| |
| |
| |
Vergadering van 21 Januari 1942
Zijn aanwezig: de HHn Prof. Dr. J. Van Mierlo, bestuurder, Lode Baekelmans, onderbestuurder, en Prof. J. Salsmans, wn. secretaris;
de HHn Toussaint van Boelaere, Dr. J. Cuvelier, Felix Timmermans, Prof. Dr. J. Van de Wijer, Emm. De Bom, L. Baekelmans, Prof. Dr. L. Grootaers, L. Monteyne, Prof. Dr. E. Blancquaert, Dr. J. Grauls, Dr. J. Lindemans, Prof. Dr. F. De Backer, Dr. F. De Pillecijn, G. Walschap, werkende leden, en Prof. em. Dr. A.J.J. Van de Velde, binnenlandsch eerelid.
Hebben zich laten verontschuldigen Dr. L. Goemans, werkend lid en bestendig secretaris, Prof. Dr. J. Muls, Prof. Dr. R. Verdeyen, Prof. Dr. A. Cornette, Prof. J. Eeckhout, Dr. W. Van Eeghem, Prof. Dr. F. Baur, werkende leden.
***
De wn. secretaris leest het verslag van de Decembervergadering. Het wordt goedgekeurd.
***
1. Benoeming van den Bestuurder en den Onderbestuurder der Academie voor 1942. - Bij Besluit van 16 December 1941 werd goedgekeurd de verkiezing gedaan door de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde in haar zitting van 19 November 1941:
| |
| |
1) | van Prof. Dr. J. Van Mierlo, uittredend onderbestuurder, tot bestuurder voor het jaar 1942; |
| |
2) | van den Hr. Lode Baekelmans, werkend lid, tot onderbestuurder van hetzelfde jaar. |
***
Bij den aanvang der zitting neemt de Hr. Emm. De Bom, bestuurder voor het vorig jaar, aan de bestuurstafel plaats en houdt de volgende toespraak:
Waarde Collega's,
Met dezelfde gevoelens van stoïcijnsche gelijkmoedigheid waarmede ik uit uw welwillende handen de teugels des bewinds voor het jaar 1941 heb aanvaard, leg ik thans diezelfde teugels weer neer. Om een Goethiaansch gezegde te plagieeren: met dezelfde kracht waarmede u de deur des gezags voor mij hebt opengedaan, wordt die deur thans weer dichtgesloten.
Ik heb uitsluitend goede herinneringen aan 't nu afgeloopen academisch bestuursjaar. In de eerste plaats, waarde Collega's, om de genegen medewerking welke het bestuur van U allen mocht ondervinden, waar het gold onze werkzaamheden aan gang te houden, het prestige en den goeden naam van onze instelling hoog te houden.
Een kort overzicht van het in 1941 verrichte werk laat zich als volgt formuleeren.
We hebben allereerst het beheer te regelen gehad van het Merghelynck-legaat, ten minste tot het sluiten van den vrede.
Nr 2 was de regeling van den Guido Gezelle-prijs, met het verlijden van de notarieele akte en het veilig deponeeren van de ons door het Gezelle-comité geschonken fondsen.
Nr 3: dank zij de practische voorstellen van onzen bestendigen secretaris, Dr. Goemans, wiens voorzienige werkzaamheid telkens weer blijkt, al wordt daar slechts met luttel woorden over gerept, kon een gunstige regeling getroffen worden betreffende het ledenaantal der Bestendige commissies.
| |
| |
Nr 4. Volgende prijzen werden uitgereikt:
de J. van Ginderachterprijs aan den Oudheidkundigen Kring van Brabant, in den persoon van onzen achtbaren collega Dr. J. Lindemans; de Karel Bouryprijs aan den heer Jan Broeckx, toonkunstenaar.
Nr 5. Bijna ten einde of goed opgeschoten is
a) | de revisie van het reglement, |
b) | het drukken van drie prijs-antwoorden; andere zijn ter perse. |
Nr 6. Voor de in 1919 uitgesloten, sedertdien afgestorven leden, werden definitieve maatregelen genomen van symbolisch herstel.
Nr 7. De Academie heeft de October-vergadering gewijd aan een hulde aan den 70 jarigen Collega Dr. Stijn Streuvels, hulde die tot in het buitenland toe weerklank heeft gevonden.
Eindelijk nr 8: de lezingen in algemeene en in commissievergaderingen, waarvoor aan diegenen onder U welke ze hielden bijzondere erkenning toekomt. Dat onze Antwerpsche collega's zich daarbij hebben onderscheiden door een buitengewonen ijver stip ik niet zonder eenigen regionalen trots even aan.
Ten slotte ben ik gelukkig bij dit woord van afscheid de Academie geluk te wenschen met mijn uitnemenden opvolger, E.P. Joz. van Mierlo. U kent hem, u waardeert zijn eminente persoonlijkheid. Immers P. van Mierlo is de beste kenner van de Middeleeuwsche Vlaamsche literatuur, wiens roem in heel het Nederlandsch taalgebied sterk gevestigd is. Zijn gehechtheid aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, zijn ernst en zijn karakter staan er borg voor dat bij hem het prestige der Academie zich in ongetwijfeld stijgende lijn zal bevestigen. Ik wensch hem en zijn toekomende rechterhand, collega Baekelmans, een gelukkig bestuursjaar toe.
En mijn laatste kompliment kan niet anders dan gaan aan 't adres van onzen Bestendigen Secretaris, Dr. Leo Goemans.
Het is een feit, dat men dezen collega pas volkomen leert hoogschatten als men een tijd lang zijn waarlijk bewonderenswaardige werkzaamheid van nabij mede heeft beleefd. Er is geen enkel onderwerp, geen enkel lastig probleem, geen enkele academische struikelblok of Dr. Goemans heeft er lang vóór ieder van ons zijn aandacht aan gewijd. Zijn kennis van alle prece- | |
| |
denten, zijn doorkneedheid in zake ambtelijke statuten, in alles wat de tabulatuur der administratie aangaat is door niemand te evenaren. Maar het voornaamste is nog, en het aantrekkelijkste, zijn omgang, zijn tact, zijn verbazend goed humeur, en laat ik 't zeggen: zijn in alles loyaal standpunt en zijn voorbeeldige collegialiteit. Karel van de Woestijne schreef in een van zijn bespiegelingen over academisch voelen. Dr. Goemans bereikt het wonder ook de minst daartoe aangelegde collega's tot een academisch voelen te bewegen. Ik dank Dr. Goemans, ons aller vriend, om zijn nooit falende accuratesse en om den adel van zijn persoonlijkheid.
Ik heb gezegd.
Daarna staat de Hr. Emm. De Bom den voorzitterszetel aan Prof. Dr. J. Van Mierlo af en de Hr. L. Baekelmans neemt op zijn beurt aan de bestuurstafel plaats. De nieuwe Bestuurder spreekt zijn dank uit aan zijn collega's van het vorige bestuur en aan de vergadering.
Geachte Collega's,
Mijn eerste groet, met mijn eerste woord van dank, gaat naar de Academie.
Het is voor mij een behoefte, de gelegenheid, die mij bij mijn optreden als bestuurder van ons genootschap voor het dienstjaar 1942 in deze gebruikelijke toespraak, wordt geboden, alvast waar te nemen, om uitdrukking te geven aan mijn oprechte erkentelijkheid, niet alleen, en zelfs niet hoofdzakelijk, om de zoo vereerende en steeds op hoogen prijs gestelde keuze, waarvan ik het voorwerp ben geweest, maar nu eens in 't bijzonder om het goede en opwekkende gezelschap, dat ik hier, in de Academie, gedurende de vele jaren die ik er heb doorgebracht, steeds heb mogen ontmoeten.
Ik ben daar niet ongevoelig voor gebleven; en ik wil het wel bekennen, dat de Academie mij daardoor is lief geworden; wat mij steeds heeft aangezet om haar mijn beste krachten te wijden. Van haar is voor mij een machtige opwekking uitgegaan
| |
| |
tot wetenschappelijken arbeid in het bijzonder vak van mijn belangstelling, in eerbiedigen wedijver met zoovele verdienstelijke collega's; en ik geloof niet, dat ik er daarbuiten ooit toe zou zijn in staat geweest. Al stijgen de jaren en al onttrekken zich de gelegenheden tot nieuwe, vooral omvangrijke werken, toch hoop ik nog wel, met Gods bijstand, ook in de toekomst uw vertrouwen niet al te zeer te zullen beschamen; maar, in den schoot van onze Academie en onder haar aansporing, onze Nederlandsche literatuurwetenschap naar mijn gering vermogen te blijven dienen. Meer dan door woorden zal ik op die wijze mijn dank betuigen.
Weer staan wij bij het begin van een nieuw jaar. De tijden zijn weinig gunstig voor de werken van den vrede, zooals wetenschappelijke onderzoekingen bij uitstek plegen te zijn. Andere zorgen drukken de meesten van ons. Toch heeft onze Academie zich er niet door laten teneerslaan; zij heeft moedig haar deuren opengehouden, om in de voortzetting van haar normale werkzaamheid ook de stoffelijke beslommeringen eenigszins te helpen afdrijven en den geest hoog te houden. Ik spreek den wensch uit, dat Gij ook dit in onze Academie mocht vinden, en dat allen en ieder van U kracht en lust blijven geschonken, om ook thans nog den bloei en de welvaart van onze instelling te verzekeren, in den hoogeren dienst van ons volk.
Het afgeloopen jaar kan ons in meer dan een opzicht tot dankbaarheid stemmen. Onze vriendenkring is ongedeerd gebleven; wij hebben het verlies van geen enkelen te betreuren gehad. Zelfs mochten wij sommige van onze oudste en dierbaarste leden uit langdurige en pijnlijke ziekten zien opstaan en in ons midden terugkeeren. Aan hen die onze vergaderingen nog niet kunnen bijwonen zend ik hier mijn groet, met den wensch ook hen spoedig weer onder ons te mogen ontmoeten. Verder is onze Academie door deze kommervolle en kritische tijden tot nog toe veilig heengevaren, wat ons voor de toekomst de meest gegronde verwachtingen veroorlooft.
Hiervan komt de verdienste in niet geringe mate toe aan hem, die wel is waar de kaap der zeventig reeds heeft omgezeild, maar wiens lenige stap, taaie werkzaamheid en onverwoestbaar optimisme nog het beeld der frissche, onverwelkbare jeugd opwekken; aan hem, die door de werking der toerbeurt in de opvolging der bestuurders, zooeven dezen zetel, dien hij met zooveel
| |
| |
kunde en gezag heeft bekleed, voor een ander ruimde: en hoe zal deze zijn best mogen doen om in vaardigheid en bekwaamheid voor de leiding van ons genootschap bij zijn voorganger niet te zeer ten achter te staan! Een jaar lang heb ik het voorrecht gehad hem van dichterbij aan het werk te zien en getuige te zijn van de offervaardigheid en den ijver, waarvan hij voor de welvaart van onze Academie steeds blijk heeft gegeven. Hij mag met fierheid en blijdschap op een voor hem zeer lastig jaar terugzien. Nooit werd te vergeefs beroep op hem gedaan, niet slechts voor de gewone vergaderingen, maar voor de talrijke bijeenkomsten van bestuur en bestuurscommissie, welke de tijdsomstandigheden met de voorbereiding van ons nieuwe reglement ons oplegden. Vóór dag en dauw was hij dan op de been, om de tegenwoordig zoo moeizame reis te aanvaarden, die hem op tijd en stond ter bestemming bracht. Zijn heldere geest gaf licht, zijn pittig woord wekte op; zijn goedlachsche humor schiep rust en gezelligheid; zijn kranig voorbeeld spoorde aan. In dit innig samenwerken hebben zich de banden van hoogachting en vriendschap nog toegehaald. In den naam van de Academie, collega en vriend E. de Bom, bied ik U hier haar besten dank aan voor het uitstekende werk, dat Gij in het afgeloopen jaar, in haar dienst, hebt verricht en waarvan de gevolgen, wij hopen het, nog lang zullen nawerken.
Maar zoowel Gij als ik hebt kunnen ervaren, hoe zeer de taak van den bestuurder dezer Academie wordt verlicht door een bestendigen secretaris, als dien wij het voorrecht hebben te bezitten. Met zulk een loods aan 't roer voelt de bestuurder zich veilig. Moet hij nog wel besturen? Laat de secretaris hem niet al de eer van het bestuurderschap, terwijl hij er zelf de lasten en karweien van op zich neemt? Wij kennen hem op de vergaderingen slechts van éénen kant van zijn bedrijvigheid, waar hij nl. de beslissingen bekend maakt, gezamenlijk in het Bestuur of in de Bestuurscommissie genomen. Maar wat al voorarbeid hebben die niet gevraagd! Men moet eenigen tijd het genoegen hebben gehad innig met hem te mogen samenwerken, om er eenig besef van te hebben. Wat al overwegingen, berekeningen en démarches, wat al schrifturen en brieven de goede gang van zaken voor een instelling als de onze van den secretaris kan vergen, kunnen wij slechts vermoeden.
Want niet alleen voert de secretaris, met of zonder de andere leden van het Bestuur, de beslissingen der Academie uit;
| |
| |
hij is haar voor de wet verantwoordelijk beheerder en blijvend lid van het bestuur en van de bestuurscommissie, als zoodanig haar levende traditie en bestendige vertegenwoordiging. Op hem moet de Academie zich kunnen verlaten. Zoo is onze secretaris. Zijn groote ervarenheid in administratieve zaken, zijn grondige kennis van het verleden, de zeden en gebruiken, de wetten en rechten van onze instelling, behoeden ons tegen misstappen, die wij met al onzen goeden wil zouden begaan, bieden ons een waarborg voor de degelijkheid van zijn voorstellen, geven ons de zekerheid dat niets werd verzuimd. Alleen volledige toewijding aan het hoogere, algemeene welzijn van onze Academie, waarvan hij de spil is, met wier leven hij als het ware is vergroeid, helpt hem al dien arbeid op zich te nemen en door te zetten.
Maar ik wil hem niet langer op de pijnbank houden, hoe gaarne ik hier ook in het openbaar getuigenis wilde afleggen van al onze waardeering voor het verborgen werk, dat hij zich ten bate van onze instelling laat welgevallen. Ik besluit dan ook zonder meer: ‘Beste collega Goemans, wij danken U voor alles wat U deedt ten nutte van de Academie en wij rekenen nog voor lange jaren op uw medewerking in de toekomst. Uw rijpe ervaring en uw nauwgezet, ik had bijna gezegd angstvallig, beleid kunnen wij minder dan ooit missen’.
Indien er nu iemand is, die deze uwe medewerking behoeft, dan ben ik het. Want niet zonder schroom heb ik het bestuurderschap aanvaard. Mijn onervarenheid in vele zaken had er mij van kunnen weerhouden. Maar wie legt aan uwe zijde niet alle vrees af? Op U dan ook ‘verlatic mi noch sere’, zeg ik met Hadewijch. En ik weet dat ik dit mag. Mijn voornaamste taak zal dan ook ten slotte bestaan in het leiden van onze vergaderingen. En hier vertrouw ik op de welwillendheid en toegeeflijkheid van mijn collega's. Het valt buiten mijn bevoegdheid vergaderingen voor te zitten. Gij zult dan ook den mantel der verontschuldiging willen werpen over mijn mogelijke tekortkomingen. In ruil daarvoor stel ik mij geheel ten dienste van de Academie: al mijn goede wil om hare belangen te verdedigen en haar welzijn te bevorderen blijve haar toegezegd.
Ik heb overigens naast mij een onderbestuurder, die uw aller vertrouwen geniet. Ik dank er u hier voor in zijn naam. Zijn bevoegdheid zal ook mijn onervarenheid vergoeden. Ik reken mede op hem.
| |
| |
Bij deze begroeting was het mijn inzicht geweest enkele beschouwingen toe te voegen over onze Academische werkzaamheid, naar aanleiding van het nieuwe ontwerp van reglement. Ze zijn uitvoeriger geworden dan ik aanvankelijk had bedoeld. Daarom wil ik hier mijn toespraak even onderbreken, om eerst de gewone punten van de dagorde af te handelen.
***
2. Afsterven van den Zeer Eerw. Kan. Prof. Dr. Cam. Looten, buitenlandsch eerelid der Academie. - Het Bestuur ontving het treurig nieuws van het overlijden van een harer oudst-benoemde buitenlandsche eereleden, Kan. Cam. Looten.
Vóór de rechtstaande vergadering brengt de voorzitter in dezer voege hulde aan de nagedachtenis van den geleerden hoogleeraar en den Vlaamschen strijder.
Het Bestuur vervult hierbij den droeven plicht u het afsterven mede te deelen, in het zeven en tachtigste jaar van zijn leeftijd, van het oudste buitenlandsch eerelid van onze Academie, den Zeer Eerwaarden Heer Kanunnik, Prof. Dr. Camille Looten. Het werd ons bericht door een schrijven van zijn vriend, Zeer Eerwaarden Heer Kanunnik Lemaz, gedateerd van 15 December, waarin deze ons liet weten, dat Kan. Looten den 27en November 11. te Rijsel overleden was.
Kan. Prof. Dr. Camille Looten was geboren te Noordpeene, bij den Kasselberg, den 6en October, 1855, als zoon van een onderwijzer, die er nog in de moedertaal onderwees, een twaalftal jaren ongeveer vóór het Vlaamsch in Fransch-Vlaanderen officiëel in de scholen werd opgeheven. Van zijn prilste jeugd af heeft Kan, Looten zich opgeworpen tot kampioen van de Vlaamsche taal, voor het behoud van den Vlaamschen geest en van de Vlaamsche zeden in Fransch-Vlaanderen. Hij heeft er een rol gespeeld, die eenigszins mag vergeleken worden bij die van J.F. Willems te onzent. Zoo heeft hij in zijn geboortestreek die machtige beweging in het leven geroepen, waarvan wij hier den bloei met
| |
| |
bewondering en belangstelling volgen. Ook op sociaal gebied streed hij met de pen en met het woord, aan de zijde van zijn vriend l'abbé Lemire, voor het stoffelijk en geestelijk welzijn van zijn kleiner vaderland. Hij was voorzitter van het Comité flamand de France; en toen, na den wereldoorlog, de jongeren het radicaler Vlaamsch Verbond van Frankrijk stichtten, stelden zij hem nog, uit eerbied voor zijn verdienstelijk verleden tot eerevoorzitter aan.
In 1889 had hij tot doctor in de Sorbonne gepromoveerd met een dissertatie over onzen Nederlandschen dichter Vondel: Etude littéraire sur le poète néerlandais Vondel (Lille, 1889), die, voor dien tijd merkwaardig, ook in Frankrijk groot opzien baarde, en met een Latijnsche thesis over Hugo de Groot: De Grotii christianae religionis defensore (Lille, 1889). Zoo legde hij onmiddellijk, bij het begin zelf van zijn wetenschappelijke loopbaan, plechtig getuigenis af van zijn bewondering voor Nederland's grootheid.
Hij werd professor aan de katholieke Universiteit van Rijsel, waar hij nog bij zijn dood deken der Faculteit van Schoone Letteren was. Hij begon er een schitterend onderwijs in de vergelijkende literatuurwetenschap, waarvan hij in Frankrijk als de schepper mag worden beschouwd. Paul Hazard, zijn eigen neef, professor aan het Collège de France en lid van de Académie Française, is er een der best bekende vertegenwoordigers van.
Geheel het leven van dezen zeer bescheiden geleerde was gewijd aan de studie van de vergelijkende, in 't bijzonder van de Germaansche, eerst van de Nederlandsche, later vooral van de Engelsche letterkunde. Zijn wetenschappelijk oeuvre omvat dan ook een lange reeks van belangrijke werken over literaire geschiedenis en kritiek, zoowel als over taal- en oudheidkunde. Daardoor trok hij al vroeg de aandacht van het buitenland. Hij werd doctor honoris causa van de Universiteit van Leuven en buitenlandsch lid van de Maatschappij van Leiden. Doch reeds in 1897 had onze Academie hem tot buitenlandsch eerelid van onze instelling benoemd, als een dankbare erkenning van zijn uitstekende verdiensten voor onze taal en cultuur. Hij stelde die benoeming op hoogen prijs en droeg onze Academie steeds een goed hart toe. Eenmaal zelfs trad hij als spreker op in een van onze plechtige vergaderingen, met een voordracht over den godsdienst van Shakespeare, een onderwerp, waaraan hij een zeer grondig
| |
| |
literair-historisch onderzoek had gewijd, waarvan hij de uitkomsten heeft neergelegd in zijn boek: Shakespeare et la religion (Paris, 1924.) Zijn werk over Chaucer, ses modèles, ses sources, sa religion is ook voor ons van belang, omdat hij er een invloed van Vlaanderen op dezen Engelschman scherp in 't licht stelt.
Toen, in 1935, de tachtigste verjaring van onzen hooggeachten collega door zijn vrienden werd gevierd, heeft onze Academie niet nagelaten deel te nemen aan de hem gebrachte hulde door een schrijven van hartelijke gelukwenschen. ‘U hebt God en uw medeburgers gediend,’ zoo schreef de bestendige secretaris in ons aller naam, ‘met de gaven van geest en hart in de ruime mate van uw krachten. Uw werken getuigen van diepe kennis en onverpoosden geestesarbeid in het navorschen der waarheid. Maar de Koninklijke Vlaamsche Academie eert vooral in U den strijder voor Vlaamsche Taal en Cultuur in het Fransche Noorden. Daar hebt U een taak volbracht waarvoor de Dietsche gemeenschap U immer dankbaar zal zijn en waaraan Uw naam in de geschiedenis van de Vlaamsche Gedachte gehecht blijft.’
Met kanunnik Prof. Dr. Camille Looten is een geleerde met een welgevulde en vruchtbare loopbaan, een van onze meest verdienstelijke collega's heengegaan. Zijn aandenken zal in de geschiedenis van onze Academie in eere worden gehouden.
| |
Mededeelingen namens de commissies.
I. - Bestendige Commissie voor Cultuurgeschiedenis. - Prof. Van Mierlo, secretaris, legt verslag ter tafel over de zitting door de Commissie gehouden.
Waren aanwezig: de HHn. Toussaint van Boelaere, Salsmans, Baekelmans (voorzitter), De Bom (ondervoorzitter), Timmermans en de Pillecijn.
Alsook Dr. Grauls en Prof. Dr. De Backer, hospiteerende leden.
Op de agenda staat:
| |
| |
De eerste opvoeringen van de ‘Bliscappen’. - Lezing door Prof. Dr. J. Van Mierlo, Bestuurder van de Academie.
Naar aanleiding van verschillende, in de laatste jaren verschenen, studiën over de vroegste opvoeringen van de Bliscapen te Brussel, o.a. van W. De Vreese, van P.N. Van Eyck, van collega W. Van Eeghem, toont P. Van Mierlo aan, dat de proloog der eerste Bliscap geschreven werd in 1455, met het oog op de opvoering van dit jaar, toen ook de tekst onzer handschriften speciaal definitief werd ‘gecalligrafeerd’ voor het gebruik bij verdere opvoeringen. Toen waren de zeven Bliscapen alle reeds eenmaal opgevoerd geworden; zoodat in 1448 de eerste opvoering van de Eerste Bliscap plaats had, onmiddellijk na de verordening van de Brusselsche schepenbank, die uit Februari van dit jaar dateert. Voor vroegere opvoeringen kan uit den proloog niets afgeleid worden. En aangetoond wordt tegen P.N. Van Eyck, dat de proloog van 1455 niet een andere proloog is, i.c. van 1441, die toen werd geïnterpoleerd. Ook uit andere feiten blijkt niets voor vroegere opvoeringen, zooals collega Van Eeghem meent. Literair-historisch zijn spelen als de zeven Blijdschappen zelfs onmogelijk ouder dan het midden der vijftiende eeuw.
De voorzitter dankt spreker en stelt voor zijn lezing in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen.
II. - Bestendige Commissie voor Onderwijs en Nederlandsche Lexicographie. - Lode Monteyne, secretaris legt verslag ter tafel over de zitting door de Commissie gehouden.
Waren aanwezig: de HHn Grootaers (onderv.), Blancquaert, Lindemans, Monteyne.
Op de agenda staat:
Technische Woorden (9e mededeeling). - Lezing door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, binnenlandsch eerelid.
| |
| |
In deze mededeeling handelt de spreker over vaktermen uit oude werken over mineralogie door Agricola, Caesius, Cronstedt, Encelius, Ercker, Marbodeus, e.a.
Hij onderzoekt de woorden chrysopassus, eliotrophia, jaopis, iris, Kakabre, memphites, obtalmus, orfanus, panthera, peranites. De speeling dezer woorden wordt gegeven volgens Albertus Magnus.
In zijn studie vergelijkt de redenaar zijn bevindingen met de gegevens uit een modern werk: ‘Edelsteenen en hun herkennen door Georg. O. Wild, voor Nederland bewerkt door J.M. Visser’ (1939).
De ondervoorzitter dankt het geachte binnenlandsche eerelid voor zijn belangrijke mededeeling en stelt voor deze op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen.
| |
Dagorde
1o Lezing door Prof. Dr. J. Van Mierlo, bestuurder van de Academie: Bij het nieuwe ontwerp van Algemeen Reglement der Academie.
Na zijn lezing ontvangt spr. de gelukwenschen van den Heer Onderbestuurder die aan de vergadering voorstelt den tekst er van in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen.
|
|