| |
| |
| |
Bij het nieuwe ontwerp van Algemeen Reglement der Academie
Door Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J.
Bestuurder van de Koninkl. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde
Indien de tijdsomstandigheden ons niet zoo drukten, zou ik er mij over mogen verheugen, dat ik mijn ambt als bestuurder van deze Academie aanvang onder een gelukkig gesternte. De reeds in 1909 noodzakelijk geachte, toen ook ondernomen, herziening van ons verouderd reglement, werd, dank zij de nog steeds jonge, durvende stuwkracht van onzen secretaris, opnieuw op het getouw gezet, en nadert spoedig haar voltooiing. Wij staan op een keerpunt in de geschiedenis van onze instelling; de Academie kan nu haar zeilen uitzetten naar een nieuwen, frisschen wind, de haar gestelde doeleinden te gemoet.
Op het gevaar af, dat deze toespraak buiten de schreef zou loopen en de gedulde perken te buiten gaan, heb ik het als mijn plicht beschouwd, bij deze vernieuwing van ons reglement, even u aller aandacht te vestigen op die groote doeleinden van ons genootschap: wel niet om u een gereed programma ter toepassing aan de hand te doen; maar alleen om ze ons nog eens duidelijk tot het bewustzijn te brengen, ten einde er de verwezenlijking bij voorkomende gelegenheid des te vaardiger van te verzekeren.
Wij moeten er voor zorgen, dat wij onze Academie niet laten vervallen van haar hooge bestemming tot een gezellig onderonsje, tot een soort van salon voor enkele ingewijden, waarvan verder weinig invloed naar buiten uitgaat; terwijl wij het centrum zouden kunnen en moeten zijn van het hoogere cultureele leven van Vlaanderen, zoover zich dat in zijn taal, zijn letterkunde en zijn philologische wetenschap uitdrukt. Vragen we ons soms af of wij ons niet al te eenzijdig tevreden stellen met de gewone werkzaamheden van onze vergaderingen, gelukkig reeds wanneer
| |
| |
die min of meer vlot kunnen verloopen. Wachten we niet al te lijdzaam op de omstandigheden, om ook naar buiten ons bestaan te bevestigen, en leggen we wel het noodige initiatief aan den dag om ze op te zoeken en te gemoet te gaan?
Het nieuwe Algemeene Reglement komt er ons te goeder ure aan herinneren, dat ons nog wat anders is weggelegd, dan hier nu en dan eens bijeen te komen, om aan een paar ‘academische voordrachten’, hoe leerzaam en verdienstelijk ook, een gewillig oor te leenen. Ik veroorloof mij dan ook u allen en ieder in 't bijzonder uit te noodigen om middelen en wegen te beramen, ten einde de hoogere doeleinden van onze Academie, niet alleen in een mooi reglement op papier te laten berusten, maar door gezamenlijk overleg er de uitwerking van in vruchtbare daden om te zetten.
***
Het eerste doeleinde, dat door het nieuwe Reglement aan onze Academie wordt gesteld, luidt: ‘De koninklijke Academie is bestemd te zijn een raadgevend lichaam voor de Regeering op het gebied der Nederlandsche Taalwetenschap en Letteren.’ Derhalve komt de opperste hoede over de Nederlandsche taal, de Nederlandsche letterkunde en de Nederlandsche taalwetenschap in België aan onze Academie toe. Het past haar dus een open oog te hebben voor alles wat die taal, letterkunde en wetenschap kan bevorderen; evenals het met haar officiëele bestemming overeenkomt in te grijpen, waar die worden benadeeld of verhinderd. Zoo staan wij te midden van het leven van de Nederlandsche cultuur in België als opperste toezichters, niet natuurlijk om zelf alles te doen en op alles beslag te leggen, maar om er over te waken, dat de Regeering in haar verplichtingen tegenover de Nederlandsche cultuur te onzent niet te kort schiet en dat niets ondernomen wordt wat haar hinderlijk of nadeelig zou zijn.
De Regeering kan ons derhalve ‘om advies vragen in zaken, waar de belangen der Nederlandsche Taal en Wetenschap op het spel staan’. En zij heeft dit in het verleden meermalen gedaan. Wij moeten er slechts voor zorgen, dat zij dit ook in de toekomst blijft doen. Wanneer er gevaar zou bestaan, dat wij hierin door haar zouden worden miskend, of wanneer gevallen zich voordoen, waarin wij meenen dat ons recht van medezeggenschap toekomt,
| |
| |
mogen wij ons niet onbetuigd laten. Wij moeten niet eens wachten tot wij om voorlichting worden gevraagd. Wij mogen, ja moeten zelfs ‘voorstellen doen aan de Regeering, die de belangen der bedoelde wetenschappen betreffen’. Het is een recht van initiatief, waaraan wij niet mogen verzaken, dat wij ook moeten uitoefenen. Zulke voorstellen kunnen van de leden zelf uitgaan. Zij zullen steeds worden onthaald en onderzocht met die welwillendheid, die het de Academie betaamt aan den dag te leggen in het nastreven van haar eerste, zoo gewichtig doeleinde.
Wij klagen er soms over, dat de regeering ons niet genoeg erkent. Wij worden getroffen door gebreken en tekortkomingen in de wijze, waarop zij de beoefening der fraaie letteren bevordert of de belangen der Nederlandsche taal en taalwetenschap ter harte neemt: in het onderwijs, in de inrichting van haar jury's en wedstrijden, in haar steun aan wetenschappelijke of letterkundige instellingen. Maar denken wij genoeg aan het initiatief, waarvan de Academie ook hierin blijk kan geven? Kunnen wij dan zelf niets doen, om bij voorkomende gevallen daarin te voorzien? Wij mogen niet alles laten afkomen op het bestuur of zelfs op den éénen secretaris, om het daarna te betreuren, dat de Academie weer jammerlijk in gebreke is gebleven. De Academie, dat zijn wij allen.
In overeenstemming met dit eerste doeleinde worden leden van onze Academie in sommige staatsjury's benoemd, waar ze dan gewoonlijk als voorzitter fungeeren. Maar nog niet in alle, waar wij recht op hebben, niet eens in de belangrijkste. Van de jury's voor de universitaire wedstrijden en voor de reisbeurzen heeft alleen de jury voor Germaansche Philologie als voorzitter een lid van ons genootschap. De andere, nl. die voor Klassieke Philologie, voor Romaansche Philologie, voor Geschiedenis, voor Wijsbegeerte en voorts voor de wetenschappen, zijn voor de Vlaamsche academies tot nog toe ontoegankelijk. Want de Regeering heeft nu ook Vlaamsche Academies gesticht, met gelijke rechten als de Fransche. Zoo zou de beschikking over de verschillende jury's nu ook gelijkelijk over de Vlaamsche en over de Fransche Academies moeten verdeeld worden.
In 't bijzonder wordt de beoordeeling van de vijfjaarlijksche en van de tienjaarlijksche wedstrijden, de belangrijkste van het land, opgedragen aan een jury van vijf leden, door den Koning benoemd, uit een dubbele voordrachtslijst, opgemaakt door de
| |
| |
Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, dat wil zeggen door de Académie royale de Belgique. De Vlaamsche Academies komen hier niet in aanmerking. Vóór enkele jaren werd de tienjaarlijksche prijs voor Philologie gesplitst; een der twee gestichte prijzen werd aan de Grieksch-Latijnsche en de Oostersche Oudheid voorbehouden, de andere aan de moderne Philologie, d.w.z. aan werken over de Germaansche en over de Romaansche talen. Voor den wedstrijd in moderne philologie kreeg de Académie royale de Belgique in 1939 opdracht een lijst van tien candidaten voor te leggen om de jury samen te stellen. Onze Academie heeft toen, te zamen met de Académie de Langue et de Littérature Françaises, een verzoek ingediend, ten einde te bekomen, dat aan elk van beide Academies, ten deele en binnen de grenzen van haar bevoegdheid, de keus van de jury voor moderne philologie zou worden opgedragen. Een zeer bescheiden maar alleszins rechtvaardig verzoek. Het antwoord van den minister liet aan duidelijkheid niets te wenschen over; het was een beroep op de bestaande reglementen, en deze reglementsbepalingen, zegde hij, mogen niet gewijzigd worden ‘zonder toestemming van de Académie royale de Belgique’. Intusschen hebben wij het toch gezien, dat als voorzitter van de jury voor moderne philologie fungeerde een lid van de Académie royale de Langue et de Littérature Françaises. Onze Academie, die zooveel ouder is en die nog nooit voor een dergelijke jury was erkend geworden, werd ook hier weer voorbijgegaan. (Zie onze Versl. en Med., 1940, blz. 223.)
De Regeering sticht Vlaamsche Academies. Maar zij haast zich weinig om ook de reglementen te wijzigen, waardoor de rechten van deze Academies zouden worden gevrijwaard en verzekerd. Zelfs voor jury's waarin werken over Germaansche Philologie, werken in het Nederlandsch gesteld, in misschien grooter aantal dan Fransche, betrokken zijn, hebben wij nog geen medezeggenschap. De Academie zal het op zich nemen hierin een rechtvaardige regeling te treffen en niet te rusten, vóór haar in dit opzicht voldoening werd geschonken.
Nog in het organiek reglement voor den Francqui-prijs wordt aan onze Academie het recht toegekend om voorstellen te doen. Op de eerste plaats komen daarvoor in aanmerking: de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België en de koninklijke Academie van Genees- | |
| |
kunde. Daar dit reglement nog dateert van vóór de stichting der Vlaamsche Academies, zijn hiermede wel de Franschtalige Academies bedoeld. Of mogen wij nu veronderstellen, dat dit recht van voorstel gelijkelijk voor de Vlaamschtalige en voor de Franschtalige Academies geldt?
Op de tweede plaats komen in aanmerking: de Koninklijke Vlaamsche Academie en de Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises. Bedoeld is nu hier onze Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Er volgen dan nog andere instellingen, waaraan dit recht van voorstel toekomt. Of door deze rangschikking ook eenige prioriteit of voorkeur wordt uitgedrukt, weten wij niet; maar te vreezen schijnt dit wel. Dan zouden wij, indien de Vlaamsche Academies nu op gelijken voet met de Franschtalige worden gesteld, na deze in aanmerking komen. Met allen eerbied voor onze collega's uit de andere Vlaamsche Academies mogen wij dit toch niet laten gebeuren. Wij zijn een veel oudere instelling, de derde oudste Academie van het land. En onze Vlaamsche collega's zullen het ons niet kwalijk nemen, wanneer wij er op staan, dat men aan onze ouderdomsrechten geen afbreuk doet.
Wat daar nu ook van zij, het kan zijn nut hebben, dat wij dit recht van voorstel niet uit het oog verliezen, om eventueel de candidatuur van eenen in het Nederlandsch schrijvenden geleerde voor zoo hooge onderscheiding te steunen.
En ten slotte, waar diende onze Academie, niet slechts toevallig, zooals tot nog toe is gebeurd, maar ook officiëel, vertegenwoordigd te zijn, meer dan in den Vlaamschen cultuurraad?
***
Het tweede doeleinde ons door het nieuwe reglement gesteld luidt: ‘De Academie is bestemd te zijn een middelpunt van samenwerking voor beoefenaren der Nederlandsche Taal- en Letterkunde in België.’ Om dit doel te bereiken is een eerste middel: ‘Wetenschappelijke en letterkundige bijeenkomsten houden, beraadslagen over de mededeelingen van hare leden en de uitslagen daarvan openbaar maken.’ Dit heeft betrekking op het gewone werk van onze vergaderingen. Tot de verwezenlijking er van kunt gij allen bijdragen, door u aan te melden voor lezingen of mededeelingen, zoowel in de verschillende commissies als op
| |
| |
de pleno-vergaderingen. Er wordt wel eens geklaagd, dat lezingen ontbreken. Dan stuurt de secretaris aan alle leden een algemeene uitnoodiging rond, om hen te verzoeken in die leemten te voorzien. Maar, zooals het gewoonlijk gebeurt, een algemeen rondschrijven wordt met weinig aandacht gelezen, en... men rekent op zijn gebuur. Ons reglement schrijft geen verplichte lezingen voor, dan in zoover het voorziet dat ieder lid alle drie jaren ten minste een lezing zal houden. Ook blijft eenieder vrij in de keuze van zijn academische werkzaamheden; geene kan hem opgedrongen worden. Maar men bedenke, dat voor iedere vergadering drie lezingen worden verwacht: voor ieder der twee commissies, die telkens zetelen en voor de pleno-vergadering. Wij zijn dertig leden: na tien vergaderingen zou ieder lid aan de beurt zijn gekomen. Maar dit is practisch niet te verwezenlijken. Zoo moeten wel eenige leden meermalen optreden.
Ook hier ware het te wenschen, dat meer initiatief van de leden zelf uitging. Zoo is het steeds geweest. Zoo zou het nog moeten zijn. Het bestuur zou niet iedere maand voor de vraag moeten gesteld worden, hoe zij lezingen voor de commissies en voor de pleno-vergadering kan verkrijgen. Eenieder overlegge bij zich zelven: hoe kan ik, letterkundige, hoe kan ik, man van de taalkundige wetenschap, hierin de Academie dienen? Wie zal er dan niet zoo af en toe iets in zich voelen opkomen voor een uitstekend onderwerp, waarop hij ons zou kunnen vergasten? Het hoeft niet altijd even verrassend, of even belangrijk te zijn. En eenieder zal gewis, als werkend lid, ook het hem toekomende aandeel in het werk willen opeischen, als een blijk er van, dat ook hij in het leven der Academie is opgegaan. Daarop toch komt net aan: dat ieder lid deele in het leven van het organisme, dat hij er in, niet er buiten sta.
De uitslagen onzer beraadslagingen over de mededeelingen der leden worden bekend gemaakt in onze Verslagen en Mededeelingen. Zij zijn het officiëel orgaan van onze Academie. Het zou in vele opzichten het leidinggevend orgaan van Vlaamsch België kunnen zijn, zoowel voor de letterkunde als voor de philologische wetenschap: zijn de medewerkers geen om letterkundige of wetenschappelijke verdienste vooraanstaande bevoegdheden? Zonder me nu het specifiek karakter van ons orgaan te ontveinzen, dat immers zuiver wetenschappelijk is en niet bestemd voor het groote publiek, toch vraag ik me soms af, of er wel de noodige
| |
| |
leiding, de gewenschte invloed van uitgaat, of het wel genoeg bekend, voldoende verspreid is. Is het genoeg geweten, dat het geen orgaan is alleen voor de uitverkorenen der Academie, om hen in de gelegenheid te stellen, indien het hen lust, even rustig na te lezen wat er op hun vergaderingen heeft plaatsgehad of wat zij er hebben gehoord; maar een orgaan, dat zich ten slotte toch tot alle belangstellenden richt, dat in geen bibliotheek van een zich voor het cultureele leven van zijn volk interesseerenden Vlaming zou mogen ontbreken?
Ja, zien sommigen onder ons er niet tegen op, lezingen en voordrachten te houden in onze Academie, omdat ze dan zouden terechtkomen in, wat wel eens oneerbiedig een begraafplaats wordt genoemd? Men make zich echter niet te veel illusies. Een Vlaamsch zuiver wetenschappelijk tijdschrift zal nog niet zoo gauw op vele abonnenten mogen rekenen. Maar het moet toch ons streven zijn, om ons orgaan, evenals trouwens al onze publicaties, meer in de cultureele kringen van Vlaanderen en Nederland te doen doordringen. Men bedenke, dat door de beperking van onze Academie tot Academie voor Taal- en Letterkunde, ook de inhoud van ons orgaan allengs meer aan eenheid zal winnen, wat reeds zijn verspreiding kan in de hand werken. Wat wij zelf van onzen kant kunnen doen is vooreerst er voor te zorgen, dat wij ons doen lezen, door het belang en de degelijkheid van onze bijdragen: het zou steeds meer het onmisbaar orgaan moeten worden voor allen, die aan taal- of letterkundige studie doen. Wij zullen dan ook zelf steeds gaarne een of andere belangrijke bijdrage aan onze Verslagen en Mededeelingen afstaan.
Tot het grooter succes van ons orgaan is nog verlangd, dat het met de gewenschte regelmatigheid zou kunnen verschijnen. Indien er soms over geklaagd wordt, dat onze Verslagen en Mededeelingen zoo lang op zich laten wachten, dan mogen wij U verzekeren dat de schuld niet ligt bij onzen secretaris, die zich geen moeite ontziet om tijdig klaar te komen. Maar het gebeurt wel eens, dat de hier gehouden lezingen nog niet definitief zijn geredigeerd, of dat de drukproeven op een voor den verbeteraar ongelegen tijd binnenkomen en blijven rusten, of dat het drukvrij uitblijft. Mogen wij nogmaals een beroep doen op eenieders goeden wil? Het is gewoonlijk een kwestie van er zich dadelijk toe te zetten: van uitstel komt immers meestal afstel. Laat mij even toe, U aan een artikel van ons eerste reglement te herinne- | |
| |
ren, aan art. 37 nl., dat bepaalt, dat de Verslagen en Mededeelingen onmiddellijk na elke zitting worden gedrukt en op zijn laatst acht dagen vóór de volgende zitting aan de leden gezonden. Die bepaling dateert misschien nog uit een tijd, toen men weinig besef had van de werkelijkheid; of ze lang werd onderhouden is mij onbekend. Nu, tot zulken spoed hoeven wij het nog niet te brengen. Maar voor een goeden gang van zaken ware het toch te wenschen, dat onze Verslagen en Mededeelingen één maand, ten laatste in de tweede maand, na de zitting waarover zij berichten, de pers verlieten; zoo zou Januari op zijn laatst in Maart moeten verschijnen. Laten wij daarbij bedenken, hoe onaangenaam het voor anderen kan zijn, wanneer door onze nalatigheid hun studiën en bijdragen zoo lang moeten uitblijven: het te laat uitkomen van ons orgaan kan soms den moedigsten ontmoedigen; zelfs onzen secretaris, die immers hierin totaal onmachtig is. Tenzij het bestuur, door den nood gedwongen, maatregelen treffe, om hierin te verhelpen.
Kan er wellicht nog meer gedaan worden, om de verspreiding van ons orgaan en van onze overige publicaties op grooter schaal te bevorderen, zonder dat wij daarom zelf tot een propaganda-firma hoeven af te dalen? De vraag zou kunnen onderzocht worden, of het voor het gewenscht succes van onze uitgaven voordeeliger zou zijn er den verkoop van toe te vertrouwen aan een uitgevers-maatschappij, die voor de passende propaganda kan zorgen. Vele buitenlandsche Academies wijzen ons hierin dien weg. Zoo heeft de koninklijke Academie voor Wetenschappen te Amsterdam als uitgever de Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij; de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft Brill; de Académie Française heeft F. Didot; enz..
De vraag werd ook wel eens door sommige leden gesteld, of de mogelijkheid niet zou kunnen overwogen worden, om bepaalde mededeelingen, die van blijvend wetenschaphelijk belang zijn, of een methodologisch gewichtig probleem behandelen, of ook een tekst uitgeven, of een bibliographisch apparaat systematisch geordend ter beschikking stellen, buiten onze Verslagen en Mededeelingen, in afzonderlijke ‘cahiers’, ook voor den handel uit te geven; andere instellingen, b.v. de Academie te Amsterdam en zelfs onze jongste Belgische zusteracademies, die echter nog geen anderen vorm van publicaties kennen, geven ons hiervan het voorbeeld.
| |
| |
Hierbij diene opgemerkt, dat tot nog toe ieder lid, die een bijdrage van eenigen omvang of van meer belang wenschte verspreid te zien, persoonlijk en op eigen initiatief een overeenkomst met een uitgever kon treffen, om er een grooter aantal overdrukken van speciaal voor den handel te laten bezorgen. Echter, behalve dat dit niet geheel in den haak schijnt te zijn, wordt dit eerder oogluikend toegelaten, dan aangemoedigd, nog minder stelselmatig toegepast. In ons eerste reglement vinden wij, onder de verschillende drukwerken die van onze Academie uitgaan, ook vermeld, als onderscheiden van onze Verslagen en Mededeelingen, een reeks Verhandelingen en Bijdragen, waarin zulke ‘mededeelingen der leden worden opgenomen, die daartoe door de meerderheid der aanwezige leden werden goedgeacht’ (Art. 36-38). Ons nieuwe reglement is nog niet geheel af en wij mogen ons op de reglement-commissie en op onzen secretaris verlaten, om ook hierin een uitweg te voorzien. Het is van belang, om gewichtige bijdragen voor onze uitgaven te behouden.
Soms werd splitsing onzer Verslagen en Mededeelingen in Verslagen eenerzijds en Mededeelingen anderzijds, of nog verdere splitsing van de Mededeelingen zelf voorgesteld. Hiertegen pleit, dat zulke splitsing door de grootere eenheid in den inhoud van ons orgaan nu wel overbodig wordt gemaakt en dat ze ons ook nutteloos op te hooge kosten zou drijven.
***
Om het tweede doeleinde van haar instelling te bereiken, zal de Academie verder ‘de werkzaamheden van de beoefenaren der taalwetenschap en der letteren in het land ondersteunen, wanneer bevonden wordt, dat zij daarop aanspraak kunnen maken; te dien einde hun de gelegenheid geven hun geschriften of plannen aan haar oordeel te onderwerpen.’
Zoo komt het, vooreerst, dat ons orgaan ook de medewerking van anderen dan Academieleden aanvaardt. Sommigen weten dit en maken er gebruik van. Anderen is dit onbekend. Wij moeten ons nu tevredenstellen met wat ons wordt aangeboden, en dit is niet altijd het beste, noch het belangrijkste. Daarnaast blijven merkwaardige studiën soms maanden, ja zelfs jaren ongedrukt, omdat de schrijvers er geen behoorlijke plaats voor vinden. Het moet ons doel zijn de medewerking vooral van bevoegden
| |
| |
voor onze Verslagen en Mededeelingen te winnen. Wie weet, dat iemand zich bijzonder inlaat met onderzoekingen op het aan de Academie eigen gebied van wetenschap, zou hem den weg naar ons orgaan kunnen wijzen. Voor jonge krachten aan onze universiteiten zou het een voldoening zijn en een aanmoediging, de eerste goede vruchten van hun wetenschappelijken arbeid door de Academie te zien opgenomen. Ook hier kan het van eenieders initiatief afhangen interessante bijdragen voor onze Verslagen en Mededeelingen met de noodige omzichtigheid en met inachtneming van de mogelijkheden van ons orgaan op te wekken, zoodat het opnemen er van een eer blijve, geen gunst worde.
Ook onze prijsvragen en wedstrijden hebben voor doel de beoefenaars der Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan te moedigen. De Academie zou kunnen onderzoeken, of de inrichting van deze wedstrijden niet voor verbetering vatbaar is, ten einde hier eveneens zooveel mogelijk bevoegden, specialisten in een vak, tot mededinging aan te zetten. Het wil mij soms voorkomen, dat er in de laatste jaren minder eenheid, minder samenhang is in onze publicaties dan vroeger. Wij laten ons nu bij het stellen van prijsvragen te veel leiden door het toeval: wanneer wij weten, dat iemand zich met een of ander onderwerp van wetenschap op taal- of letterkundig gebied bezighoudt, willen wij hem de gelegenheid aanbieden om zijn werk ter bekroning aan de Academie in te zenden. Misschien zouden de verschillende commissies van ons genootschap, elk op haar gebied, meer leiding kunnen geven voor de soort van werken die vooral worden verlangd, voor die studiën en onderzoekingen, die de wetenschap het best zouden dienen. Zij zouden een programma van werkzaamheden kunnen voorleggen, waardoor grooter samenhang in onze publicaties wordt verzekerd. Dan zou de mogelijkheid zich kunnen voordoen, dat wij aan onze prijsvragen geen zoo concreten en bepaalden vorm behoeven te geven als nu; maar dat alle werken die vallen in de lijn van het voorgestelde programma voor bekroning in aanmerking komen. Zoo zullen wellicht ook meer bevoegden ons hun werken inzenden, als hun een eenigszins grootere vrijheid in de keuze van hun studiën en de wijze van behandeling wordt toegestaan.
Men zal dit utopie noemen; men zie echter in het gezegde geen bepaald voorstel. Andere combinaties, zooals b.v. het behoud van het tegenwoordige systeem met vrij ingezonden werken, zijn
| |
| |
nog denkbaar. Het komt er feitelijk voor de Academie minder op aan een antwoord te ontvangen op concrete prijsvragen, dan ernstige, wetenschappelijke ondernemingen uit te lokken, die haar helpen dit doel van haar inrichting te verwezenlijken.
Zouden ons dan ook meer inzendingen toekomen, zouden we zelfs meer werken mogen of moeten bekronen dan onze budgetaire middelen ons toelaten, zoodat we de publicatie van vele niet op ons kunnen nemen en wij naar andere wegen hiervoor zouden moeten uitzien, b.v. in samenwerking met andere parastatale instellingen, zooals de Universitaire Stichting of het Nationaal Fonds Francqui, een vermelding op de titel-pagina: ‘Bekroond door de koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde van België’ zou toch altijd als een eer en een aanbeveling doorgaan en als een waarborg van degelijkheid. Hoe wordt een vermelding als ‘Ouvrage couronné par l'Académie française’ niet op prijs gesteld! Dit zou ook te onzent het geval moeten worden. Vergis ik mij, ben ik zulk een utopist, wanneer ik meen, dat ook in ons land een bekroning door de Vlaamsche Academie niet slechts om den prijs, maar alleen reeds om de eer, kan en zou worden nagestreefd, zoowel door de beoefenaars der taalwetenschap als door onze letterkundigen?
Indien onze Academie werkelijk wil zijn ‘een middenpunt van samenwerking voor beoefenaren der Nederlandsche Taal- en Letterkunde in België’, dan moet zij ook naar wegen en middelen uitzien om ‘deze beoefenaars in nauwer verband van samenwerking met haar te brengen, door hen aan te zetten hun geschriften en ondernemingen aan haar oordeel te onderwerpen.’ Dit kan o.a., wanneer niet alleen een bekroning met geld, maar desnoods een bekroning, die niet meer zou zijn dan de erkenning door de Academie van de bijzondere verdienste van een werk, als een vereerende onderscheiding door onze taal- en letterkundigen zou worden beschouwd.
Maar over zulke wegen en middelen tot nauwer samenwerking kan eveneens in de commissies nu en dan vruchtbaar worden beraadslaagd. Alle suggesties tot bevordering en aanmoediging van onze fraaie letteren en taalkundige wetenschappen binnen het bestek van onze instelling zullen steeds met dankbaarheid worden ontvangen en met de noodige aandacht overwogen. Zelfs uit mogelijke utopieën, zooals ik er u hier misschien enkele voordraag, kan iets groeien, dat dichter bij de werkelijkheid
| |
| |
komt en binnen ons bereik valt. En ten slotte, alles wat de bevordering dier letteren en wetenschappen in Vlaamsch België aanbelangt, zou onze Academie in den kring van hare belangstelling en van haar wettelijke bevoegdheid kunnen opnemen, desnoods opeischen.
***
Wij komen tot de laatste twee doeleinden, die onze Academie door het nieuwe reglement worden gesteld. Zij behooren samen en kunnen ook samen besproken worden. Zij zijn niet de minst belangrijke, al betreffen ze de eerder buitengewone werkzaamheden. Onze Academie is nog bestemd te zijn: ‘3. een band tusschen haar leden en de schrijvers en geleerden in andere landen; en 4. een inrichting ter bevordering van zoodanige onderzoekingen en ondernemingen op haar gebied, die slechts door samenwerking van verscheidene beoefenaren der wetenschap zijn tot stand te brengen, en van dezulke die, wegens hun omvang, duur en hooge kosten, de krachten of middelen van een persoon of van een inrichting te boven gaan.’ Daartoe zal zij ook ‘de uitgave van zoodanige belangrijke werken op zich nemen, die anders voor den opbouw der wetenschap waarschijnlijk zouden teloorgaan of niet tot stand komen’; en nog: ‘betrekkingen aanknoopen met gelijksoortige buitenlandsche instellingen’, en ‘bij gelegenheid met dergelijke buitenlandsche instellingen samenwerken.’
Het is u allen bekend, dat de Academies steeds meer juist hierin hun belangrijkste werkzaamheid zijn gaan zien: zulke groote wetenschappelijke werken en ondernemingen zijn het, die zij het zich als haar plicht beschouwen uit te lokken en te bevorderen. Ook hebben de meeste, zoo niet alle, een of ander grootscheepsche publicatie, een of ander belangrijk wetenschappelijk programma op zich genomen, waarvan de leiding wel is waar bij de Academie blijft, maar de uitvoering ook aan buiten de Academie staande geleerden, zelfs aan buitenlandsche geleerden wordt toevertrouwd. Niet om het even welke groote werken en ondernemingen, maar zulke die meer het bevorderen van de beoefening der wetenschap voor doel hebben dan de wetenschap zelf, omdat zij er de noodige betrouwbare werktuigen voor leveren, zooals daar zijn: tekstuitgaven, woordenboeken, glos- | |
| |
saria, idioticons, onomasticons, biographica, bibliographica, inventorisatiewerken, repertoria, enz.
Onze Academie was vroeger op den goeden weg, om ook op die wijze de wetenschap van dienst te zijn. Onder haar invloed en met haar hulp hebben leden van ons genootschap voortijds baanbrekende werken tot stand gebracht. Wie denkt hier niet in de eerste plaats aan K. de Flou's Woordenboek der Toponymie van westelijk Vlaanderen, in 18 lijvige deelen? Maar daarnaast staan talrijke uitgaven van uitvoerige Middelnederlandsche teksten, waarvan men de lijst kan vinden in onze Jaarboeken onder de publicaties der Vlaamsche Academie. Daarnaast nog Idioticons als dat van Is. Teirlinck en van S.J. Cornelissen en J.B. Vervliet, of het, sedert jaren op publicatie wachtende, in 1936 ten deele verschenen Idioticon van onzen secretaris; dan nog verschillende vak- en kunstwoordenboeken; verschillende glossaria; belangrijke bio-bibliographische werken, zooals dat van Th. Coopman en J. Broeckaert Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd, in 10 deelen. Maar het kan niet mijn bedoeling zijn hier alles aan te halen, wat onze Academie in dit opzicht reeds op haar actief heeft.
Andere ondernemingen werden op het getouw gezet, doch bleven jammerlijk steken. Ik vermeld hier alleen het door de commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie met beroep ook op vreemde krachten ontworpen biographisch woordenboek: Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers, waarvan nooit meer dan een paar afleveringen zijn verschenen.
Wanneer een thans levend lid de lijst van onze publicaties doorloopt, kan hij moeilijk een gevoel van weemoed onderdrukken. Onder de reeks Middelnederlandsche uitgaven worden 24 nummers vermeld, sommige met verschillende deelen; en al is alles daarvan voor den tegenwoordigen stand der wetenschap niet meer verantwoord, toch moet men met droefheid vaststellen, dat slechts twee er van behooren tot de jaren na den oorlog van '14. Onder de publicaties der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie staan 11 nummers, alle van vóór 1914, behalve het register van de Bijdragen en Lezingen, enz., door I. De Vreese en J. Vanstraelen. Onder de publicaties der Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde staan 20 nummers, alle van vóór 1914. Eindelijk in de lijst van bekroonde werken komen 61 num- | |
| |
mers voor, waarvan 42 van vóór, 19 van na 1914, of liever van na 1923.
Dit moge ons eenig denkbeeld geven van de kwantiteit, zoo al niet van de kwaliteit, van onze vóór-oorlogsche uitgaven. Ik haast mij er aan toe te voegen, opdat men mij niet verkeerd begrijpe, dat dit slechts een uitwendige, oppervlakkige waarneming is, waarvan de eenigszins teleurstellende indruk wel moet getemperd worden, vooreerst door de overweging van de overgroote financieele en andere moeilijkheden van na den oorlog. Om niet onrechtvaardig te oordeelen, bedenke men verder, dat 16 van de 18 deelen van de Flou's Toponymisch Woordenboek zijn verschenen tusschen 1923 en 1937, wat het budget onzer Academie in al die jaren geweldig heeft gedrukt; dat het laatste deel van Is. Teirlinck's Idioticon in 1924 van de pers ging, en dat Cornelissen nog af en toe in de laatste jaren bijvoegsels heeft laten uitkomen.
Indien verder de reeksen die van de Academieleden zelf uitgaan zoo goed als dood schijnen te zijn, dan moet daarbij opgemerkt, dat onze Verslagen en Mededeelingen, met hun handig formaat en hun geijkt crediet, in de na-oorlogsche periode werken hebben opgenomen, welke in andere onzer Reeksen hadden kunnen plaats nemen. Zoo kan voor den achterstand dien men aan de na-oorlogsche Academie zou willen verwijten, niemand onder ons eenige schuld treffen, allerminst onzen secretaris, die met de hem toegemeten credieten werkelijk en wijselijk heeft gewoekerd.
Niettemin kan af en toe een gewetensonderzoek heilzaam zijn, opdat de door zoo vele moeilijkheden gehandicapte geest van initiatief niet verloren ga. Is er werkelijk iets niet in orde met onze Academie? En kunnen wij dan van onzen kant er eenige verbetering in aanbrengen? Wij kunnen ons afvragen, b.v. of onze commissies, vooral zooals ze nu zijn ingericht, niet, veel meer dan ze het thans zijn, werk-centra moeten worden, waarvan de initiatieven der Academie uitgaan? Nu zijn onze commissievergaderingen eigenlijk pleno-vergaderingen in 't klein: een lid leest en de anderen luisteren. Maar ten slotte groeit uit zulk een studie-centrum geen nieuw academisch initiatief.
Geheel anders zou het worden, indien ieder van onze commissies, naast haar gewone bedrijvigheid, b.v. een lezing, een verslag over een aangeboden werk, enz., ook een vaste taak op zich nam. Wij spraken reeds van het ordenen der wedstrijden en
| |
| |
het uitlokken van werken, wat hiermede in verband kan worden gebracht. Zij zouden regelmatige besprekingen kunnen houden, om wegen en middelen te beramen, ter bereiking van de verschillende doeleinden der Academie. Zoo zouden zij ook b.v. de inrichting van de vroegere reeksen der uitgaven weder opnemen en voortzetten. Om slechts door een paar voorbeelden mijn meening toe te lichten, de Commissie voor Middelnederlandsch zou een reeks uitgaven of heruitgaven van gewichtige taal- of letterkundige teksten kunnen ontwerpen, die een of ander Corpus documentorum of een Bibliotheek zouden uitmaken. De Commissie voor cultuurgeschiedenis, bio- en bibliographie zou een soort van Zuidnederlandsche nationale Biographie kunnen inrichten, in den aard van die van Molhuyzen-Blok voor Noord-Nederland; of een soort van Verfasserlexikon, enz.
Maar ik specifieer niet verder; want het ligt niet in mijn bedoeling u plannen voor te leggen of een programma voor te schrijven: dat moet aan de Academie of aan de Commissies zelf overgelaten worden.
Over samenwerking met gelijksoortige buitenlandsche instellingen is het overbodig lang uit te weiden. Wij zullen er naar streven de goede betrekkingen steeds te onderhouden en nog te verbeteren. Te dien einde zou echter eerst met een wantoestand moeten opgeruimd worden, waardoor het prestige van onze Academie in het buitenland wel eens benadeeld wordt. Men houdt er ons nog vaak voor een provinciale Academie. Daarom is het noodig dat men er wete, dat onze instelling zoowel een koninklijke Academie van België is als de Académie royale de Belgique. Zij draagt dan ook als titel: ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde van België’. Om de netelige zaak, waarover wij het trouwens zelf niet eens zijn, aangaande het overbrengen van onzen zetel uit de provincie naar de hoofdstad, hier in het midden te laten, dit in ieder geval zou moeten worden verzekerd, dat het Paleis der Academiën officiëel voor ons even zoo toegankelijk is als voor de Fransche Academies. Verder zullen wij zelf ons best moeten doen, om ons door onze prestaties ook in het buitenland aan de aandacht der geleerde wereld op te dringen.
Onze Academie heeft weliswaar samen met de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden het patronaat aanvaard van de voor het groote publiek bestemde Bibliotheek der
| |
| |
Nederlandsche Letteren. Doch meer dan een patronaat is dit weinig: haar kan zelfs geen mede-verantwoordelijkheid, noch wetenschappelijke, noch andere, treffen. Verder hadden wij onze medewerking toegezegd aan een ander ontwerp van uitgaven, van meer wetenschappelijken aard: Onze Oude Letteren. Maar behalve dat een drietal leden hun namen hebben zien opgenomen in het redactie-comité, schijnt de werking dezer stichting geheel buiten ons om te gaan.
***
Reeds lang, 't spreekt vanzelf, heb ik de opwerping gehoord, die u allen, die onzen secretaris in 't bijzonder, van 't begin af van mijn uiteenzetting op de lippen brandt: ‘Heel mooi! Maar de credieten! Waar komen die vandaan?’ 't Is waar; ik heb er mij tot dus ver weinig aan laten gelegen zijn. Ik heb eenvoudig ons nieuw reglement doorloopen; ik heb u gewezen op het ruime doel dat onze Academie zich stelt en op eenige uitzichten welke daardoor voor de een academie waardige bedrijvigheid van ons genootschap worden geopend. Wij mogen hierin wel uitgaan van dit beginsel: het kan het inzicht van de Regeering niet zijn ons een Academie te schenken en haar zich een passend programma, een zulk een instelling betamend doel, te laten stellen, om daarna, onder voorwendsel van gebrek aan credieten, de verwezenlijking er van grootendeels onmogelijk te maken, en op die wijze de Academie terug te dringen binnen de perken van een salon voor ingewijden, waar dezen op hun reeds verworven lauweren mogen uitrusten. Dit ware met de eene hand geven wat men met de andere terugneemt. Indien men een Academie wil, dan moet men haar ook in staat stellen zich van haar groote plichten als Academie eervol te kwijten. Verlangt men van haar slechts een zeer nauw omschreven bedrijvigheid, mag zij weinig meer zijn dan een cenakel, waarvan het lidmaatschap slechts de bekroning van een verdienstelijke wetenschappelijke of letterkundige loopbaan beteekent, dan mag men haar geen verdere doeleinden vóór oogen houden, haar niet met den naam Academie, die een gansch anderen inhoud heeft, willen opsmukken.
Aan den anderen kant begrijpt eenieder van ons, dat het voor een Regeering niet altijd mogelijk is de noodige credieten te verschaffen, die voornamelijk grootscheepsche ondernemingen
| |
| |
kunnen vorderen; dat zij zelfs ook tijdelijk in geldverlegenheid kan zijn om de meer dan gewone werkzaamheden te steunen. Ja, wij nemen allen gereedelijk aan, dat er iets immoreels in ligt, bij den stoffelijken nood van geheel het land om bijzondere gunsten te vragen zelfs voor wetenschappelijken arbeid. Zoo zijn dan na den oorlog van '14-18 de aan onze Academie toegekende credieten van jaar tot jaar bijna geslonken, zoodat het ons ook daarom grootendeels onmogelijk werd gemaakt onze publicaties op het peil te houden van vroeger.
Maar toch, door het stichten van een Academie neemt de Regeering zekere verplichtingen tegenover haar op zich, om haar ten minste bij haar gewone werkzaamheden, of nog bij die welke het bereiken van haar naaste doeleinden noodzakelijk maakt, niet in den steek te laten. De opwerping van gebrek aan credieten kan dan ook niet blijvend den opgang van het academisch wetenschappelijk werk tegenhouden. De Regeering zal tot het besef komen, dat een herziening van de doteering van onze Academie zich opdringt. In de diensten der administratie wordt het slogan der gelijkheid tusschen Fransch en Vlaamsch meestal te onzen nadeele, nooit in ons voordeel toegepast. Men zal er begrijpen, dat onze Academie meer dan het drie- of vierdubbel credieten noodig heeft dan de Fransche zusteracademie. Onze Academie toch is veel ouder en heeft in den loop der jaren heel wat meer lasten en verplichtingen op zich genomen; haar uitgaven en publicaties drukken haar; zelfs de werken, die zij in haar gewone, door haar reglement erkende wedstrijden heeft bekroond, geraken niet gedrukt; haar Verslagen en Mededeelingen tellen soms tienmaal meer bladzijden dan het bulletin van de Académie de Langue et de Littérature Françaises. In die voorwaarden kan er voor onze Academie van een hoogere vlucht moeilijk spraak zijn. Voor eenige buitengewone, belangrijke, de Academie waardige onderneming ontbreken de credieten nog immer.
Intusschen zullen zich de eerstkomende tijden nog weinig te onzen gunste wenden. Van grootscheepsche plannen die we nu zouden beramen, zal voorloopig niet veel terecht kunnen komen. Of er zou hulp moeten opdagen van elders: van de Universitaire Stichting; van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek; van het Francqui-Fonds, dat immers ‘ten doel heeft de ontwikkeling van het hooger onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek in België te bevorderen, namelijk
| |
| |
door een aanvulling in dit opzicht van het werk der Universitaire Stichting en van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek’. Onze Vlaamsche provincieraden hebben steeds blijk gegeven van den meest lofwaardigen ijver, waar het de belangen der Vlaamsche zaak betreft. Zouden wij ook niet, indien wij er om vroegen, op hun steun mogen rekenen, in den vorm van een jaarlijksch crediet, ten behoeve van onze uitgaven en ter bevordering van onze cultureele werkzaamheden? Of ook nog, er zou een stichting in het leven kunnen geroepen worden van kapitaalkrachtige Vlamingen, om tot een soort van ‘Notgemeinschaft’ voor de Vlaamsche Wetenschap te komen. Dit ware nu eens practisch en doelmatig flamingantisme, waardoor, meer dan door radicale leuzen, de zaak van het Vlaamsche volk zou worden gebaat, die het immers alleen kan winnen door de uitstraling van haar geestelijke cultuur.
Reeds vroeger werd zulk een plan tot de oprichting van een vereeniging zonder winstbejag opgevat, die den naam zou dragen van Vrienden der Koninklijke Vlaamsche Academie en die onze Academie zou helpen haar cultureele taak in gunstiger voorwaarden ten uitvoer te brengen. Er werd toen zelfs een begin gemaakt met een ontwerp van statuten. De Academie zou kunnen in overweging nemen of een dergelijk plan niet opnieuw diende opgevat, op welke wijze en door welke middelen het practisch kan worden verwezenlijkt.
Al zullen wij ons dus nog wel eenigen tijd met den gewonen gang van zaken moeten vergenoegen, toch was dit geen reden om U niet, naar aanleiding van de vernieuwing van ons reglement, even aan de hooge taak te herinneren die ons is voorbehouden, aan de heerlijke mogelijkheden die ons worden geopend, aan de verwachtingen die van een Academie als de onze voor het volk uitgaan, aan de rol en den invloed die haar toekomen in de letterkundige en wetenschappelijke bedrijvigheid van het land, met één woord, aan de zoo gewichtige zending die de hare is. Wat niet dadelijk te realiseeren is, kan toch in werkplan voorbereid worden. Laten we hiermee niet talmen tot de credieten naar ons komen. Zullen ons die niet overvloediger toegemeten worden, zal zelfs de Regeering zich niet milder toonen, wanneer wij een programma van werkzaamheden kunnen voorleggen, waaruit duidelijk blijkt, dat het geestelijk patrimonium van het land er door wordt verrijkt? Het past ons de mogelijkheden van
| |
| |
grooter, belangrijker cultureele ondernemingen niet af te wachten, doch voor te bereiden en uit te lokken.
***
Maar bij het groote werk dat ons wacht mogen wij het gewone, het bescheidene niet vergeten. Laten we dus, over wat misschien eerst in een verre toekomst ligt, het voor de hand liggende, het onmiddellijke niet verwaarloozen. Dat ieder dan in zijn vak en naar zijn beste vermogen het zich tot een eer rekene bij te dragen tot den bloei en mee te werken aan den roem van onze Academie, ten einde voor haar de plaats te veroveren waarop zij recht heeft in het cultureele leven van ons volk en van haar den invloed te doen uitgaan die een instelling als de onze geroepen is uit te oefenen. Laten we het wel begrijpen, door dit stille, cultureele werk wordt de Vlaamsche zaak misschien nog het meest gediend; het moet voor haar het prestige winnen, zonder hetwelk zij nooit de harten en geesten veroveren kan.
En waarom zouden we ook niet beginnen eens voor goed met al het achterstallige op te ruimen? Ik moet bekennen, dat ik zeer getroffen ben geweest door het groote aantal levensberichten, waarop onze zoo magere Jaarboeken steeds wachten. Zouden we er ons niet toe kunnen zetten, om er eens voor goed mee gedaan te maken? Ook hier komt het er vooral op aan, onmiddellijk aan het werk te gaan. Met van jaar tot jaar uit te stellen komen wij er nooit toe. Ik zal me dan ook veroorloven een persoonlijk beroep te doen op allen die een levensbericht hebben aanvaard; om er dit jaar nog mee klaar te zijn. Wij zullen onzen secretaris met kopij overstelpen, zoodat hij er geen blijf mee weet. Zijn die levensberichten van de baan, dan kan ook begonnen worden met het door velen ook voor onze Academie aanbevolen gebruik, dat ieder nieuw lid zijn voorganger naar het leven schetst.
Misschien staat nog ander, bescheidener, maar dringender werk voor de deur. Ons wacht een moeilijke, maar eervolle taak, die de omstandigheden ons kunnen opleggen. De opbouw van het geestelijk leven van ons land en van ons volk zal de inspanning van alle geestelijke krachten, in 't bijzonder ook van die van onze Academie, vergen. Hier kan ons een rol te beurt vallen van strenge waakzaamheid, van wijze voorlichting, van bezonnen en serene leiding. Wij zullen er ons niet aan mogen
| |
| |
onttrekken. Het zal onze plicht zijn de problemen, die de cultureele toekomst van het Vlaamsche volk zal stellen, na te gaan, te onderzoeken en er de veilige oplossing van voor te bereiden. Ook hier zullen we willen staan te midden van den geestelijken nood der gemeenschap, om dien, binnen de perken van onze bevoegdheid, te helpen lenigen en overwinnen.
In dezen verscheurden tijd, waar alle maatschappelijke verhoudingen uit elkander dreigen te springen, blijve onze Academie steeds wat zij is: een oord van rustige wijsheid, van bezonnen oordeel, van ruim begrijpen, open, helder doorzicht, van moedige vastberadenheid, van liefdevolle ingenomenheid met de hoogere belangen der gemeenschap. Het is ons aller innige wensch, dat uit den warboel van dezen oorlog een blijvend goed voor de menschheid, en voor ons volk in 't bijzonder, moge ontbloeien. Het zal onze vreugde zijn er toe weldadig te kunnen bijdragen. Wij mogen er ons de gelegenheden niet toe laten ontsnappen. Het weze dan onze zorg, aan de billijke verwachtingen, die in ons mogen gesteld worden, niet te kort te komen.
***
Maar voor het welzijn en den bloei van een instelling als de onze is het niet voldoende te beschikken over een programma van werkzaamheden, hoe heerlijk dit ook moge wezen, zelfs niet de voornaamste deelen van dit programma ten uitvoer te brengen: op het inwendig leven, op den geest, op de ziel komt het aan. Met de vernieuwing van het reglement moet ook de geest worden opgewekt.
Wij zijn in de Academie getreden, niet als vreemdelingen in een heerenhuis, waar zij eenige deftige portretten, wat ouderwetsche versiering en meubileering komen bezichtigen, even nieuwsgierig rondkijken, af en toe bewonderen of met een goelijken, superieuren glimlach verder gaan. Wij zijn er ingetreden als huisgenooten, wien het huis toebehoort, om er over te waken, het in goeden staat te behouden en door onze eigen zorgen en bemoeiingen schooner, heerlijker nog na te laten dan toen wij er binnenkwamen. De Academie is de hoogste vertegenwoordiging van Vlaanderen's cultuur, het voornaamste symbool van het geestelijk leven van ons volk. Naar het geestelijk leven dat hier heerscht, naar de vormen en verschijningen, de uitingen en ver- | |
| |
wezenlijkingen der cultuur waarvan wij de dragers zijn, wordt ook het leven en de cultuur van het Vlaamsche volk gaarne afgemeten. Geen minderwaardigheidscomplex wordt hier geduld. Wij mogen ons niets veroorloven, dat onze Academie naar buiten in opspraak zou brengen, niets dat aanleiding kan geven om de Vlaamsche cultuur neer te halen in bespotting of verguizing. Wij behooren tot een lichaam, voor wiens goeden naam niet alleen, eenieder van ons verantwoordelijk is, maar mede voor den goeden naam van de gemeenschap, die het vertegenwoordigt.
Aan het leven van dit lichaam zal ook ieder lid willen deelnemen. Naar dit leven gaat onze eerste, letterkundige of wetenschappelijke, belangstelling. Alles wat het welzijn van onze Academie betreft zal ons ter harte gaan. Wij zullen er ons voor interesseeren. Het bestuur zal er steeds voor zorgen, door een gelijke verdeeling van opdrachten en lasten, allen en ieder in het gemeenschappelijke leven op te nemen. Gij zelf zult er uw recht toe doen gelden en uw aandeel in de werkzaamheden opeischen.
In vereering voor het verleden en in eerbied voor de overleveringen van ons genootschap. Dit hoeft een voortdurende vernieuwing, een immer jong, bruisend leven niet in den weg te staan. Alle vruchtbaar leven bloeit op uit den vasten, diep in den gullen grond wortelenden stam. Niet zij die, om iets te kunnen opbouwen, eerst alles met den grond gelijkmaken, onder veel lawaai: Gij hebt gehoord dat den ouden gezegd werd, maar ik zeg u! hebben ooit op geestelijk gebied waardevolle dingen tot stand gebracht; zij hebben het vaak bij een platleggen gelaten; maar zij die, aansluitend bij het verleden en bij de overlevering, het leven van dit verleden, van den stam, in zich opnemend, dit in vasten bodem voortzetten en tot rijker ontplooiing opvoeren. Men tast niet roekeloos de uit het leven gegroeide overleveringen aan van een instelling als de onze, zonder gevaar te loopen, het levenssap zelf af te snijden.
Wij werken allen samen aan een groote, verheven taak: in een geest van hooge loyauteit, van wederzijdsche waardeering, van vriendschappelijke collegialiteit, die zich boven alle onderscheid van philosophische of politieke overtuiging verheft, van nauw samenvoelen en samenstaan om de ééne zaak van de Academie, waardoor alle rijzende geschillen worden opgelost in de gemeenschappelijke belangen van haar hooger goed. Hiervan hebben onze voorgangers, die ik nog in deze Academie heb gekend,
| |
| |
en aan wie ik soms niet zonder ontroering terugdenk, het heerlijke voorbeeld gegeven. Hun geest blijve ons bij; wij zullen hem niet laten verloren gaan.
Wellicht hebt gij tijdens deze toespraak meer dan eens bij u zelven gedacht: ‘Welk een utopie’. ‘Wat mooie toekomstmuziek!’ Ik weet het wel: een bevoegder onder u dan ik zou u alvast heel wat anders en beters, heel wat dat practisch meer waarborgen van succes kon bieden, hebben voorgehouden. Maar het lot voor deze uiteenzetting viel op mij. Indien ik dan hierdoor een of ander onderwerp voor een vruchtbare bespreking in de commissies heb aan de hand gedaan, zoo acht ik mij voldoende voor mijn moeite beloond.
In die hernieuwde toewijding dan aan de zaak van onze Academie, zooals die in haar nieuw reglement wordt uitgelijnd, waarvan ieder van ons ook met de daad de verwezenlijking zal willen nastreven, beginnen wij het nieuwe jaar, zetten wij den nieuwen koers in, waarop onze instelling, onder Gods zegen, tot grooter cultureel welzijn van land en volk, een steeds hoogeren bloei moge tegemoetgaan.
|
|