; dat in casu onze kopiist nog Maria's hulp en bijstand zou laten afsmeeken voor een prins en zijn vrouw, die niet meer leven, en voor een ‘jongen heer Charloot met sijnder vrouwe’ als ook deze reeds overleden was. Daarom moet ons handschrift wel geschreven zijn omstreeks 1455. Nu zegt De Vreese wel: ‘Zoo oud kunnen beide handschriften (van de Eerste en van de Zevende Bl.) werkelijk niet zijn.’ Daarenboven’, gaat hij dan onmiddellijk voort, ‘ze zijn ook te mooi geschreven: ze zijn gecalligrafeerd, in een schrift dat men niet gebruikt als men “componeert”. Ook daarom kunnen ze dus geen origineelen zijn’Ga naar voetnoot(5). Maar omdat ze geen klad, geen ‘origineelen’ zijn, kunnen ze toch wel in 1455 afgeschreven, mooi ‘gecalligrafeerd’ zijn. Volgens W. De Vreese zou het handschrift van de Eerste Blijdschap op zijn vroegst geschreven zijn omstreeks 1465, waarschijnlijker tusschen 1470 en 1480. Redenen voor deze bewering geeft hij niet op. Uit wat hij er op laat volgen, zou de voornaamste zijn: de niet schaarsche taalvormen met gesyn- | |
[pagina 96]
| |
copeerde d ook buiten het rijmGa naar voetnoot(6). Maar De Vreese's vaak tamelijk apodictisch gestelde dateeringen van handschriften zijn niet altijd betrouwbaar, hij zelf heeft ze ook meermalen, stilzwijgend, herzien en gewijzigd. En wat die weinig schaarsche taalvormen met gesyncopeerde d betreft, niemand zal daar eenig belang aan hechten, die weet hoe reeds in de XIIIe eeuw, b.v. in de taal van Willem van Affligem, veelal apocope en syncope moeten aangenomen worden. In ieder geval: in 1465 paste de eerste proloog niet meer: en ik zie niet in dat iemand die een stuk afschreef klaarblijkelijk ten gerieve van de spelers, zooals dit met ons handschrift het geval is geweest, er nog een proloog in zou opnemen, die niet meer kon voorgedragen worden. Ons handschrift werd geschreven in een tijd, toen die proloog nog paste: en die paste nog in 1455. Toch mogen wij ons niet te ver van 1465 verwijderen. Maar nu is het verschil met 1465 werkelijk gering: tien jaar. Indien het handschrift, te oordeelen alleen naar het schrift, kon geschreven zijn omstreeks 1465, waarom zou dit ook niet het geval kunnen zijn omstreeks 1455? Wat daar nu ook van zij, ons handschrift moet geschreven zijn voor een opvoering, waarbij de proloog nog kon voorgedragen worden, d.i. 1455. Of laat De Vreese verklaren, hoe een kopiist in 1465 of misschien, zooals hij wil nog later, in 1470-1480, schrijvende voor de opvoerende tooneeltroep, nog een proloog zou opnemen, die toen alle beteekenis verloren had! Het handschrift nu is geen klad, geen autograaf: het is een tamelijk goed verzorgd afschrift van ‘een groote, nogal zware, duidelijke, vaste, regelmatige, niet onsierlijke gothische hand’. Ook de zevende Blijdschap is in hetzelfde schrift, van dezelfde hand, gesteldGa naar voetnoot(7). Nadat het stuk, of alle stukken, reeds eenmaal, of misschien reeds meermalen, waren vertoond geworden, heeft men ze in een definitieven vorm, in een verzorgde schrift, laten overschrijven voor verder gebruik. En dat kan omstreeks 1455 zijn gebeurd. Met het oog dan op de opvoering van dit jaar werd er een proloog aan toegevoegd, of werd een oudere proloog door een nieuwen vervangen, die paste voor dit jaar. Zoo moet de gang van zaken zijn geweest. | |
[pagina 97]
| |
Maar paste in 1455 de vermelding nog wel in den proloog van de verordening van de Brusselsche schepenbank uit 1448? Waarom niet? Na het gebed tot Maria en na de gebruikelijke verwelkoming, volgt in den proloog de aanleiding tot het opvoeren van deze reeks spelen: ter eere van O.L. Vrouw van den Zavel willen zij hier de eerste blijdschap van Maria figuurlijc speelwijs vertoonen, zooals zij er jaarlijks ‘ter stad beveelne’ nog zes zullen opvoeren. Zulk een aankondiging paste gewis in den proloog tot de eerste Blijdschap, tot het eerste der zeven spelen, en gold ongetwijfeld in 1455 nog zoo goed als ze in 1448 zou hebben gegolden: het is de aankondiging van de algemeene ‘ordonnancie’ der zeven spelen. Men kan dus in 1448 begonnen zijn met de opvoeringen van de zeven Blijdschappen op bevel van de stad; maar het stuk, zooals we het nog bezitten, werd eerst geschreven omstreeks 1455 met den proloog, die voor de opvoering van dit jaar bestemd was. Maar had dan de opvoering van 1448 geen proloog? Wij weten het niet. Waarschijnlijk wel. Maar dan een andere dan die van 1455, zooals ons die is overgeleverd. Het kan zijn, dat het deze was, maar dan zonder de eerste geleding. Dan zou hij onmiddellijk begonnen zijn met de verwelkoming der aanwezigen, al acht ik dit niet waarschijnlijk. Toch kon de proloog zonder de eerste geleding voor alle opvoeringen dienen, al past hij, zelfs zoo, toch beter bij de eerste, bij die van 1455. Maar over andere mogelijke prologen kunnen wij slechts gissen. De proloog, zooals hij werd opgenomen, past alleen bij de opvoering van 1455: voor deze werd hij geschreven. Deze oplossing beveelt zich aan, door haar grooter eenvoud: Ze moet geen emendaties of geen interpolaties in den tekst veronderstellen; door haar eerbied voor alle in den tekst vermelde feiten en zinspelingen: ze passen er alle harmonisch samen in; door haar overeenstemming met den aard van de handschriften: deze werden geschreven met het oog op de opvoering en kunnen omstreeks 1455 tot stand zijn gekomen; door hare natuurlijkheid: wat is natuurlijker, dan dat spelen, die reeds waren opgevoerd, na eenigen tijd in een bepaalden vorm, mooi werden overgeschreven, ‘gecalligrafeerd’, voor verder gebruik? En dat onze spelen werden overgeschreven, nadat ze reeds vertoond waren geworden, blijkt nog uit het feit, dat beide handschriften van dezelfde hand zijn, van denzelfden kopiist; | |
[pagina 98]
| |
dat beider ordonantie volmaakt dezelfde is: zoodat we mogen aannemen, dat alle zeven wel op gelijke wijze zijn tot stand gekomen, en, zooals De Vreese ook doet opmerken, ‘dus geschreven werden nadat ook de zevende voltooid en vertoond was’Ga naar voetnoot(8). De zevende nu werd vertoond in 1454.
***
Uit het over het hoofd zien nu van dit eenvoudig onderscheid tusschen de opvoering van een stuk en het neerschrijven er van is allerlei verwarring ontstaan. Zoo heeft prof. P.N. Van Eyck in 1939 in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, van Leiden, een studie laten verschijnen over Dierste Prologhe van die Eerste Bliscap van Maria (58 dl., blz. 240-256), met het doel feitelijk, uit den proloog op te maken in welk jaar de Eerste Blijdschap voor het eerst vertoond werd. ‘Er bestaan, zegt hij, twee meeningen omtrent het jaar van de eerste vertooning van de Eerste Bl.: die van W. De Vreese in 1448; en die van P. Leendertz, in 1441.’Ga naar voetnoot(9). Zijn betoog heeft voornamelijk voor doel Leendertz in het gelijk te stellen. Hij toont dan eerst aan, welke de zwakke kanten zijn in De Vreese's pleit. Zoo zou, volgens hem, De Vreese als interpolatie in den proloog moeten aannemen het negende en tiende vers, over Charloot en zijn vrouw: daar Karel in 1448 niet getrouwd was. Zulk een interpolatie is echter onmogelijk, wat dan uit het innig verband van die verzen met den samenhang wordt aangetoond. Leendertz meende, dat Charloot's eerste vrouw kon bedoeld zijn in vv. 9-10: een meening, waarover De Vreese reeds had gezegd: dat dit eerste huwelijk, onder kinderen nog, nooit voltrokken werd en dus niet meetelt. Toch neemt P.N. Van Eyck de meening over. Maar in 1441 was de verordening van de Brusselsche magistraat nog niet verschenen. Zoo moeten de verzen 41-44, waarin die verordening vermeld wordt, een interpolatie zijn in den tekst van den proloog van 1441. Het verdere verloop van zijn studie is dan een uitvoerige analyse van den inhoud | |
[pagina 99]
| |
en van den vers- en strophenbouw van den proloog, waaruit moet blijken, dat vv. 9-10 geen interpolatie kunnen zijn, terwijl vv. 41-44 ongetwijfeld als geinterpoleerd moeten beschouwd worden. Maar geheel het uitgangspunt van dit zeer schrander betoog is ongetwijfeld verkeerd. De onduidelijkheid in de uiteenzettingen van W. De Vreese mogen er de aanleiding toe zijn geweest. In ieder geval, W. De Vreese heeft nooit beweerd, dat vz. 9-10 in 1455 werden geinterpoleerd of gewijzigd in een proloog van 1448. En ook zijn oordeel sluit dit niet in, zooals Van Eyck beweert. Nergens blijkt, dat dit een onderstelling van hem zou zijn. Neen, zooals wij den proloog opvatten, en zooals W. De Vreese hem ook schijnt opgevat te hebben, is deze, zooals hij is, uitsluitend van 1455. Het is een proloog, die zinspeelt op zeer concrete feiten en personen, die alle samen slechts in 1455 pasten, en die gedicht werd voor de eerste opvoering van het stuk, zooals dit in het toen mooi gecalligrafeerde handschrift werd vastgelegd. Het is daarom in het algemeen verkeerd, iets uit dezen proloog voor vroegere opvoeringen te willen afleiden. Ook, dat het stuk reeds in 1448 zou gespeeld zijn, weten we niet uit dezen proloog; maar alleen uit het feit, dat de vertooning van de zeven Bliscapen in 1448 door de Brusselsche magistraat werd verordend, zooals wij dit hierboven verklaarden: men zal wel geen zeven jaren hebben gewacht om met die opvoeringen te beginnen. Wij zouden het hierbij kunnen laten. Maar door zijn analyse van den inhoud en van den bouw van den proloog, schijnt P.N. Van Eyck er in geslaagd te zijn vz. 41-44 als een interpolatie te doen aanvaarden. Zijn betoog kan indruk maken en heeft dit ook gedaan. Het werd dan ook dadelijk door Dr. H.J.E. Endepols in zijn Vijf geestelijke toneelspelen uit de Middeleeuwen, met wel is waar nog weifelende instemming, overgenomenGa naar voetnoot(10). En toch kan het niets baten.
***
Reeds bij een aandachtige lezing kan men in den proloog eenige afzonderlijke deelen onderscheiden. Zoo doet ook P.N. | |
[pagina 100]
| |
Van Eyck. Hij onderscheidt vijf geledingen: de eerste, van v. 1 tot en met 18, is een gebed tot Maria om gratie en bijstand voor het hertogelijke huis, voor het geheele land en voor de stad Brussel in 't bijzonder; de tweede van v. 19 tot en met v. 28 is een verwelkoming tot het publiek; de derde, van v. 29 tot en met 40 is een aankondiging van het stuk; de vierde, van v. 45 tot en met 64 licht de opvoering en den inhoud van het stuk toe; de vijfde, van v. 65 tot en met 75 is een beroep op de welwillendheid van het publiek. Zooals men ziet, zijn vz. 41-44 hier uit weggevallen. Bij die verschillende geledingen passen verschillende vers- en strophenvormen. Eenieder weet, dat de rederijkers in hunne spelen gaarne de gewone paarsgewijs rijmende verzen afwisselden met allerlei kunstvolle vormen van refreinen, rondeelen en wat dies meer zij. Dit is in 't bijzonder het geval in de prologen. En zoo ook hier: iedere geleding is anders gebouwd, in een anderen vorm gesteld. P.N. Van Eyck ontleedt nu deze vormen. Wij kunnen er hier niet bij verwijlen; het is ook niet noodig. Wie er belang in stelt, moge het in het opstel zelf nalezen. Een ander zal misschien een anderen bouw of een ander schema herkennen. Laten we hier alleen onderzoeken, of het hem gelukt is vz. 41-44 als interpolatie uit te schakelen. De verzen volgen op het derde deel: dat de aanleiding aangeeft voor het opvoeren van deze spelen en het motief van de eerste Blijdschap vermeldt. De samenhang is als volgt: Ter eere van Maria, wier beeld op mirakuleuze wijze van Antwerpen naar Brussel kwam en nog hier op den Zavel staat, zouden wij u gaarne de eerste Blijdschap van Maria willen vertoonen: hoe zij Moeder van God werd bij den groet van den engel te Nazareth. En zoo, gaat het dan voort, zullen wij u, op stads bevel, jaarlijks nog zes spelen vertoonen. Waarop dan in de vierde geleding enkele opmerkingen volgen, die inhoud en opvoering van de eerste Blijdschap moeten toelichten. Hier volgt de tekst, zooals hij door P.N. Van Eyck wordt verklaard: Want dat lieflijc beelde lofsam, a
30[regelnummer]
Dwelc hier noch opten Savel steet, b
Van Antwerpen te Bruesel quam a
By miraculen, soet menich weet. b
| |
[pagina 101]
| |
Soe souden wi u geerne, ende sijns bereet, b
In love der hemelscher tresorie, c
35[regelnummer]
Figuerlic speelwijs doen besceet b
Die eerste bliscap die hier ghescye: c
Hoe dat die suete maecht Marie c
Ontfinc den Gods sone onbesmet, d
Ende loste ons vanden ewigen strie c
40[regelnummer]
By singels salute te Nazaret. d
waarop dan volgt: Ende altemet jaerlix, soet hoert,
Sonder verlet ende sonder discoert,
Soe meinen wier vortGa naar voetnoot(11), ter stat beveelne,
Verstaet mijn woert, noch .vj. te speelne.
De punt na het vierde vers, welke ook de interpunctie is van W. De Vreese (en na hem van Endepols) is verkeerd: het moet een komma zijn. Want beteekent: omdatGa naar voetnoot(12). En zoo blijkt, dat de zin van de eerste strophe tot de tweede doorloopt. Tusschen de tweede en de derde strophe is er wel een kleine pauze; maar het is die van dubbel punt, niet punt; zoodat de indeeling in strophen wel niet door den dichter was bedoeld. Maar om het even. Men ziet toch, hoe deze verzen gebouwd zijn: a b a b b c b c c d c d. Met de vier volgende, hier juist ter sprake komende verzen, verandert echter dit schema: het worden paarsgewijs rijmende verzen met binnenrijmen. Is dit nu een bewijs, dat deze verzen werden geinterpoleerd?Ga naar voetnoot(13). Dit zou het geval kunnen zijn, indien er voor deze verandering geen reden bestond. Maar vooreerst: de vermelding van de zes nog te vertoonen spelen op stad's bevel komt hier gansch natuurlijk te pas. Dit deel toch geeft, niet zoozeer het motief van de eerste blijdschap, zooals Van Eyck het voorstelt, dan wel | |
[pagina 102]
| |
de aanleiding tot het vertoonen van de eerste Blijdschap met de zes nog volgende. Ter verheerlijking van het mirakuleus Beeld van O.L. Vrouw van den Zavel wil de Stad immers niet alleen de eerste Blijdschap opvoeren, maar de zeven Blijdschappen. Het plaatsen van het punt na de eerste strophe heeft fataal gewerkt voor het begrip van deze gansche geleding. Men heeft de vermelding van die overkomst van het Beeld van Antwerpen naar Brussel als een eenvoudig feit beschouwd, waaraan hier even wordt herinnerd. Het is veel meer: het geeft de reden aan, waarom nu de eerste Blijdschap wordt vertoond en waarom er nog zes zullen volgen. En zoo moet de mededeeling in vz. 41-44: dat nog zes spelen zullen opgevoerd worden om de beurt ieder jaar, beschouwd worden, niet als een na de vermelding der eerste Blijdschap overbodige of onverschillige mededeeling, maar als een noodzakelijke: ter eere van O.L. Vrouw van den Zavel wil de stad nl. jaarlijks een der zeven Blijdschappen om de beurt laten opvoeren. Zoo zijn vz. 41-44 door de bedoeling zelf van deze geleding vereischt. Men begrijpt echter, dat, wanneer men deze geleding samenvat zooals Van Eyck doet: ‘dat zij de aanwezigen het hoofdmotief mededeelt van het stuk, Maria's eerste Bliscap, dat is de Verkondiging’ de verzen over de op stads bevel nog op te voeren zes spelen (41-44) er buitenvallen; en dan noodzakelijk als een interpolatie aandoen. Misschien heeft, onbewust gewis, het verlangen om deze verzen te elimineeren, den inhoud van deze geleding aldus doen samenvatten. Maar uit de reden zelf voor deze opvoering, waarmede de geleding wordt ingeleid, blijkt dat de dichter niet alleen het motief der eerste Bliscap heeft willen mededeelen, maar geheel de ‘ordonnancie’ van de zeven bliscapen, ter eere van O.L. Vrouw van den Zavel. De geleding moet dus samengevat worden als gevende de aanleiding voor het opvoeren van de Eerste Bliscap in 't bijzonder en van nog zes volgende. Anders komt de vermelding van het mirakuleus beeld van den Zavel, nog wel in een oorzakelijken bijzin, hier niets doen. Ook hangen de verzen 41-44 in hun bouw innig samen met de voorgaande: door het binnenrijm op et. Voorgaande vers luidde: By singls salute te Nazaret
| |
[pagina 103]
| |
En onze verzen beginnen: Ende altemet jaerlix, soet hoert
Sonder verlet ende sonder discoert...
Waarom zouden nu deze verzen precies in hetzelfde schema moeten staan als de vier, of zelfs als de twaalf voorgaande? Schrijft men onzen dichter niet een al te strengen vormwil toe, dien hij niet had? Men kan er trouwens een voldoende reden voor ontdekken. Vooreerst, deze verzen bevatten een zeer nuchtere mededeeling: men zal zóó jaar na jaar nog zes spelen opvoeren. Wat dan ook op een anderen, zakelijker toon, in een anderen vorm, kon gezegd worden. De verzen zijn daarbij nog een overgang tot het volgende deel: dat van de toelichting bij de opvoering en den inhoud van het na dezen proloog te spelen stuk. Dit deel nu is geheel op ongekunstelde wijze in paarsgewijs rijmende verzen, ook weer nuchter en zakelijk, gesteld. Onze verzen leiden deze geleding in: door ook paarsgewijs rijmende verzen. Maar zij scheiden er zich, als een afzonderlijk deel met een afzonderlijken inhoud, van af, door de binnenrijmen: waardoor ze nog met het voorgaande deel worden verbonden. Zoo hebben de vier verzen voor deze mededeeling wel een aparten bouw: zij bevatten ook een afzonderlijke mededeeling; en onze dichter heeft voor elke geleding een afzonderlijk en er bij passend rhythmisch schema. Maar zij zijn zorgvuldig, naar voren en naar achter, in het geheel ingeschakeld, zoodat zij er niet uit kunnen verwijderd worden. Zoowel dus naar den vorm als naar den inhoud behooren deze verzen tot den proloog. Ze zijn geen interpolatie, althans niets geeft ons het recht ze als interpolatie te beschouwen. Ze zijn een integreerend, zelfs noodzakelijk deel van den proloog. En zelfs Van Eyck moet ten slotte toegeven, dat de interpolator zeer handig is te werk gegaan. Er kan ook van interpolatie eenvoudig geen sprake zijn.
***
Hoe schrander, hoe scherpzinnig dan ook P.N. Van Eyck's betoog moge schijnen, ik kan er niet anders over oordeelen dan dat het in zijn geheel mislukt is en in dwaling voert. Nogmaals: de proloog werd geschreven voor de opvoering van 1455 en voor | |
[pagina 104]
| |
het handschrift van ons stuk, dat in dit jaar werd aangelegd. Wij hebben vóór ons den tekst van 1455 en het is wetenschappelijk niet te verantwoorden er iets uit te willen afleiden voor vroegere opvoeringen. Willen wij toch vroegere opvoeringen aannemen, dan moeten we dit doen op grond van buiten den proloog liggende argumenten, zooals dit het geval is voor de opvoering van 1448. Zooals ons stuk reeds vóór 1455, in 1448 nl., ongetwijfeld werd opgevoerd, zoo kan het ook nog vroeger, zelfs veel vroeger, in 1441 en zoo om de zeven jaren achteruit zijn vertoond. Het kan reeds langen tijd zijn gespeeld geworden, vóór de stad de inrichting van deze spelen op zich nam. De opmerking van W. De Vreese, die deze veronderstelling niet waarschijnlijk acht: ‘omdat, volgens hem, het omstreeks 1447 voleindigde dichtwerk veeleer aanleiding tot het besluit van de Brusselsche schepenbank zal geweest zijn’Ga naar voetnoot(14), acht ik dan ook niet juist. Hoe weet hij, dat ons dichtwerk omstreeks 1447 voleindigd werd? En waarom zou de Brusselsche schepenbank onmiddellijk het besluit hebben gevat, om deze spelen jaarlijks zelf in te richten, omdat iemand een dichtwerk over de eerste Blijdschap, of zelfs over de zeven Blijdschappen had geschreven? Men zou even goed, ja met meer recht kunnen beweren, dat de sedert jaren steeds groeiende bijval dezer spelen de Brusselsche magistraat er toe overhaalde de inrichting er van op zich te nemen, opdat de opvoeringen met nog grooter luister konden plaats hebben en nog meer volk naar de hoofdstad doen toestroomen. Of, zooals Leendertz reeds opmerkte: ‘het is toch eerder aan te nemen, dat de stad besloot de onkosten op zich te nemen van eene bestaande en in den smaak vallende opvoering, dan dat zij dit zou doen voor tooneelstukken, die nog geschreven moeten worden’Ga naar voetnoot(15). Dit is alleszins mogelijk. Maar het kan ook eenvoudig zijn, dat de Brusselsche magistraat in dezen praal- en pronklievenden Bourgondischen tijd, op een zeker oogenblik besloten heeft de jaarlijksche processie nog op te luisteren door grootsche tooneelvertooningen, en zelf opdracht heeft gegeven om deze spelen te schrijven en op te voeren. Kunnen wij in dezen tot eenige zekerheid, of zelfs waarschijn- | |
[pagina 105]
| |
lijkheid komen? Mogen we aannemen, dat de zeven Blijdschappen niet eerst omstreeks 1448 zijn ontstaan, niet eerst in 1448 werden opgevoerd, maar reeds misschien lange jaren te voren, zoodat de Brusselsche magistraat in 1448 slechts een reeds lang gevestigd gebruik voor zich heeft genomen en op stads kosten voortgezet? Aldus collega Van Eeghem. Maar het inzicht, dat wij nu in den proloog en ook in het stuk hebben verkregen, verzet zich tegen deze veronderstelling, en ik vrees dat ze niet door andere feiten van buiten kan worden bevestigd. In een van zijn talrijke, merkwaardige en zoo uitstekend, angstvallig, gedocumenteerde Bibliographica (in nr V) houdt collega Van Eeghem zich ook onledig met Die seven Bliscapen en het Corenbloemken. Na eerst de verschillende meeningen over het ontstaan der Bliscapen, vooral over hun verhouding tot de Brusselsche rederijkerskamer Het Corenbloemken, van 1838 af tot 1940 te hebben uiteengezet, brengt hij verder enkele nieuwe gegevens, die de twistvraag der middenvijftiendeeuwsche opvoeringen definitief en die der latere zoo goed als definitief moeten oplossenGa naar voetnoot(16). De literatuurgeschiedenis is hem ten zeerste verplicht voor het licht, dat hij op de verhouding van het Corenbloemken tot de Bliscapen heeft geworpen. Het staat nu onomstootelijk vast, dat het Corenbloemken slechts in zooverre iets met de Bliscapen heeft te maken, als in 1560 vier van zijn personages tot de opvoering van Die eerste Bliscap hebben bijgedragen. Het moet dus nu voor goed uit zijn met een nog vrij gewone legende, dat de Bliscapen werden opgevoerd door het Corenbloemken, ja dat de factor van deze kamer er de dichter van zou zijn. Verder volgt uit deze gegevens: dat Die eerste Bliscap, in 1560 vertoond door uit verschillende gezelschappen afkomstige spelers, met den ganschen cyclus tusschen 1485 en 1507, blijkens stadsrekeningenGa naar voetnoot(17), en a fortiori vroeger, uitsluitend ten tooneele werd gebracht door de Gezellen afhangende van de Groote Gulde (d.i. de stadsboogschutters) ter Groote Markt te BrusselGa naar voetnoot(18). Zoover zullen het allen wel met zijn gevolgtrekkingen eens | |
[pagina 106]
| |
zijn: ze steunen op enkele tot nog toe onbekende positieve gegevens. Over enkele andere gevolgtrekkingen, die daaruit zouden voortvloeien, die collega Van Eeghem ook zelf niet, zooals de twee eerste, als onomstootbaar beschouwt, zou kunnen getwist worden. Zoover ze ook steunen uitsluitend op den proloog tot de eerste Bliscap zie ik mij tot mijn spijt genoodzaakt er van af te wijken. Een eerste gevolgtrekking luidt: dat de Bliscapen vóór ze van 1448 af op de groote Markt werden vertoond, op den Zavel zelf werden opgevoerdGa naar voetnoot(19). Daartoe steunt hij op de woorden van den proloog: Wees welkom, gij allen die ‘dus minlic sijt versaemt In desen melodyosen pleyne; en op wat verder nog wordt gezegd: Want dat lieflijc beelde lofsam
Dwelc hier noch opten Savel staet.
Ik begrijp niet juist, hoe deze woorden de conclusie moeten wettigen. Wel wordt gezegd dat pleyn hier de beteekenis heeft van: open ruimte in eene stad, wat de Savel reeds omstreeks 1400 was: ‘weleer een uitgestrekte, verlaten vlakte, was deze reeds toen door woningen omgeven’. Wel verwijt hij aan Moltzer met deze topographische crux om te springen en Willems' nota over te nemen, waar volgens het plein waarschijnlijk de Groote Markt isGa naar voetnoot(20). Maar waarom zou het de Groote Markt niet zijn, niet kunnen zijn? Dit was toch ook een open ruimte in eene stad. En plein beteekent eenvoudig: plaats, open, ruime plaats. Misschien wordt meer belang gehecht aan de woorden: hier opten Savel. Maar ook op de Groote Markt kon men zeggen dat Maria's beeld hier, nl. in deze stad, op den Zavel nog staat. En indien dit de bedoeling niet was, indien dit plein niet de Groote Markt beteekende en hier, niet: hier te Brussel, hoe zou de proloog van 1455 deze woorden nog hebben behouden, als de toeschouwers onmiddellijk zouden hebben gedacht: Maar we zijn hier niet in een plein! We zijn hier niet op den Zavel! En de proloog zooals hij luidt werd toch wel zeker in 1455 voorgedragen. Indien men dan hieruit wil besluiten, dat de Bliscapen reeds | |
[pagina 107]
| |
vóór 1448, dan op den Zavel, werden opgevoerd, dan houdt dit evenmin steek. Collega Van Eeghem wijst er ons verder op, dat de O.L. Vrouwenkerk van den Zavel in 1304 werd gesticht door voormelde stadsboogschutters; dat daarin, ten jare 1348 een van Antwerpen naar Brussel overgebracht wonderdadig Mariabeeld een onderkomen vond, ter herinnering waaraan diezelfde boogschutters een jaarlijkschen ommegang in 't leven riepen, tot welks regeling zij sedert 1359 ook financiëele toelagen van de stad ontvingen. Ook de Bliscapen werden ter herinnering aan die gebeurtenis, ter verheerlijking van Maria, opgevoerdGa naar voetnoot(21). Jawel, maar daarom nog niet vóór 1448. Uit de woorden van den proloog: Wy groeten u minlic groet en cleyne
Die tonser feesten hier sijt versaemt
is dit niet op te maken: alsof, zoo begrijp ik althans de redeneering, dit feest niet een feest van de stad bedoelde, maar van de boogschutters, dat de boogschutters dan ons feest zouden noemen. Ik vrees dat men hier uit dit woordje ons wat te veel wil afleiden. Zelfs indien de boogschutters van den Zavel zich door dit woordje ons feest wilden onderscheiden van de overige Brusselaars, dan nog beteekent dit niet, dat dit feest, met die spelen, ook reeds vóór 1448 bestond. Ook is met tonser feesten veeleer het feest van de stad, de groote Brusselsche ommegang, bedoeld en zijn de woorden gericht tot de verzamelde Brusselaars en tot de van heinde en verre toegestroomde menigte. Collega Van Eeghem meent echter het tijdstip te kunnen bepalen, waarop die vertooningen zijn begonnenGa naar voetnoot(22); het moet het tijdstip zijn, waarop r. 32 zijn volle beteekenis heeft: Want dat lieflijc beelde lofsam,
Dwelc hier noch opten Savel steet,
Van Antwerpen te Brussel quam
By miraculen, soet menich weet,
| |
[pagina 108]
| |
hij begrijpt nl. weet als: zich herinnert; en daar het mirakel gebeurde in 1348, zal dit ‘zich herinneren’ op zijn laatst tegen het einde dierzelfde eeuw, omstreeks 1390 zijn waarde en beteekenis nog hebben behouden. Ook hier, vrees ik, wordt uit een woord een gevolgtrekking gehaald, die het niet kan waarborgen. Men moet aan het woord zelfs een beteekenis geven die het niet heeft. Indien er nu nog stond zooiets als: soet menich noch weet; dan zou er misschien met die plaats nog iets kunnen gedaan worden. Maar dit staat er niet. En indien het woordje weet moet opgevat worden als zich herinnert, dan zullen de toeschouwers in 1455, toen deze proloog toch voorgedragen werd, hebben moeten bekennen: Maar neen, ik herinner me daar niets van. Nogmaals, alle pogingen om uit dezen proloog iets af te leiden voor vroegere opvoeringen zijn op voorhand tot mislukking gedoemd. Nog wijst collega Van Eeghem er op, dat Van ca. 1400 af een groot aantal Mariaspelen zijn bekend. ‘Zouden al de onaanzienlijke plaatsen waar deze spelen werden opgevoerd, het kunstcentrum Brussel niet hebben nagevolgd! En zouden we hier dan niet telkens staan voor opvoeringen van de Brusselsche Bliscapen?’Ga naar voetnoot(23). Aldus collega Van Eeghem. Zelfs verondersteld dat Brussel voorafging, hoe zouden we weten, dat deze Maria-spelen de Bliscapen waren? We vinden het nergens vermeld. We weten integendeel b.v. dat in 1416 de priesters te Geeraardsbergen speelden Vanden messeganghe van Onser Vrouwen ende van ons Heeren geboorteGa naar voetnoot(24): hier hebben we iets over den inhoud en dit is geen Blijdschap. In 1444 speelden de rederijkers van Oudenaarde ‘het Spel ende dicht vanden VII blommen van Onser VrouwenGa naar voetnoot(25) en dit is niet een der zeven Blijdschappen. Dit zelfde jaar namen de schutters van Oudenaarde deel aan het schuttersfeest te Brussel; en toch speelden ze nog de volgende jaren hetzelfde spel van de VII Blommen; zij brachten | |
[pagina 109]
| |
geen der Blijdschappen mee uit de hoofdstad. Na den ommegang van 1400-1401 werd jaarlijks te Mechelen een Spel van onser lieve Vrouwe vertoondGa naar voetnoot(26). Wie zegt ons, dat dit een der zeven Blijdschappen was? Zal men dan alle jaren hetzelfde hebben gespeeld? Waarom niet? Ook te Oudenaarde werd het spel van de VII Blommen na 1444 jaarlijks opgevoerd. Wat meer misschien zou te halen zijn uit het volgende. In een nota teekent collega Van Eeghem aan: ‘de ommegang dwong (de vier door het gilde der stadsboogschutters verkozen kerkmeesters) tot hooge uitgaven. In 1448 waren de requisieten voor de jaarlijksche plechtigheid reeds zoo omslachtig, dat de bergplaatsen der kerk daartoe niet meer volstonden, en de stad een perceel ad hoc aankocht in de Goudstraat, aldus kerkmeesters en boogschutters beloonend voor den ijver waarmede ze, honderd jaar lang, dank zij hun processie en den hierdoor verwekten toeloop van vreemdelingen, de stadskas hadden verrijkt’Ga naar voetnoot(27). Maar ook weer hier is uitsluitend spraak van den ommeganck; nergens wordt één woord over tooneelvertooningen gerept! Indien niet de ommegank alleen, maar ook de vertooningen de requisieten zoo omslachtg hadden gemaakt en den toeloop van vreemdelingen hadden verwekt, zouden dan ook deze vertooningen, die, zooals later de zeven Bliscapen toch een der voornaamste, en der aantrekkelijkste punten op het programma waren, niet uitdrukkelijk zijn vermeld? Moet dan uit dit stizwijgen over alle vertooningen niet eerder afgeleid worden, dat deze toen nog niet bestonden? Eindelijk, de tekst zelf van de verordening van de Brusselsche magistraat in Februari 1448 verre van eenigen steun te geven aan de mogelijkheid van eenige vroegere opvoeringen, schijnt deze geheel uit te sluitenGa naar voetnoot(28): men zal alle jaren een spel spelen op den dag van de processie. ‘Deze spelen zullen zijn Van Onser Lieven Vrouwen... VIJ. blijdschappen, waarvan men er alle jaren één zal spelen, om alle zeven jaar opnieuw te beginnen.’ Het is altijd: men zal, deze spelen zullen zijn; steeds in de toekomst; geen zinspeling op eenig gebruik in 't verleden. Indien er nu nog stond, b.v. ‘Ende dese spele selen syn die spele | |
[pagina 110]
| |
van Onser Liever Vrouwen VII. blysschapen’, dan zou men kunnen meenen, dat reeds bekende spelen waren bedoeld. Maar dit staat er niet. Wel zegt collega Van Eeghem: ‘vul aan: die spele!Ga naar voetnoot(29). Maar met welk recht? Er staat alleen: ‘Ende dese spele selen sijn van Onser Liever Vrouwen VII blysscapen’ d.i. zij zullen als onderwerp hebben, zij zullen handelen over... Nog veel minder staat er zoo iets als: deze spelen zullen zijn de reeds gewone of gebruikelijke spelen van de zeven Blijdschappen; of deze spelen zullen zijn de spelen die vroeger op den Zavel werden vertoond en die nu op stads kosten op de Groote Markt zullen opgevoerd worden. Indien nu die spelen reeds vroeger met succes waren opgevoerd geworden, vooral indien ze reeds sedert een halve eeuw hadden bestaan, zou de formuleering van de verordening zóó geheel in de toekomst zijn gehouden, dat uit geen woord zou blijken, dat het over bekende spelen gaat? Trouwens, de aard der spelen zelf sluit zoo vroege compositie uit. Zeven zoo uitvoerige spelen als de onze, elk op eene afzonderlijke blijdschap, zeven spelen op de zeven blijdschappen van Maria, veronderstellen een reeds lange traditie en een volledige ontwikkeling van het tooneel. We mogen er zelfs fier over zijn, dat we zulke spelen reeds hebben in het midden der vijftiende eeuw: dat is in de ontwikkeling van het tooneel nog zeer vroeg. Het is niet eens één groot spel over de zeven blijdschappen. De geest van analyse, van splitsing en verdeeling, die de synthese doet uiteenvallen en het meer bijzondere, de verschillende vertakkingen nastreeft, is hier reeds sterk aan 't werk geweest. Men denke even hoe een mysteriespel van het begin der 15e eeuw er nog uitzag. Neem b.v. het Maastrichtsche Paaschspel, dat van het einde der 14e eeuw is: het is nog weinig meer dan een aaneenschakeling van tafereelen, kort en bondig voorgesteld, zoo goed als zonder eenige uitbreiding, tenzij, en dan nog, in de Maria-Magdalena tafereelen. Van zulk een spel tot onze uitvoerig uitgewerkte spelen, welk een afstand! Daarom houd ik het ontstaan van zulke spelen als de onze vóór het midden der vijftiende eeuw literair-historisch voor onmogelijk. Ook is het eerst sedert dien tijd, en dan in de zestiende eeuw, dat de groote spelen met omstandige en uitvoerige bewerking der afzonderlijke tafereelen opkomen. | |
[pagina 111]
| |
Ten slotte, wanneer is de devotie tot de zeven Blijdschappen van Maria in onze landen begonnen? Het is mij tot nog toe niet gelukt iets met zekerheid daarover te kunnen ontdekken. Maar ik meen te mogen bevestigen, dat dit niet zóó lang vóór het midden der vijftiende eeuw is geweest; juist zooals de devotie tot de zeven weeën eerst opkomt tegen het einde dier eeuw en dan ook tot tooneelvertooningen aanleiding geeft. Kortom: De tekst met den proloog dien wij nog hebben is van omstreeks 1455. Toch werd, hoogstwaarschijnlijk, zooal niet zeker, in 1448 met de vertooningen der blijdschappen begonnen. Voor vroegere vertooningen ontbreken alle bewijzen. Ja, vroegere vertooningen van de zeven Blijdschappen mogen we gerust als uitgesloten beschouwen. |
|