Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 21]
| |||||||
Hs. 15589 - 623.
| |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Theophilus
| |||||||
[pagina 22]
| |||||||
geredGa naar voetnoot(1). Verder wordt in het kort gewezen op den oorsprong en de bewerkingen der legende in het Latijn en in de volkstalen; een Nederduitsche dramatiseering beknopt samengevat; als onmiddellijke bron van het Nederlandsche episch gedicht het Latijnsche proza van Paulus Diaconus of de in leoninische verzen gestelde bewerking van bisschop Marbodus, van Rennes, aangegeven, en eindelijk ons verhaal in vier ‘hoofdstukken’ ingedeeld. Den tekst zelf gaf Blommaert uit zooals hij dien in het handschrift had gelezen, zonder verbeteringen, zonder aanteekeningen. Het vaneenschrijven van gesyncopeerde vormen, het aanbrengen van moderne interpunctie moesten het begrip bevorderen, evenals een kort overzicht van de Middelnederlandsche grammatica en een lijst van verouderde woorden en uitdrukkingen: hierin worden soms verkeerde lezingen van het handschrift verbeterd. Een nieuwe uitgave verscheen in 1858: nu ‘gevolgd door negen andere gedichten uit de middeleeuwen’. Aan de inleiding werd niet veel veranderd: een paar maal werd de redactie eenigszins gewijzigd; een nota werd aangevuld; Roswide heet niet langer een monnik, doch, nu juist, ‘nonne’; Marbodus is bisschop niet van Redon, maar van Rennes; en een paar kleinigheden meer. Ook de tekst zelf onderging zoo goed als geene verbeteringen; toch werden enkele mislezingen of drukfouten verwijderd, al kwamen er ook een of andere bij (b.v.v. 109 had in de eerste uitgave, zeer juist, mer = men er, in de tweede men), meer zorg werd er aan besteed om het begrip te vergemakkelijken, door het veelvuldig vaneenschrijven van gesyncopeerde vormen (daers = daer 's; tmeest = 't meest, enz.) en door een nauwkeuriger punctuatie. Maar zelfs de plaats (vz. 980-1033, passend na vz. 1606) die in het handschrift klaarblijkelijk uit haar verband is geraakt en in onzen tekst geen mogelijken zin kan opleveren, ja dadelijk, om het gebrek aan allen samenhang en om haren inhoud, als verkeerd aangebracht kan herkend | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
worden, blijft ook in deze uitgave nog gedrukt zooals in het handschrift. In 1882 verscheen de kritische uitgave van J. VerdamGa naar voetnoot(1). Er was toen heel wat meer over de Theophilus-legende en over de bewerkingen in moderne talen bekend geworden. De inleiding bevat hoofdzakelijk, vooreerst een studie van de bronnen: door een doorloopende vergelijking van onzen tekst met dien van Paulus Diaconus en van latere bewerkingen; daarna een studie over den tekst zelf: over de verschuivingen; over de rijmen, die de uitgever zijn best doet ‘zuiver’ te maken; over de interpolaties, die J. Verdam op groote schaal aanneemt, zoodat het bij Blommaert 1854 verzen tellende gedicht er bij hem nog slechts 1594 heeft: 260 verzen werden als niet-oorspronkelijk uitgestootenGa naar voetnoot(2). Op den tekst volgen nog aanteekeningen; een langere en een kortere prozaredactie der legende met afwijkende trekken; een lijst der behandelde woorden, uitdrukkingen en grammaticale eigenaardigheden. Andere vragen, zooals over den dichter, den tijd van ontstaan, de wijze van behandeling enz. werden niet aangeraakt. Ph. Blommaert's uitgave werd met één woord afgemaakt: slordig: ‘De Middelnederlandsche Theophilus, zoo heet het, welke door Blommaert tweemalen zonder veel wijzigingen is uitgegeven op zijn gewone slordige manier.’ Zoo is Blommaert aan de reputatie gekomen, die hij bij velen nog heeft. Het kon ook moeilijk anders, of het eenvoudige, pretentielooze pionierswerk van dezen Vlaamschen geleerde zou bij een hypercritische wetenschap geen genade vinden. Toch had Blommaert met deze uitgave, zoowel als met vele dergelijke van Middelnederlandsche gedichten en met zijn Nederduitsche schrijvers van Gent, zeer verdienstelijk werk geleverd. Vele van zijn vaak zeer beknopt aangegeven en gemotiveerde uitkomsten zijn door de latere kritiek niet achterhaald, maar bevestigd. Men zou zelfs hier kunnen meenen, dat hij, wat de bronnen betreft, juister heeft gezien dan de latere uitgever. Wel is waar heeft Blommaert wei- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
nig of niet aan tekstcritiek gedaan. Juist daarom blijft zijn uitgave, die den tekst van het handschrift getrouw volgt, het eenige bruikbaar werkinstrument dat wij bezitten; terwijl de al te subjectief-kritische methode, die J. Verdam in de verschillende door hem bezorgde uitgaven van Middelnederlandsche teksten toepaste, het wetenschappelijk gebruik er van zeer lastig maakt. Toch geef ik toe, dat hij naast nuttelooze, subjectieve emendaties, er ook andere heeft aangebracht, waarvoor wij hem dankbaar zijn. De belangrijkste studie over de Theophilus-legende en hare verschillende bewerkingen in de Middeleeuwen is die van Dr. Karl PlenzatGa naar voetnoot(1). Na een hoofdstuk over wezen, ontstaan en overlevering, volgt een hoofdstuk over de verschillende bewerkingen der legende in de Middeleeuwen, in het Latijn, in de volkstalen, met de epische en de dramatische vormen, waarin ieder om de beurt ontleed en in hare eigenaardigheden besproken wordt. Bij de bespreking der Middelnederlandsche redactie staat schr. blijkbaar onder den invloed van J. Verdam, wiens uitkomsten over de bronnen hij nochtans in twijfel trekt. Een derde hoofdstuk behandelt het Theophilus-probleem naar stof en vorm: met de wijze waarop onderwerpen uit de kerkelijke leer in de gedichten van de Middeleeuwen worden weerspiegeld (God, Verlossing, Maria, heilige, duivel, wereld en menschen), en waarop de dichters met hun individuëele en nationale eigenaardigheden het onderwerp behandelen. Ook hier komt ons gedicht soms ter sprake. Het gevaar van subjectivisme, dat bij dergelijke studiën zeer groot is, heeft K. Plenzat niet geheel kunnen ontwijken: blijkbaar is hij zeer ingenomen met de Middelnederduitsche dramatiseeringen, wat zijn oordeel over andere bewerkingen wel eens op een dwaalspoor heeft gebracht, hoe verdienstelijk trouwens zijn werk in het algemeen moge zijn. Theophilus werd in de Middeleeuwen vaak beschouwd als een heilige. Het door Paulus Diaconus vertaalde werk doet aan als de biographie van een heiligen boeteling. Het werd dan ook opgenomen door de Bollandisten in de Acta Sanctorum, op 4n Februari. Hoe zeer de legende van Theophilus ook te onzent verspreid was, mag blijken uit een opstel van A.H. Knippenberg, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 1938. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
De dichter van Theophilus.Wie was de dichter van Theophilus? Wat kunnen wij over hem uit zijn werk afleiden? Dit is de eerste vraag, die we hier willen behandelen. In zijn proloog (vv. 1-58) verklaart hij over zich zelven en over het doel van zijn werk wat volgt: Hij wil een schoon mirakel ter eere van O.L. Vrouw beschrijven uit het Latijn in 't Dietsch, omdat er velen zijn die het in 't Latijn niet zouden begrijpen. Dan gaat hij voort: Oft noch worde openbare
Ende iement wiste wie ic ware,
Hine sal me dit niet lachteren
20[regelnummer]
Noch minen name daerbi niet achteren,
Dat ic mi noch onderwinde
Dat ic in dietsche rimen binde.;
Dies orconde die soete vrouwe,
Die ic naest God best betrouwe,
25[regelnummer]
Dat ic doer ghene idelhede
Noch doer den prijs van iement mede
Hebbe begonnen dese sake;
Maer omme te sine met ghemake
Jeghen idelheit ende sonder sonde
30[regelnummer]
Hebbic in dietsche onderwonden,
Ende oec doer den groten lof,
Daer ons al goet es comen of.
Nochtan vresic achtertale.
Mochtic mi oec wachten soe wale
35[regelnummer]
Dat men neghene van mi en seide,
Soe mochtic segghen voer waerheide
Dat niemen en ware mijn ghenoet;
Want mijn gheval ware soe groet,
Na dien dat mi ghescepen staet,
40[regelnummer]
Bedi die werelt es soe quaet
Datter alle liede plien.
Na nog enkele verzen tegen de achterklappers, besluit hij: Al es dit ghedichte niet wel ghemaect
Ende niet alsoe wel als een ander smaect,
| |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Tighet mijnre ongheraecthede,
Ende minen haesteghen sin mede.
Al hebbic recht of en doe,
Ic hebbe den wille goet daer toe.
De dichter wil dus zijn naam niet bekend maken. Zou het echter uitkomen wie hij is, men zal hem niet lachteren, niet laken, noch zijn naam niet achteren, niet onteeren, omdat hij het nog aandurft in 't Dietsch te dichten. O.L. Vrouw weze hem getuige, dat hij het niet doet uit ijdelheid noch om door de menschen geprezen te worden; maar om zich te beveiligen tegen lediggang en zonde; en dan vooral tot lof van Haar, van Wie ons alle goed is gekomen. Uit deze woorden heeft J. Verdam afgeleid: ‘De dichter moet iemand geweest zijn met een bekenden naam en iemand van wien men eene bewerking der Theophilus-legende niet zou verwacht hebben; zoo althans moet m.i. opgevat worden de uiting in de inleiding, vs. 17 vlg.. Welke reden kon er voor den dichter bestaan, om zijn naam geheim te houden of te wenschen, dat hij onbekend zou blijven? Die kan, bij zulk een onderwerp als de Theophilus, waar de stof onmogelijk aanstoot geven kan, bestaan voor iemand die vreest een gevestigden naam te zullen verliezen, door de behandeling van het onderwerp’ omdat hij nl., zoo vat J. Verdam het op, niet tevreden met slaafs uit het Latijn te vertalen, zijn onderwerp meermalen zelfstandig en naar eigen inzicht zou hebben gewijzigd, wat men hem kwalijk had kunnen nemen. J. Verdam meent zelfs, dat het daarom niet onmogelijk is, dat wij van den dichter, zonder het te weten, nog andere werken hebben in onze mnl. letterkunde, of dat hij meer geschreven heeft, dat is verloren gegaanGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Misschien om zijne opvatting meer kracht bij te zetten, heeft hij in vs. 22 dat ic in dietsche rimen binde: ic veranderd tot ict = ic het: dat ik dit mirakel in Dietsche rijmen bind. De lezing van het hs. is onbepaald: men zal mij niet schandvlekken, omdat ik het beproef in 't Dietsch te rijmen. Doch ook al stond er oorspronkelijk ict = omdat ik het beproef, het aandurf, dit mirakel in 't Dietsch te berijmen, nog zouden deze verzen J. Verdam's opvatting niet kunnen steunen. De bedoeling is eenvoudig deze: ‘kwam men achter mijn naam, men zal het mij niet euvel duiden, niet laken, dat ik in 't Dietsch dicht: ik doe het niet uit ijdelheid noch om geprezen te worden door de menschen, maar om lediggang en zonde te vermijden, tot lof van Maria.’ Waarom hij vreest gelaakt te worden is niet: omdat hij de Theophilus-legende in 't Dietsch berijmde, noch zelfs omdat hij haar op zoo zelfstandige, van het Latijn meermalen afwijkende wijze behandelde; of omdat hij vreesde daardoor zijn gevestigden naam te verliezen. Maar alleen: omdat men hem van ijdelheid zou beschuldigen, door aan dichtkunst te doen. M.a.w. de dichter verklaart eenigszins omslachtig dat hij niet uit ijdelheid aan 't rijmen is gegaan, en verzoekt, dat men hem dan ook niet van ijdelheid zou beschuldigen. Trouwens, indien hij vreesde een gevestigden naam te verliezen, dan moest hij niet vreezen beschuldigd te worden van ijdelheid. Toch vreest hij achtertale, wat niet kritiek is op zijn werk zelf, maar op zijn bedoeling bij dit werk. Hij vreest nl. dat men hem toch van ijdelheid zal beschuldigen. Maar hij troost zich door de overweging, dat niemand ter wereld aan achterklap ontsnapt. Hoe weinig hij een man was met een gevestigden naam als dichter, blijkt uit het vervolg: hij is zich bewust, dat zijn kunst niet hoog zal reiken: Al es dit ghedichte niet wel ghemaect
Smaakt zijn gedicht niet zooals andere, men zal het geheel ten laste leggen van zijn ongheraecthede, zijn onbeholpenheid, zijn weinige kunstvaardigheid, en van zijn haesteghen, onbedachtzamen, zin. Of 't nu goed is of niet, hij wil er in alle geval zijn best toe doen. Blijkbaar is onze dichter dus iemand die geen gevestigden | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
naam ook niet als dichter had; dichterlijke ijdelheid was hem vreemd. Hij had met zijn rijmkunst geen ander doel dan stichting: opdat zij die 't Latijn niet machtig waren, ook het mooie mirakel, dat Maria ten gunste van Theophilus verkreeg, zouden kunnen genieten. Wat echter niet belet, dat hij nog meer kan hebben gedicht. Dit zou het woordje noch kunnen laten vermoeden in Dat ic mi noch onderwinde
Dat ic in dietsche rimen binde.
noch: dat ik nl. na mijn vorige werken, het nu nog beproef het mirakel van Theophilus te berijmen (dan is ict vereischt). Intusschen kan noch ook eenvoudig beteekenen: op mijn leeftijd b.v. ‘dat ik het op mijn leeftijd nog beproef’; of nog eenvoudiger: zelfs ‘dat ik het zelfs beproef in 't Dietsch te rijmen’; dat nl. (na al mijn ijdele daden) ik het nog zou wagen in 't Dietsch te rijmen. En deze laatste beteekenis is misschien de juiste: noch is dan hier ook niet meer dan een dier gewone partikels uit de omgangstaal, met losse, expletieve beteekenis, die vooral rhythmische waarde hebben. Ook uit dit noch kan men niet afleiden, dat onze dichter meer zou hebben geschreven, dat is verloren gegaan, of dat andere werken in onze mnl. letterkunde van hem zouden kunnen zijn.
***
Indien er echter in onze Middelnederlandsche letterkunde nog ander werk van onzen dichter zou verscholen zijn, dan denken wij op de eerste plaats aan dat van Martijn van Torhout, aan diens Vanden Levene ons Heren en heiligen-legenden. De oppervlakkige overeenkomst in sommige hebbelijkheden van deze gedichten met die van Theophilus zou aan deze gissing eenigen steun kunnen geven. Doch bij nadere beschouwing moet die veronderstelling ongetwijfeld van de hand worden gewezen. Gewis, ook Theophilus is het werk van een priester, waarschijnlijk zelfs van een monnik. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat hij rechtstreeks volgens het Latijn dichtte, maar vooral uit de zeer vele, soms vrij lange theologische en godsdienstige | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
bespiegelingen, ontboezemingen, beschouwingen, die het verhaal onderbreken en die duidelijk genoeg van een priester zijn. Hij zette zich ook tot zijn werk met hetzelfde doel als Martijn van Torhout: stichtelijke lezing uit het Latijn in het Dietsch te bewerken voor hen die geen Latijn verstaan, voor de leeken. Maar hierin reeds is eenig verschil. Er zit meer theologie, meer geleerdheid, in Theophilus, dan in Martijn van Torhout's Vanden Levene ons Heren; of liever: het verhaal van Theophilus is veel meer doorweven van zulke theologische en godsdienstige bespiegelingen, die de dichter met opzet heeft behandeld en waarin hij ook, zooals we zullen aantoonen, de voornaamste verdienste van zijn werk heeft gelegd. Het verschil met Martijn van Torhout is wel groot. Doch misschien lag dit ook aan de stof. Want Martijn van Torhout kon op zijn uren ook blijk geven van ontwikkelde theologische kennis. De overeenkomstige hebbelijkheden tusschen beiden zijn echter niet meer dan eenige vage algemeenheden, van alle nog min of meer onbeholpen volkskunst. Daarnaast heeft Theophilus er andere, die bij Martijn van Torhout geheel ontbreken. Gemeen met Vanden Levene ons Heren is de herhaling op korten afstand van dezelfde woorden, of stammen van woorden. Treffend is dit in een plaats als deze: vs. 198-216 Ende seide: ‘Here soete,
Here,’ seithi, ‘ontbeert dies.
Wildi der kerken verlies
Der kerken verlies ende dmine mede?
Here, dat ware jammerhede,
Het ware jammer al te groot.
Mi ware liever waric doot,
Dan dus die kerke ware verloren,
Dat ic bisscop ware vercoren.
Here, soudic bisscop wesen,
Dies en mochte die kerke niet ghenesen.
Waric bisscop, het ware scande.
Soe goede liede sijn achter lande;
Ontbeert dies, wel lieve here!
In werde bisscop nemmermere.
Ic en mach gheen bisscop sijn.
Hen betaemt niet den sonden mijn,
| |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Dat ic bisscop soude wesen.
Here, ontbeert van al desen.’
En zoo gaat het voort: niet alleen met die herhaling van Here, kerke, bisscop; maar ook van verlies, van ontbeert, enz.. Doch het lyrisme der plaats kan hier dit gebruik verklaren; het drukt zelfs psychologisch juist Theophilus' onmacht en verlegenheid uit. Maar ook in het kalme antwoord van den bisschop komen dergelijke herhalingen voor; en zoowat overal, ook in de zuiver verhalende deelen, zij het in minder opvallende mate. Zoo worden ook meermalen gedachten een eerste maal uitgedrukt, dan weer opgenomen en verder op een andere wijze herhaald. Men zie b.v. een plaats als 177-185; 570-578; 653-669; 751-786 enz. - In de gesprekken treft dit nog meer. Men zou ook kunnen meenen, dat Theophilus, evenals Vanden Levene Ons Heren, een neiging vertoont tot dipodischen versbouw van dien aard, dat het vers in twee symmetrische helften vaak met asyndetisch verband wordt gedeeld, zooals in met groeten seere, met bettren rouwe (L.o.H. 405); mijn adem es curt, mijn herte es sere (L.o.H. 400). Zoo ook in ons gedicht: In die pine, in die ellende (761); dus ghevoelech, dus goedertiere (767); aen enen Jode, aen enen dief (833); no bi ghelate, no bi-abite (908). Toch valt dit in Theophilus veel minder op en is de dipodische versbouw eerder ongewoon. Misschien dat er oorspronkelijk veel meer dergelijke verzen waren; J. Verdam heeft zelfs in vele gevallen den dipodischen gang hersteld, door het verbindend ende weg te laten; b.v. in een vers als: met rechter trouwen ende met herten goeder (1127) werpt hij ende uit; misschien te recht. En zoo elders meer. Veel meer treft in Theophilus de hebbelijkheid om gansche deelen en uitdrukkingen van een vers in het volgende te herhalen: Ende hi viel neder op die erde,
Op die erde, op sbisscops voete (196-7)
Here, dat ware jammerhede,
Het ware jammer al te groot (202-3)
Wat ligdi op die eerde neder,
Op die eerde ende op mine voete? (232-3)
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Zoo krijgen we soms zelfs gelijke verzen, met alleen een geringe omstelling: Here, wendet uwe ghedochte,
Wendet uwe ghedochte, here! (220-1)
Here, wendet uwen moet,
Wendet uwen moet, wel lieve here (224-5)
En zelfs met dinen tranen, met dinen ghebede
met dinen ghebeden, met dinen tranen (1264-65)
Ende dus cortelike es vonden
ende vonden es dus cortelike (1762-63).
Doch het is overbodig verdere voorbeelden aan te halen: ze liggen overal voor 't grijpen. Het is een hebbelijkheid, die ten zeerste kenschetsend is voor onzen dichter en nergens elders in het Middelnederlandsch wordt aangetroffen. Wat op zichzelf zou kunnen volstaan om ons de zekerheid te geven, dat geen ander werk van onzen dichter bewaard is. Ook Martijn van Torhout heeft niets van dien aard. Hiermee eenigszins verwant is nog het volgende. In bewogen-lyrische passages keeren in Theophilus op korten afstand voortdurend dezelfde verzen, of gedeelten van verzen terug. Zoo b.v. wanneer Theophilus 's nachts tot den Jood komt: Ontdoe, vrient, ontoe (419) variëerend met: Ontoe, vrient, ontoe mi! Ontoe vrient, ontoe, ontoe! enz.; zoo in de eerste ontboezeming van Theophilus' wroeging, de uitroep: Ay mi!’ seghet hi, ‘ay mi, ay mi!
soms alleen het geheele vers vullend: ay mi, ay mi, ay mi, ay mi! of tot de helft: ‘Ay mi, ay mi, wats mi ghesciet!’ Zoo nog aan het einde, in de uitnoodiging van den bisschop tot het volk om naar het wonder te komen luisteren, de uitdrukking: Comt hare! Hetzelfde procédé komt voor in Vanden Levene Ons Heren. Doch er is een merkelijk verschil. Men neme b.v. de plaats waarin Maria Magdalena vóór Jesus' voeten ligt en haar zondig leven beklaagt. Ook zij herhaalt er hare bede: Ghenade, ghenade, gheweldech Here.
Mine sonden rouwen mi sere (1422-23)
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Het is meer dan een uitroep of een paar woorden, zooals in Theophilus, meer dan: Ay mi! Het zijn telkens twee verzen, die aldus zonder merkelijke wijziging worden herhaald. De herhaling van Cruce in Jesus' toespraak tot het kruis; of van Lieve Minne in Maria's klacht onder het kruis is ook geheel wat anders. Onze dichter kan, voor dergelijke herhalingen, sterk onder den invloed gekomen zijn van zijn Latijnsch voorbeeld. Ook hier treft het herhaalde Vae mihi, in Theophilus' weeklacht; maar vooral het herhaalde Venite et videte in de preek van den bisschop. Zoodat het procédé geen procédé van onze volkskunst schijnt te zijn geweest, maar uit het Latijn overgenomen en aangeleerd. Bij Martijn van Torhout is stychische versbouw nog zeer gewoon: de twee aan twee rijmende verzen maken samen een gedachte uit; gaat de zin al boven het paar verzen uit, dan is er toch gewoonlijk een zekere pause tusschen. Meer dan elders zou men bij Martijn van Torhout kunnen spreken van liedvorm met korte strophen van twee verzenGa naar voetnoot(1). Dit ontbreekt zoo goed als geheel bij Theophilus. Er komen natuurlijk hier ook wel plaatsen voor, die een gedachte in een paar verzen afsluiten. Maar dat is toevallig. Onze dichter kent geen stichischen versbouw; de gedachte loopt voort over de versparen heen. Zijn volzinnen zijn dan ook gewoonlijk langer, wat daarom niet beteekent dat ze meer of beter zouden gebouwd zijn: van eigenlijken zinsbouw, met evenredige onder- en bijschikkingen kan er bij hem nog weinig sprake zijn. Een voorbeeld van dien stijl moge zijn: Want Gode ware vele bat ghename
Dat men van den sonden quame
Ende dat men quame van den sonden,
Ende men dade in corten stonden
Penitencie in dit leven,
Ende hijt dan moeste vergheven,
Dan dat si des ontbaren
Ende ter hellen souden varen
Ende bliven in dat grote torment,
Daer nemmermeer mensche en went
(777-787)
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Onze dichter heeft zelfs zeer vele oversprongen, enjambementen, vaak uiterst gewaagde, niet alleen van het type: Die bisscop sach dat hi soe herde
Vreesde bisscop te sine (298-9)
Theophilus was utermaten
Blide dat hem was verlaten (305-06)
maar zelfs: Bedi, die buten der Gods wet
Ginc, liet hi niet onghelet (133-4)
Ende sach totten naesten
Daghe ende toter naester nacht (488-89)
Ende ghebeidich es hi met siere
Wraken, daer men hem heeft mesdaen (768-69)
Hadde gheweest die mine
Avonduere goet ghesyn (852-53)
Ic hope, hare sal ontfarmen miere
Sonden, al waren si mere noch (994-5)
Ende liep al stillekine vore
Hare ymage daer si stoet (1130-1)
Ende soe ghenadech, dat van siere
Ghenadecheit hens maer een wonder
Nochtan en es hi niet sonder
Gherechtecheit (1321-25)
Dine penitencie es soe
Wel volcomen ende soe goet (1605-06)
en vele andere, zij het niet altijd zoo stoute.
Uit al het voorgaande zal nu genoegzaam gebleken zijn, dat wij voor ander werk van onzen dichter zelfs niet bij Martijn van Torhout moeten zoeken. Op een laatste stylistisch verschil, waardoor onze dichter zich niet alleen van Martijn van Torhout, maar van de meeste | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Middelnederlandsche epische dichters onderscheidt, moet ik nog de aandacht vestigen: onze dichter gebruikt nergens stoplappen! Zelfs de zoo gewone formules als: gheloves mi, Godeweet, twaren, bi Sinte Jan en dergelijke, ontbreken bij hem: ze komen bij hem nergens voor. Moet het herhalen van versgedeelten de stoplappen vervangen? Is dit procédé? Is dit opzet en bewuste kunst? Men kan in elk geval, dunkt me, moeilijk anders oordeelen, dan dat het stelselmatig vermijden van zoo gansch natuurlijke en zoo in deze soort van poëzie gansch gewone stoplappen opzet verraadt: en dit zou ons een eerste vingerwijzing kunnen zijn, dat onze dichter toch ten slotte een man van kennis en smaak moet zijn geweest, die ook zekere bepaalde, persoonlijke opvattingen over kunst en schoonheid had.
***
Kan dan de dichter van Theophilus niet met Martijn van Torhout worden vereenzelvigd, toch zal hij niet zoo verre van hem hebben geleefd. Dat hij priester was, zagen wij reeds: geschoolder, geleerder, theologisch-onderlegder misschien dan Martijn van Torhout. Zijn werk draagt dan ook een ‘geleerder’ karakter. Als priester heeft hij zich op de dichtkunst toegelegd, om voor het volk een stichtelijk exempel uit het Latijn te verhalen. Waarschijnlijk was hij dan ook monnik, al ontbreken hiervoor de zekere gegevens. Maar evenals Martijn van Torhout was hij Vlaming, en misschien uit dezelfde streek. De tekst van het Hulthemsche handschrift maakt den indruk sterk Brabantsch gekleurd te zijn; zoodat men bij een oppervlakkige lezing tot de conclusie zou kunnen komen, dat onze dichter een Brabander was. Uit een ook oppervlakkig onderzoek van de rijmen en verder van den woordschat is het mij echter gebleken, dat de oorspronkelijke redactie van ons gedicht Vlaamsch was. Zoo staat binnen het vers zelf de Brabantsche vorm die ghene; maar nergens in het rijm; hier komt alleen de bepaald Vlaamsche vorm die ghone voor. Aldus: die ghone / ghewone (169-170); 539-540: in een door V. verworpen plaats; 607-608; of die ghone / sone (1289-90). Een Vlaamsch rijm is verder u = uu, rijmende met u = eu. Dit komt eveneens hier voor: zoo rijmt dure (deur) met avon- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
tuere (421, het hs. heeft dore, 422); avonture / duerenture (451-452; 1686/87). Een Vlaamsch rijm is nog oe = oe rijmende met oe = oo. De meeste van deze rijmen heeft Verdam uit zijn tekst verwijderd, hetzij door eenvoudig o in plaats van oe te schrijven (b.v. domen / comen); hetzij door op eigen hand te verbeteren. Zoo leest hij: die werelt domen (hs. doemen) / Si sal verbolghen jeghen mi comen (919-920; V. 834). Bij de verzen: dat die doemesdach sal comen / Ende sal al die werelt doemen (1539-40) merkt hij op dat het tweede vers tot een reeks van 12 regels behoort, die ‘het merk der onechtheid op het voorhoofd dragen’, waarom die oe/oo rijmen samen werden uitgeworpen. De plaats behoort tot Theophilus' geloofsbelijdenisGa naar voetnoot(1). Maar zij komt hier tegen het einde, daar waar er juist in het handschrift een verschuiving heeft plaats gehad. Om nu het verband met het verschoven deel te kunnen herstellen, heeft Verdam het vers gewijzigd tot: Dat die doemesdach wesen sal, opdat het zou rijmen met gheval, dat na die 12 als onecht beschouwde verzen komt; het tweede vers: Ende sal al die werelt doemen wordt dan met de volgende verzen uitgeworpen. De passus wordt: Dat die doemesdach wesen sal.
Moeder Gods, gheeft mi daer goet gheval (1311-12)
Dit moge een eerste voorbeeld zijn van de wijze waarop de kritische methode der oudere school soms met den tekst omsprong. vrs. 1793-94 luiden: Hi es gheonneert die se wert moede
Daer si dus goet es voer Gode
Er is nl. spraak van penitentie. Moede / Gode zijn onzuivere oe/o rijmen; zoo leest Verdam eenvoudig:
Hi es gheonneert die se doet node
‘welke woorden’, zegt hij ‘hier bij de quaestie van het al of niet doen van penitentie veel beter te pas komen’. Men vindt de eigen emendaties natuurlijk steeds beter; maar een feit is, dat | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
de tekst heeft: die se wert moede die ze beu wordt, en dat dit een ten minste even goeden zin geeft. Verder blijven er toch dan, ook volgens J. Verdam, nog over: 569: vroe / hoe; 577: overmoede / Gode; 647: gewone / doene; 729: doene / gewone; en ghedoelt / ghevoelt 753. Toch zijn er misschien nog andere; b.v.v. 277: ‘Doe antwordi alse die vroede
Ende seide: Vrient, dit si met gode.’
Gode wordt door J. Verdam veranderd tot goede: dit si met goede. Maar hier is toch bedoeld: dit si met Gode. Het is de aartsbisschop die spreekt, en die antwoordt op de bezwaren van Theophilus tegen het bisschop-worden. Hij zegt: ‘Laat dit alles aan God over. Wat U betreft, denk er nog eens goed drie dagen over na.’ En wat beteekent wel: dit si met goede? J. Verdam verklaart: dit si met gemake, d.i. waarschijnlijk: met uw welnemen; maar wat beteekent dit hier juist?Ga naar voetnoot(1) Men zegge nu niet te gemakkelijk: ‘Zulke rijmen komen ook wel in andere dan Vlaamsche, ook in Brabantsche teksten voor’. Het kan zijn, dat een Brabander in rijmnood, onder den invloed dan van Vlaamsche lectuur, zich al eens een u = eu / u = uu of o = oe / o = oo-rijm laat ontvallen. Ik wil het niet absoluut tegenspreken. Maar in zeker Brabantsche teksten zullen zulke rijmen uiterst zeldzaam zijn. Men doorloope b.v. eens Die Rose; ik heb er de rijmen over duizenden willekeurig gekozen verzen van nagezien; ik heb er zeer vele u/u en eu-eu rijmen, zeer vele oe/oe of oo/oo rijmen in ontmoet; doch het onderscheid tusschen u = eu en u = uu, of o = oe en oe = oo wordt er overal in acht genomen. Ik heb er geen enkel voorbeeld van vervanging in aangetroffen. Ik heb ook het derde boek van Jan Van Boendale's Lekenspieghel even met het oog op de rijmen onderzocht. Van u = eu met u = uu rijmende heb ik geen enkel voorbeeld aangetroffen: de u-klank rijmt er steeds zuiver. Van oe = oe rijmende met oe = oo zijn er enkele onbeduidende voorbeelden: spade ende vroe rijmt wel eens met soe, soe | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
ook wel eens met toe: of doene / ghewoene. Maar uit de zeer talrijke oe- en oo-rijmen blijkt toch de strekking beide klanken in het rijm uiteen te houden. Eens vond ik verdoemt / coemt (Ls. III, c. 6, 29-30): maar dat is Brabantsch verdomt / comt. Ik vond eenmaal die gone (Ls. III, c. 5, 57) nog wel pleonastisch: Soe heet hi wijs ende vroet die gone rijmende met sone. Maar Boendale is een leerling en bewonderaar van Jacob van Maerlant; het kan dan ook niet verbazen, dat hij hier en daar uit rijmnood rijmen en vormen van zijn leermeester heeft overgenomen. Uit geheel zijn rijmsysteem echter blijkt, dat dit inderdaad uitzonderingen zijn, te wijten aan invloed van buiten zijn eigen dialectGa naar voetnoot(1). Er is verder de taalschat. Brabantsch is b.v. toenen, wat Vlaamsch toghen luidt. Welnu, in Theophilus komt het werkwoord tonen nergens voor; overal is het toghen; welke vorm ook gedekt wordt door het rijm: die penitencie buten toghen / ende vol quaet doen achter oghen (113-114) - Die hem herde sempel toghen / ende heilich voer der lieden oghen (99-100) - Verder: toghede / ghedoghede (151-152) enz. - Zoo ook vertoghede / gheloevede (1530-31). Een kenmerkend Vlaamsch woord is ook sniemen = spoedig, gauw. Dit komt voor 450; 504 telkens rijmende met niemen. Vlaamsch is nog sochte voor sachte: de vorm is gedekt door het rijm: onsochte / mochte (373-74); sochte / dochte (93-94). Zoo ook ghedochte = ghedachte: ghedochte / sochte (1257-58); of: mochte / ghedochte (219-220) ghedochten / wrochten (903-04)Ga naar voetnoot(2).
Een gewoon Vlaamsch woord is varinghe spoedig, welhaast, als in v. 620. Westvlaamsch is verder erste voor reste (445) en berste voor borste rijmende met ersten = resten (1662): de door Verdam zelf aangehaalde voorbeelden voor deze vormen (blz. 30) komen alle uit Westvlaamsche teksten. Vlaamsch is nog het overwegend gebruik van e voor ei. Aldus reeds Franck, par. 26Ga naar voetnoot(3). Zoo ook J. JacobsGa naar voetnoot(4), blz. 55, | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
n. 13; blz. 74, II, 4. Onze tekst heeft regelmatig bede in het rijm, in de plaats van beide. Op deze wijze, als van Vlaamschen oorsprong, zou men een rijm kunnen verklaren als ombeiden / ghescieden vz. 1197-98. Wel is waar komt dit voor in een door Verdam als geïnterpoleerd verworpen passus; maar juist dit volgens hem volstrekt onmogelijke rijm zal er wel veel toe hebben bijgedragen om de plaats te verwijderen. Ombeiden was oorspronkelijk ontbeeden: e, ee met uitspr. iee (Jacobs, 55, n. 13) wat ghesciede nabijkomt; ook kon ai in 't Westvl. eee of ee worden. Vgl. b.v. speghel voor spieghelGa naar voetnoot(1). Gewoon in Vlaamsche teksten is de aphaerese van h. Ons handschrift nu had in zijn voorbeeld nog meermalen zulke gevallen van aphaerese: alme voor halme b.v. 837, 1297; wat door Verdam stelselmatig verbeterd werd. Voorbeeld van het omgekeerde, wat ook veel in Vlaamsche teksten voorkomt, is hens = en es, door Verdam verbeterd tot ens, v. 1323.
Zoo staat het voldoende vast, dat onze dichter een Vlaming was. Of nu een Oost- dan wel een Westvlaming kan moeilijk worden uitgemaakt. Ik zou meenen een Westvlaming uit het Oosten, of een Oostvlaming uit het Westen, wat ons toch weer in de nabijheid van Oudenaarde, van de abdij van Eename voert. Misschien hebben er in die abdij meer monniken aan Dietsche poëzie gedaan; is er daar een school geweest van Dietsche dichters, die goede lectuur voor leeken hebben willen verspreiden. Treffend toch is het weer, dat de dichter van Theophilus, evenals de dichter van Vanden Levene Ons Heren, als reden voor zijn bewerking van een Latijnsch voorbeeld, aangeeft, niet, zooals Van Maerlant, dat het Latijn zoo veel geloofwaardiger is dan het Fransch, maar dat leeken het Latijn niet machtig zijn, om zoo nuttige en stichtelijke stof te kunnen genieten: beiden werken voor leeken, om hun stichtelijke lezing te verschaffenGa naar voetnoot(2). Het treft verder nog, dat een lyrisch gedicht ter eere van | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Maria uit het Oudenaardsche handschrift van Martijn van Torhout's werken in de gedachten zoowel als in de uitdrukking vaak met Theophilus' smeekgebeden tot de Moeder Gods overeenstemt. Ook daar wendt de dichter zich tot Maria, opdat Zij hem genadig zou zijn om zijn vele zonden bij haren Zoon, zelfs met die beschouwing, welke ook Theophilus doet gelden, dat het door ons, zondaars, is, dat Maria tot hare groote waardigheid is gekomenGa naar voetnoot(1). Bi ons hebdi, edele maghet,
Dese waerdichede bejaghet;
Want, Vrouwe, dat ghi crone draghet
Comt algader dore onse noet.
Dit es openbare in scine:
Om ons te loessene uter pine
Maecte u God de Moeder sine:
Penst hier ombe, dats ere groet.
| |||||||
De tijd van ontstaan.Zoo zal ook de dichter van Theophilus omstreeks denzelfden tijd hebben geleefd als Martijn van Torhout. Hier stelt zich dan de vraag naar den ouderdom van ons gedicht. Men weet, dat dit gewoonlijk tot de XIVe eeuw wordt gebracht. Zoo had het de eerste uitgever, Ph. Blommaert, in het opschrift van zijn uitgave verklaard: Theophilus. Gedicht der XIVe eeuw. Doch nergens heeft hij het bewijs of de redenen aangegeven voor deze meening. Zij schijnt ook bij hem op niets anders te hebben berust, dan op het feit, dat de eenige bewaarde tekst van ons gedicht voorkomt in het groote Hulthemsche handschrift, dat uit de allereerste jaren der XVe eeuw dateert; zoo heeft Ph. Blommaert gemeend, dat de stukken die er in voorkomen, uit de XIVe eeuw zullen stammen. Maar wij weten het nu: het Hulthemsche handschrift is een groot verzamelhandschrift, dat niet alleen | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
werk uit de XIVe eeuw, maar ook veel ouder heeft opgenomen. Zoo komt er ook de reis Van Sinte Brandane in voor. Door den lateren uitgever J. Verdam werd de door Ph. Blommaert aangegeven dateering klakkeloos overgenomen. Ook hij geeft aan zijn uitgave den titel: Theophilus. Middelnederlandsch gedicht der XIVe eeuw. Maar hij heeft evenmin een poging gedaan om den tijd van ontstaan van het werk nader te bepalen; het blijft ook bij hem bij de eenvoudige bewering, XIVe eeuw, zonder meer, blijkbaar om dezelfde reden als Ph. Blommaert. De geschiedschrijvers der letterkunde nemen deze dateering over. Jonckbloet wel is waar zwijgt er over en laat de dateering onbesproken. J. Te Winkel echter beweert: ‘de stellig uit de 14e eeuw dagteekenende legende van Theophilus’Ga naar voetnoot(1); doch ook hij vergeet zijn bewering met eenigen schijn van redenen te staven. Kortom, de algemeen geldende opvatting, dat ons gedicht uit de XIVe eeuw zou dagteekenen, berust op niets meer dan op het feit, dat het alleen is bewaard in een laat handschrift. Ik meen, dat het nog dagteekent uit de XIIIe eeuw, al kan ik dit niet apodictisch bewijzen. De verwantschap van ons gedicht met het dichtwerk van Martijn van Torhout, wijst, bij alle verschil, reeds naar dien tijd. De versbouw bevestigt het. In de XIVe eeuw wordt het vers bepaald langer, voller: in dien zin dat de dalingen tusschen de heffingen, de toppen, zelden ontbreken en vaak meer dan één lettergreep tellen; dat ook het vers veel meer met een of meer dalingen begint. Het is bekend hoe het vers in Floris ende Blancefloer reeds onregelmatiger, langer en losser wordt. Het vers nu van Theophilus is nog het vers van de XIIIe eeuw: het is nog gewoonlijk kort; de dalingen hebben zelden meer dan een lettergreep; bij apocope, elisie enz. komt dit nog beter uit; zoo kort soms, dat de dalingen zelfs ontbreken en dat de overgroote meerderheid der verzen beginnen zonder daling; ja dat er nog verzen in voorkomen, zij het slechts hier en daar, die zelfs moeilijk met vier heffingen kunnen gelezen worden; wat nu wel gebleken is een bewijs van hoogen ouderdom te zijn. Zoo korte verzen zijn b.v. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Die bisscop sach ende hoerde (273)
Ende bat hem doer ghenade
Dat hi hem dat ghestade (295-96)
Vreesde bisscop te sine (299)
Ten lesten hi ondervant (383)
Dat hi Gods al vergat (393)
Mochte sien ende spreken (409)
Des viants al eighijn (544)
Die met siere overmoede (577)
21 Moeilijk met drie heffingen te lezen verzen zijn verder: Om ene wel cranke have (969)
Om ene cleine onscoude (974)
Sent dat si es comen (1033)
Willic hen iet ontvaren (1069)
Soekic an hare ghenaden (1078)
Den viant ewelike (1124)
Socht hi ghenade altoes (1144)
Dattu sijns souts almen (1297)
Ende verriet oec mede (1367)
Sine anschijn alsoe clare (1825)
Daer God die miracle dede (1846)
Ik geef toe, dat men deze verzen ook met vier heffingen kan, zelfs moet lezen: ze bewijzen in ieder geval, dat het vers, voornamelijk met slepende rijmen, nog vaak bij het oude vers van drie heffingen bij slepende rijmen staat. Men kan zoo gansche plaatsen lezen, waarin dalingen tusschen de heffingen ontbreken. Ik schat, dat ongeveer twee derden der verzen aldus nog verzen zijn, waar hetzij vóór den aanhef, hetzij tusschen de heffingen, dalingen gemist worden. En om met de gewone daling tusschen heffingen te kunnen lezen, mag men dan nog geen rekening houden met mogelijke apocope's of elisies, moet men zelfs ende, ene, hare en dergelijke woorden vaak als tweelettergrepige woorden uitsprekenGa naar voetnoot(1). Het vers van Theophilus is dus | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
nog bepaald oud, is nog bepaald uit de XIIIe eeuw. Het vers niet alleen van Diederic van Assenede, maar ook reeds dat van Hein van Aken is regelmatig langer, met de zelden ontbrekende daling of dalingen tusschen de heffingen en vóór den aanhef. Nu moet ik er bepaald op wijzen, dat J. Verdam in zijn uitgave het vers van Theophilus ‘regelmatiger’ heeft gemaakt, dan het eigenlijk is. Hij heeft woorden uitgeworpen, of ingevoegd; hij heeft woorden van plaats veranderd, elisies aangebracht, al naar gelang de eischen van een zekere theorie van vlot, regelmatig rhythme, of liever metrum. Men zal er mee rekening moeten houden: dan zal de verhouding der kortere verzen met ontbrekende dalingen nog grooter worden. Anderzijds treffen we hier en daar wel eenige langere verzen aan. Ze komen het meest voor in enkele der zeker geïnterpoleerde plaatsen. Doch men krijgt den indruk dat, niet alleen in Theophilus, maar gewoonlijk in het Middelnederlandsch, sommige vaste epitheta al of niet kunnen meetellen: wel lieve here b.v. kan alleen here beklemtoond hebben. Eigennamen kunnen eveneens verschillend beklemtoond worden. Theophilus b.v. kan ofwel met twee klemtonen worden gelezen: Wat wilstu, Theophilus, of slechts met één enkelen: Theophilus begonde te berouwen. Soms zelfs schijnt een eigennaam niet in aanmerking te komen voor het rhythme: Voer uwen Sone, Jhesum van Nazarene, waar Verdam Jhesum eenvoudig uitwerpt. Hetzelfde schijnt het geval te zijn met seiti, bij aanhalingen; of met sommige gewone min of meer enclitische woorden, als ende, wat dan ook vaak door Verdam wordt uitgelaten. Op elisies, syncopes, hiaten enz. dient ook gelet, zonder dat die daarom in den tekst eener uitgave behoeven te worden aangebracht. Eindelijk moet met de mogelijkheid gerekend worden, dat kopiisten den tekst op meer dan een plaats hebben verknoeid. Maar het is steeds een hachelijk ondernemen, vooral wanneer men slechts over één handschrift beschikt, uit te maken waar dit knoeiwerk heeft plaats gehad. Doch het was niet mijn doel opzettelijk te handelen over de verstechniek van ons gedicht. Ik deel slechts enkele beschouwingen mede, die bij mij zijn opgekomen. Ook om den geest zou ik ons gedicht nog in de XIIIe eeuw willen thuisbrengen. Het is nog een gedicht uit den goeden hoofschen tijd, met | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
verachting en afschuw voor Die int herte dorper sijn (101) en voor de dorperlike sonden die Theophilus zichzelven verwijt; en Maria is zoo hovesch ende soe goedertieren (1047). Wat men er ook over denke, het staat feitelijk nog buiten den invloed der didactiek. Want, als men spreekt van de vele moralisatiën, die in ons gedicht voorkomen, die het zelfs zouden ontsieren, dan moeten wij elkander goed verstaan. De groote fout der eigenlijke didactiek was niet, dat zij aan moralisatiën of aan philosophische of theologische bespiegelingen deed, of zelfs dat zij stichtelijke leering nastreefde. Haar groote fout was, vooreerst dat zij dit deed op schoolsche, didactische wijze, in den vorm bijna van verhandelingen op rijm over deugden en ondeugden, of van disputaciën. Dan nog: dat zij te zeer aan louter zedenkundige beschouwingen deed over plichten, over deugden, over ondeugden, vaak zonder veel diepte, over meermalen onbeduidende of spitsvondige vraagstukken, of over toevalligheden van de politiek, van de economie enz.; minder over algemeen-menschelijk belangrijke onderwerpen, die nog voor de poëzie geschikt zijn; of dat zij leering wilde verspreiden van historischen of wetenschappelijken aard, die in het proza diende gesteld te worden, of die om haar phantastisch karakter weinig interessant is. De didactiek van Theophilus is van gansch anderen aard. Men kent vooral de plaats over de quade tonghen (323-346) en oordeelt of veroordeelt daarnaar. Doch zelfs deze plaats is sterk lyrisch gekleurd en treft toch nog in de algemeen-menschelijke ervaring, waaruit zij is gegroeid. De moralisatiën van Theophilus, zou men kunnen beweren, zijn geen eigenlijke moralisatiën, geen schoolsche, didactische uiteenzettingen van godsdienstige leerstukken of van deugden en ondeugden. Het zijn nog minder godsdienstige of zedenkundige bespiegelingen, die de dichter zijn lezers ten beste geeft, naar aanleiding b.v. van de feiten die hij verhaalt. Het zijn en blijven ten slotte lyrische ontboezemingen. Ontboezemingen vooral van Theophilus zelf, die de ellende van zijn zonde en van zijn zondigen toestand beweent; die de heerlijkheden van Maria met geheel de theologie van de Moeder Gods en de Moeder der menschen ophaalt, om zich tot vertrouwen in hare voorspraak aan te moedigen; die de geloofsbelijdenis aflegt om zijn geloofsafval weer goed te maken. Ze zijn wat lang, ze zijn gerekt; we hooren er misschien dikwijls eerder den dich- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
ter dan den zondaar door: om het even; het blijven lyrische ontboezemingen; en voornamelijk, zij behooren alle in de psychologie, die, zooals we verder zullen aantoonen, onze dichter in 't bijzonder heeft willen behandelen. Zelfs de passage over het nut en de macht der penitencie (1355-1436) met de voorbeelden van groote zondaars, die door hun boetvaardigheid werden gered en geheiligd, maakt deel uit van het pleidooi van Theophilus bij Maria, opdat zij zich ook over hem zou erbarmen, die zich tot alle boetvaardigheid bereid verklaart. Er zijn gewis eenige ‘didactische’ plaatsen, waar de dichter zelf aan het woord is. Aldus. na de beschrijving van Theophilus' deugden en leven, volgen eenige verzen (96-120) over veler schijnheiligheid; maar die moeten het zedelijk portret voltooien en de oprechtheid van de deugd doen uitkomen van hem die nog veel beter van binnen was ‘dan hi van buten liet bekinnen’, en die dan ook niet was zooals zoovelen, die heilig schijnen in der menschen oogen, maar dorper in het hart zijn. Na het bezoek van Theophilus bij den Jood, zag hij met ongeduld uit naar den volgenden nacht, die hem de vervulling van zijn wenschen zou brengen. Zoover had de duivel hem gebracht! Hij viel in groter mesdade, met grooter boosheid, dan hij vroeger hadde wel ghedaen Doen hi in doeghden was bevaen. Daarop volgt dan een beschouwing van den dichter (495-544), die Verdam als geïnterpoleerd beschouwt, die echter nauw verband houdt met het voorgaande: Mij verwondert dit niet, zegt de dichter; dikwijls begeert iemand zijn verlies en zijn schade meer dan dinghen daer hi wel ane dade; niemand vertrouwe derhalve op zijn deugd, meer dan mate; men volharde in het goede; men beoefene de deugd met vrees; wie nu goed is mach wesen quaet; maar ook: ‘die nu quaet es mach werden goet’; hij kan nog penitentie doen en zich bekeeren; toch raad ik aan dat de deugdzame volharde in de deugd, en dat de zondaar overwege dat hij 's vijands eighijn is. Deze beschouwingen komen hier voorzeker te pas. Zij scheppen zelfs een soort van atmosfeer voor het verhaal en doen den nacht uitblijven waarnaar Theophilus zoo vurig verlangt. Vooral zij moeten de psychologie van dezen val toelichten: door de uit de ervaring komende leer, dat niemand nog zoo heilig is, die niet nog quaet kan worden; waarbij dan de noodige verbetering aansluit: dat er ook nog redding | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
is voor de ergste zondaars. Ik zou dan ook de plaats niet gaarne missen. Theophilus is bij den nieuwen bisschop ontboden, die hem verzoekt zijn vroeger ambt als raadsman opnieuw te willen aanvaarden en hem zijn volledig vertrouwen terugschenkt. Daarop volgt een plaats (703-722), waarin de dichter de hoop uitdrukt dat dit alles geschiedde door Gods toelating, om ons te leeren tevreden te zijn met wat Hij ons gegeven heeft, armoede of rijkdom, want de Avonture staat nooit stil. Ook deze verzen worden door Verdam als onecht verworpen. Misschien heeft hij hier gelijk. De samenhang is weinig duidelijk, de bedoeling zeer duister en de uitdrukking verwardGa naar voetnoot(1). Theophilus wordt door Gods genade getroffen: de vrees voor de eeuwige hel is in zijn hart geslopen. Hierbij laat de dichter eenige beschouwingen volgen over Gods lankmoedige barmhartigheid (763-786). Zij zijn een uitbreiding van de woorden van zijn voorbeeld: ‘Deus, qui mortem non vult peccatorum, sed conversionem et vitam.’ Zij komen hier goed te pas en dienen om geheel het geval ten slotte onder Gods leiding te plaatsen. Zij zijn ook niet te lang: en het is didactiek van de goede soort en ten slotte ook weer toelichting van de psychologie van het onderwerp. Veertig dagen en veertig nachten heeft Theophilus geklaagd, gebeden en boete gedaan; en Maria laat zich eindelijk verteederen. Hierop volgt (1160-1242) een geestdriftige lof van Maria, als onze middelares bij haren Zoon, als onze voorspreekster, die geen nog zoo diep gevallen zondaar, indien hij ootmoedig bij Haar om genade bidt, van zich verstoot. Verdam zou heel de passage willen schrappen, doch waagt het ten slotte liefst niet en verwerpt alleen ongeveer de helft. Maar hoe spontaan, deze opwelling van dankbare vereering en liefdevollen lof voor Maria, bij den dichter, die den zielenood van zijn held als 't ware meeleeft en in een lied van jubel losbarst, als eindelijk Maria op zijn dringend smeekgebed tot hem komt! Ook dat is geen eigenlijke didactiek; het is lyriek; en ook dat schept at- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
mosfeer. Hoewel nu deze verheerlijking van Maria voornamelijk bestaat uit bekende voorafspiegelingen in het Oude Testament en uit gebruikelijke symbolen, toch gaat er een gloed door van erkentelijke liefde en van diep-vroom geloof, die ons nog kan meesleepen. Dat nu een of ander kopiist zich kan hebben laten verleiden om vooral in zulk een plaats hier en daar iets van eigen vinding bij te broddelen is zeer goed mogelijk. Doch wie zal juist bepalen waar dit het geval moet zijn? Elders vertoont onze dichter tegenover zijn mogelijke modellen in het te pas brengen van moralisatiën veeleer beperking, die gewoonlijk zelfs van zijn goeden smaak getuigen. Zoo reeds b.v. in de plaats, waar Theophilus genade bij Maria afsmeekt door de belofte van penitencie, en daarbij wijst op het voorbeeld van andere groote zondaars, die door penitencie vergiffenis van hun zonden verkregen. Onze dichter haalt daartoe alleen het voorbeeld aan van David, Petrus, Paulus en Maria Magdalena. Doch in het Latijn van Paulus Diaconus, zoowel als van Marbodus, en in het Fransch van Gauthier de Coincy worden er nog meer vermeld, zooals de Ninivieten, Rachab, Zachaeus, een hoereerder van Corinthe. De beperking zoowel als de keuze in de beperking spreken zeer ten gunste van onzen Middelnederlandschen dichter. Ook in de preek die de bisschop aan het einde tot de verzamelde geloovigen houdt naar aanleiding van het groote mirakel wijst onze dichter alleen op het nut der penitencie, terwijl de Latijnsche redacties en de Fransche van de Coincy er nog eene verheerlijking van Maria op laten volgen met een meer of minder uitvoerige aanhaling van de parabel van den verloren zoon. Deze preek van den bisschop dient zoowel in het Latijn als in vele redacties in de volkstalen om de les van het mirakel voor te houden. Onze dichter heeft dit zelfstandig in den loop van zijn verhaal zelf genoeg doen uitkomen. Sommige redacties, als die van de Coincy, laten aan het slot van hun verhaal nog een moralisatie volgen. Zoo voegt de Coincy er nog 300 verzen aan toe over roemzucht en hoogmoed, om ten slotte tot nederigheid aan te sporen. Onze dichter eindigt met een kort slotwoord. Zoo is de didactiek van ons gedicht nog die van de goede, literaire soort: geen dorre, schoolsche uiteenzetting, maar gepaste lyriek, die ook bij het geheele opzet aansluit: zij is ziel; en ook ons verhaal wil vooral ziel, psychologie, zijn. In de XIVe | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
eeuw zou deze legende onder den invloed der didactiek er gansch anders hebben uitgezien. Er is nog meer dat pleit voor de XIIIe eeuw. Vooreerst, ik vraag me af, of in de XIVe eeuw, in de eeuw der sproken, deze Maria-legende nog zulk een uitvoerige, epische behandeling zou hebben gevonden. Er werden toen nog wel enkele romans gedicht en overgeschreven; doch tegen het midden der eeuw schijnt ook dit genre uit te sterven; men ging meer belang stellen in het kortere verhaal. Verder, de geest van ons gedicht is nog die van de XIIIe eeuw. Het onderwerp wordt overal met den passenden ernst in de passende wijding behandeld. Nergens laat de dichter zich gaan tot heftige, bitsige satire of hekeling. De duivel zelf wordt niet bespottelijk of potsierlijk voorgesteld: duvelriën komen er niet in voor. De theologie is nog de groote, ernstige van de XIIIe eeuw; niet de meer gevoelerige of gekunstelde van de XIVe. In 't bijzonder, de kunst houdt nog verband met de literaire tradities van de eerste periode onzer letterkunde; en dit besef is het voornamelijk, dat mij steeds Theophilus en ook Beatrijs zoo vroeg heeft doen plaatsen. Onze dichter is zoo goed als onverschillig voor het uitwendig gebeuren, en gaat geheel op in het inwendige, in de ziel van zijn held. Uit ons hoofdstuk over de kunst van Theophilus zal dit nog meer blijken. | |||||||
Tweede hoofdstuk
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
heengaan en hare terugkomst, na drie dagen, met de blijde boodschap dat haar Zoon hem zijn zonden heeft vergeven. Indien deze passus eenvoudig op zijn plaats diende verschoven te worden, zouden er zich geen moeilijkheden voordoen. Echter, de plaats zou reeds enkele verzen vroeger moeten ingeschoven worden, nl. na vers 1539: (ik geloof) dat hi sit te sijns vader siden
Ende dan comen sal ten tiden
Dat die doemesdach sal comen,
1539[regelnummer]
Ende sal al die werelt doemen
waarop dan zou volgen Ende loen ontfaen na ons bediet
Hierboven ghelovic ic meest
Maar de kopiist, ziende dat na v. 1539 in zijn voorbeeld volgde (v. 1606) ‘dat u mijn kint sinen evelen moet’ heeft hier de lacune bemerkt; heeft dan zelf een vervolg van Theophilus' geloofsbelijdenis bijgedicht, hoewel dit reeds vroeger op het door hem toen afgeschreven verkeerdelijk ingeschoven blad voorkwam, en heeft dan verband gezocht met het vers: ‘dat u mijn kint sinen evelen moet’ door Maria eerst te laten zeggen: ‘Theophilus, hebt goeden moet’ en dan dat te veranderen tot want: van Maria's heengaan, van hare terugkomst is dan hier geen sprake. Zoo hebben wij tweemaal het slot van Theophilus' geloofsbelijdenis. Het tweede kan niet echt zijn. Het werd dus ook door Verdam verworpen. Maar het eerste, trouwens zeer kort, moet wel echt zijn. Verdam verwerpt echter ook dit eerste slot, dus het begin van het verkeerd ingeschreven blad. Na de verzen: Dat die doemesdach sal comen
Ende sal al die werelt doemen
zoekt hij een einde voor Theophilus' geloofsbelijdenis, door de laatste verzen op te nemen van het zeker geïnterpoleerde tweede slot 1550[regelnummer]
Ende ons allen God doemen sal
Moeder Gods, gheeft mi daer goet gheval
ze met voorgaande te verbinden, en te wijzigen: | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Dat die doemesdach wesen sal
Moeder Gods, gheeft mi daer goet gheval.
en vz. 1539 en 1550 verder uit te stooten. Om dan het verband te leggen met het ingeschoven blad, dat immers begint met: Ende loen ontfaen na ons bediet
lascht hij ex conjectura een vers in:
Daer wi selen ten ghedinghe staen
en wijzigt hij Ende na onse werke loen ontfaen.
waarop dan bij hem, met weglating van het overige slot van Theophilus' belijdenis, onmiddellijk volgt: 1566[regelnummer]
Als hi dit hadde gheseit
Zoo heeft Verdam orde willen brengen in deze plaatsen: wel eenigszins willekeurig, zooals zal gebleken zijn. Er is echter nog een andere moeilijkheid. Het eerste vers van het ingeschoven blad luidt bij onzen kopiist: Ende loen ontfaen na ons bediet
Dit vers kan natuurlijk niet volgen op het onmiddellijk voorafgaande 979[regelnummer]
Hets onrecht en wrake sise niet
Het behoort blijkbaar reeds tot Theophilus' belijdenis en stond dus in het model van onzen kopiist reeds op een andere bladzijde. De laatste verzen nu van het ingeschoven blad waren: vs. 1603 Des anders daghes quam Ons Vrouwe
Als hi hadde dusdaneghen rouwe
Ende seide: Theophilus, weset vroe
Dine penitencie es soe
1606[regelnummer]
Wel volcomen ende soe goet
Dat ic se moet bringhen voert
Die sonden die mi sijn ghesciet
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
tot v. 1606 waarschijnlijk; waarop dan gansch natuurlijk, met wijziging van want tot dat kon volgen Dat u mijn kint sinen evelen moet
De verzen: ‘Dat ic se moet bringhen voert.... gheschiet’ zouden dus onmiddellijk moeten aansluiten bij: 979[regelnummer]
Hets onrecht en wrake si se niet
na welk vers immers het ingeschoven blad begon. Maar zoo hangen het eerste vers van het ingeschoven blad: Ende loen ontfaen na ons bediet
en het eerste vers van het na dit ingeschoven blad volgende blad Dat ic se moet bringhen voert
Die sonden die mi sijn ghesciet
Daerom en salic laten niet
wel eenigszins in de lucht! Kan men veronderstellen, dat onze kopiist hier wel niet merkte dat wat er volgde in zijn model daar niet thuishoorde, maar toch merkte dat het rijm ontbrak; en dan een vers als Ende na onse werke loen ontfaen
heeft gewijzigd tot: Ende loen ontfaen na ons bediet
Maar dan heeft hij toch weer niet gemerkt dat na een vers: Wel volcomen ende soe goet niet kon volgen: Dat ic se moet bringhen voert. En hij heeft toch de tweede maal, op de plaats waar het ingeschoven blad thuishoorde, wel gemerkt dat er in zijn model geen samenhang was en heeft dan zelfs een samenhang toegedicht. Het eenvoudigste ware te veronderstellen dat in zijn model na: Hets onrecht en wrake si se niet een paar verzen waren weggesneden of verdwenen met een rijm op ie en dan een op oert, waarop kon volgen: Dat icse moet bringhen voert. Vóór: Ende loen ontfaen na ons bediet
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
dat hi sit te sijns vader siden
Ende dan comen sal ten tiden
Dat die doemesdach sal comen,
Ende sal al die werelt doemen.
Daer selen wi alle te gherechte staen
Ende na onse werke loen ontfaen.
| |||||||
Interpolaties.Verdam heeft in zijn uitgave interpolaties op groote schaal aangenomen, zoodat hij niet minder dan 260 verzen uit den tekst heeft verwijderd. Hij geeft er zich zelf rekenschap van, dat men het op alle punten niet met hem zal eens zijn. Dit kan onmogelijk anders, verklaart hij, ‘wanneer het conjecturale critiek geldt, en ik zou dan ook niet gaarne willen volhouden, dat mijn tekst dien van den dichter volkomen teruggeeft. Wij moeten ons behelpen, zegt hij verder, met den hoogen graad van waarschijnlijkheid, welke men niet ontkennen zal, dat mijne bewijsvoering bezit.’ De geschiedschrijvers onzer letterkunde stemmen hem in 't algemeen bij. Jonckbloet meent, dat Verdam het zeer waarschijnlijk heeft gemaakt, dat ‘de afschrijver bijna twee honderd vijftig verzen aan den tekst heeft toegevoegd (o.c. blz. 455, n. 3). Te Winkel vraagt zich alleen af, of er wel zooveel geïnterpoleerd is (o.c. I, 406, n. 4). G. Kalff integendeel kan zich met Verdam's handelwijze niet vereenigen. En hij geeft er vier redenen voor aan: 1. Het onbeholpene of gebrekkige der verzen bewijst niet dat zij geïnterpoleerd moeten zijn; 2. allerlei uitweidingen, die door V. beschouwd worden als interpolatie, vindt men ook in de door hem als echt erkende deelen; 3. eigenaardigheden van den bewerker komen ook in de verworpene deelen voor; 4. er zou met V.'s maatstaf nog veel meer moeten geschrapt worden. Kalff schijnt dus den tekst liefst in zijn geheel te willen handhaven (o.c. I, 412). Ik heb nog eens voor mij persoonlijk alle plaatsen onderzocht, die Verdam als interpolaties wil verwerpen en ik ben tot de overtuiging gekomen, vooreerst, dat onze tekst ongetwijfeld geïnterpoleerd werd. Bij een paar plaatsen is dit voor mij duidelijk. Aldus vs. 703-722: een buiten het verhaal staande vermaning van iemand die misverstand vreesde: dat Theophilus' | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
geval nl. zou kunnen aanzetten om te doen zooals hij en om zich dan naderhand met God te verzoenen; aldus vs. 1384-1401: een passus over Eva die ons allen ten val heeft gebracht, waarvan wij gered zijn, doordat God uit Maria wilde geboren worden: te midden van vier voorbeelden van groote zondaars, die door boetvaardigheid tot heiligheid zijn gekomen. Ook zeker van onzen kopiist is een der beide sloten van Theophilus' geloofsbelijdenis. Indien de tekst hier geïnterpoleerd werd, dan kan hij dit ook elders zijn. De kopiisten schijnen trouwens met zulke godsdienstige teksten nog al vrij te zijn omgesprongen. Men denke slechts aan Vanden Levene ons Heren: beschrijvingen werden verlengd, beschouwingen uitgebreid, wijze lessen aangedikt, enz.. Een godsdienstige tekst schijnt in de kloosters vooral te zijn beschouwd geworden als gemeengoed, dat men naar eigen beter inzicht, volgens den smaak en den geest van den tijd kon wijzigen, uitbreiden, bij de hoorders of lezers aanpassen, enz.. Het moet dus niet verwonderen, dat ook Theophilus op meer dan een plaats zulke wijzigingen en uitbreidingen kan hebben ervaren. Ik moet verder bekennen, dat Verdam met groote scherpzinnigheid is te werk gegaan en dat hij voor sommige door hem verworpen plaatsen goede redenen aanhaalt, om ze als verdacht te doen voorkomen. Ik meen echter ook, dat vooropgezette theorieën, zoowel over de theologie van het werk, als over versbouw en rijmzuiverheid, in vele gevallen den doorslag hebben gegeven en hem achteraf naar meer afdoende redenen hebben doen zoeken, om sommige plaatsen niet als echt te erkennen. De tekst van het Hulthemsche handschrift is ongetwijfeld meermalen bedorven: het is een tamelijk slordig afschrift. Maar hij is dit zoowat overal. Slordigheden in versbouw of rijmen kunnen dus moeilijk als criteria dienen voor het al of niet uitwerpen van sommige plaatsen: wie zal ons zeggen, hoeveel door kopiisten reeds geknoeid werd? Er zijn dan ook passages, die door Verdam op onvoldoende of zelfs op verkeerd begrepen gronden werden verworpen; passages die we zelfs niet gaarne zouden missen. Er zijn er andere, misschien de meeste, waarbij het niet uit te maken is of ze echt dan wel onecht moeten heeten. Het beste zal dan ook zijn den tekst zooveel mogelijk te eerbiedigen en alles op te nemen; | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
wat niet belet den graad van waarschijnlijkheid voor de echtheid of onechtheid van sommige plaatsen door een voorzichtig kritisch onderzoek te willen bepalen. Dit zullen wij dan ook bij elke plaats afzonderlijk trachten te doen. Is het, vooreerst, waar, dat onze of vroegere kopiisten den tekst vaak naar eigen inzicht zouden hebben hersteld? Verdam geeft er het volgende voorbeeld van aan: De in ons handschrift verkeerd ingeschoven passus (980-1033) telt 54 verzen; dat waren twee kolommen van 27 verzen in het oorspronkelijk handschrift, dat onze kopiist heeft gebruikt. Nu heeft J. Verdam (blz. 93, n. 1) gemeend, dat reeds voorafgaandelijk, na een ongeveer even groot aantal verzen, een corruptie of invoeging moet aangenomen worden; wat, volgens hem, zou wijzen op het feit, dat van de beide voorafgaande bladen (elk blad had 2 kolommen) de 2 onderste regels geheel of gedeeltelijk onleesbaar of afgeknipt waren, en dat de afschrijver getracht heeft zoo goed en zoo kwaad als hij kon de leemte aan te vullen. Zoo werden, volgens hem, ingevoegd: 902-903; 929-30; 955-56; dan begint het ingeschoven blad 980. Tusschen het eerste en het tweede invoegsel nu zijn wel 27 verzen; tusschen het tweede en het derde echter slechts 25 en tusschen het derde en het ingeschoven blad 24. En J. Verdam neemt dan nog interpolatie aan van vz. 921-22. Zoodat ook de afstand van 27 verzen slechts van 25 zou zijn geweest. J. Verdam zegt verkeerdelijk: telkens ongeveer 23 verzen; hij volgt zijn numerotatie der verzen, niet die van het handschrift. Het is moeilijk uit dezen stand van zaken iets bepaalds af te leiden. Laten we nu den graad der waarschijnlijkheid van de echtheid of onechtheid der verschillende door Verdam verworpen passages onderzoeken. Gherne dede hi goede werke
Ende gherne was hi in die kerke,
In die kerke ende diende Gode
80[regelnummer]
Ende hielt gherne sine ghebode
Die God te doene gheboet,
Ende dede penitencie groet
In vastene, in bedene, in ander dinghen
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
De vz. 81-82 worden door J. Verdam als kleppermanspoëzie uitgeworpen; zij verstoren ook, volgens hem, den samenhang: ‘Hij hield Gods geboden (bestaande) in vasten, bidden, enz. is goed uitgedrukt, maar groot penitencie doen in vasten, bidden, enz. is geen gezond begrip.’ Juist de samenhang eischt het behoud dier verzen: of diende hij God alleen in vasten, bidden? niet in de tien geboden? terwijl penitencie doen in vasten, bidden, een zeer gezond begrip is: penitencie bestaande in vasten, bidden, enz.. Die int herte dorper sijn;
Si sijn argher dan venijn,
103[regelnummer]
Dan venijn, dat sijn si vele,
Dat ic der werelt niet en hele
Venijn doodt den lichame allene.
De vz. 103-104 worden uitgeworpen: het tweede is geheel ongepast, en zij verstoren den samenhang. Maar juist het tweede: wat ik de wereld niet wil verbergen, leidt in wat volgt; de dichter leidt nl. een parallel in tusschen het kwade van 't venijn, en dat van de Ypocrisie; dat sijn si vele d.i. zij zijn veel erger dan venijn, is een correctie bij wat voorafgaat: zij zijn erger, ja veel erger; waarop dan het parallel volgt. Theophilus luudt Gods minne
150[regelnummer]
Die hi droech in sinen sinne
Ende die hem God int inde toghede
In dien dat hi van hem ghedoghede
Vz. 151-152 worden door Verdam verworpen: omdat Gods minne hier anders wordt opgevat dan in vs. 149 nl. als gen. subjectivus; ook omdat ghedoghen verduren, uitstaan, niet past: Theophilus immers ondervond alleen Gods zegenende liefde. Maar waarom kan de dichter Gods minne niet op Theophilus hebben toegepast in tweevoudigen zin: als de liefde die hij zelf had voor God en als de liefde die hij van God mocht ondervinden? Dat de dichter voor dit ondervinden ghedoghede gebruikte, laat zich ook zeer goed verdedigen: als van een ondergaan van Gods liefde. Zoo iets is zelfs gewone mystieke taal: een lijden, verduren van Gods liefde. Zonder dat paar verzen zou ook de verklaring van Gods minne al te kort uitvallen: men verwacht, vooral bij onzen dichter, wat meer dan één enkel vers. 460[regelnummer]
Vrient, ic sal u hulpen wale,
Wildi na minen wille werken
Ende afgaen uwer kerken,
Der kerken ende der kerken raet
Ende tghelove datter ane staet,
Ende u God ende sine ghelove
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Vz. 463-64 worden uitgeworpen, als onbegrijpelijk of ten minste als zeer onbeholpen. Men zou hier, zooals meermalen bij dergelijke ‘interpolaties’ van een paar verzen, de vraag mogen stellen, waarom dan een kopiist zoo twee onbegrijpelijke, onbeholpen, en ten slotte onbeduidende verzen er wel zou aan toegevoegd hebben, hoe hij er hier kon toe komen te interpoleeren? Ook der Kerken ende der kerken raet kan beteekenen al wat de Kerk aanraadt; tghelove datter ane staet is het geloof aan de Kerk. De verzen kunnen ook bedoeld zijn om het voorstel van den duivel: het afzweren van de Kerk, met meer nadruk en klem onder Theophilus' aandacht te brengen en op die wijze diens voornemen te proeven: wat met 's dichters psychologische strekkingen geheel overeenstemt. Theophilus was blide das
480[regelnummer]
Dat hi dus ghetroest was
Ende hi ginc met haesten thuus
Ende bleef in dien wille aldus.
Die duvel haddene soe verblint
Dat hi en achte en twint
485[regelnummer]
Hoet na den live comen mochte,
Tien dat hi hadde dat hi sochte.
Doen ginc hi thuus met groter haesten
Vz. 481-82 worden door V. geschrapt: ‘eerst v. 487 gaat Th. naar huis; dit kan dus moeilijk nog eenmaal plaats hebben. Bovendien is het rijm in de war en is de tweede regel zeer onbeholpen uitgedrukt.’ Hier schijnt V. wel gelijk te hebben. En toch: de dichter kan een eerste maal gezegd hebben, dat Th. naar huis ging, verstokt in zijn voornemen; en dan, na Th.'s gemoedsgesteldheid op den weg naar huis geschetst te hebben, nog eens herhalen dat hij naar huis ging en daar met spanning en ongeduld den volgenden dag en den nacht afwachtte. Ook het rijm is geheel in den haak: de dichter schreef thus, zooals hij gewoonlijk lange klinkers kort schreef; thus werd ook niet zoo lang uitgesproken dat het niet kon rijmen met aldus. Het vers met in dien wille leidt zelfs de volgende verzen in, die een verklaring zijn van dien wille.
Bl. 495-545 worden door V. (na v. 484) als interpolatie verworpen: niet zoozeer, zegt hij, op grond van de vele corrupteelen (waarvan hij er eenige verbetert) maar vooral op grond van het gebrek aan samenhang, van de verwarring in de gedachten en van den slordigen vorm. Daar ook de plaats in de mogelijke bronnen van onzen dichter ontbreekt, kunnen die bezwaren hunne kracht behouden, om de geheele plaats als gerijmel van een kopiist te laten erkennen. Maar V. heeft blijkbaar meermalen verkeerd begrepen. De plaats is zeer nauw verbonden met wat voorafgaat. De dichter heeft juist gezegd dat Theophilus met groot verlangen uitzag naar den volgenden nacht waarop | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
de Jood hem bij zijn meester zou brengen: zóó zeer verlangde hij er naar als hij nooit te voren naar het goede had verlangd. Waarbij den zeer gepast de gedachte aansluit: dat het meermalen gebeurt, dat iemand zijn verlies vuriger begeert dan datgene waarin hij ooit goed had gedaan: Nochtan en wondert mi niet dies:
Dicke begheert ene sijn verlies
Vele meer ende sine scade
Dan dinghen daer hi wel an dade.
Dit es een dinc dat men mach
500[regelnummer]
Sien ende merken al den dach.
Dien tijt hadde hi onweert
Dies dinc dat hi nu begheert.
Dat is volkomen in orde; en de samenhang is van dien aard, als alleen de dichter kon aanbrengen.
Vs. 501 dien tijt = te dien tijde, op een tijd, dat is wel vroeger, eenmaal: eenmaal verachtte hij, wat hij nu zoo vurig begeert; dinc = dincs.
Daarop gaat de dichter voort: niemand vertrouwe dus te zeer op zijn vroeger deugd; men blijve alle quaetheit vermijden en in de deugd volharden, ook al hadde men penitencie gedaan van zijn prilste jeugd af, van de vroegste jaren van onderscheid. Hieromme so en radic niemen
Noch en troeste, dat hi sniemen
505[regelnummer]
Hem en verboude op sine doghet,
Na dat ghi hier horen moghet,
Op sine doghet meer dan mate,
Ende dat hi alle quaetheide late,
Maer houde hem altoes in dien
510[regelnummer]
Dat hi der doghet wille plien,
Al hadde hi penitencie ghedaen
Vander tijt dat hi verstaen
Conste ghesien in sinen moet
Dat quaet ghedaen ware ende goet.
504 Sniemen is een woord van onzen dichter (vgl. 450) en moet niet veranderd worden tot te sniemen; het beteekent: plotseling, dadelijk. 506 V. beweert, dat dit ‘een onwaarheid is, nergens in de geheele geschiedenis van Theophilus komt dit te pas.’ Wel is waar, wordt nergens gezegd dat Theophilus zich verboude op sine doghet; de dichter wil ook alleen zeggen: dat iemand, die lang in deugd en heiligheid geleefd heeft, nog daarop niet mag betrouwen, nog in vrees voor zonde moet vol- | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
harden; en daarvan is Theophilus' geschiedenis wel een voorbeeld. Men moet de woorden niet te nauw opvatten, om dan tot gebrek aan samenhang te besluiten: men moet de bedoeling zien. Vz. 511-514 worden door V. op Theophilus betrokken; waarom hij vraagt: ‘Was Th. dan dadelijk met boetedoen begonnen, toen hij tot de jaren des onderscheids gekomen was?’ Maar ze zetten de vorige gedachte voort: men moet in de deugd volharden, ook al had men penitencie gedaan van de jaren des onderscheids af. De woorden: dat hi verstaen conste ghesien in sinen moet zijn verward, misschien ontbreekt ende: dat hi verstaen conste ende ghesien... dat, v. 514, wil V. veranderen tot wat; maar dit is niet noodig. De volgende verzen: 515[regelnummer]
Die tijt was dat desen man,
Gerne die viant soe verwan
Hem hadde onweert ende dochte quaet
Daer hem sijn herte nu toe staet.
zijn, volgens Verdam, ‘onverstaanbaar. De verandering van Gerne tot Eerne (Verwijs, Bloeml.) baat niet genoeg’. Maar, al hebben zoowel Blommaert als Verdam Gerne gelezen, het hs. heeft zeer duidelijk Eerne: vóór de vijand hem aldus overwon. Dan moet desen man betrokken worden op hadde onweert en is v. 516 een tusschenzin; omdat deze zin er tusschen gekomen is, wordt desen man opgenomen in hem. De beteekenis is dus: Er was een tijd dat, vóór de vijand hem dus overwon, dezen man onweert hadde ende dachte quaet dat deze man verachtte en dat hem kwaad dacht datgene daer hem sijn herte nu toe staet. Zoo besluit de dichter: Bedi es hi ries die hem verbout
520[regelnummer]
Indien dat hi hem an doeghden hout
Hine si emmertoe vervaert
Die hem hier te levene waert
Het laatste vers is volgens V. onverstaanbaar. Verwijs had geëmendeerd (Bloeml.): dat hi hem kere ten evele waert, wat inderdaad graphisch niet kan verantwoord worden. De beteekenis schijnt zoo iets te moeten zijn als: Zoolang hij hier op aarde leeft. Hem waren kan beteekenen: zich in acht nemen: hij die zich in acht neemt om hier te leven. En ten slotte geeft dit toch een goeden zin: hij moet steeds in vrees zijn, die zich in acht neemt, ook al neemt hij zich in acht, ook al is hij waakzaam over zich zelven, om hier te leven. Bij dezen gedachtengang sluit dan het vervolg aan: Wie nu goed is kan kwaad worden; wie nu kwaad is, kan bekeeren en nog goed worden. Daar- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
om: wie nu in deugden leeft, zorge er voor te volharden; wie in zonde leeft, denke om er uit te geraken, dat hij 's vijands slaaf is. Die nu es goet mach wesen quaet;
Die nu in penitencie staet
525[regelnummer]
Mach al te gader noch verkeren,
Alse ghi an desen man mocht leren.
Of iement oec in sonden ware,
Men hebbe oec niet soe ommare,
Dat men die hope van hem verliese;
530[regelnummer]
Bedi het sijn vele riesen,
Al leven si een stuc in sonden,
Dat in doghden lest werden vonden,
Ende meer penitencien doen
Dan daer se die viant noit toe spoen.
535[regelnummer]
Bedi en sal hem niement verwanen,
Noch anders sonden in quade vermanen.
Die nu es quaet mach werden goet,
Ende werden quaet die nu goet doet.
Nochtan radic, dat die gone
540[regelnummer]
Die der doeghden es ghewone,
Dat hi hem in doeghden hout;
Ende die der sonden hebben scout
Peinsen, dat die sondeghe sijn
Des vians al eyghijn.
v. 523 moet wesen niet noodzakelijk veranderd worden tot werden, hoewel v. 537 werden staat en dit woord ook juister, maar daarom niet oorspronkelijker, is. 526 is mocht gewis = moecht; het is een der talrijke plaatsen, waaruit blijkt dat in het oorspronkelijk gedicht de lange klinkers enkel werden geschreven. Vgl. v. 532 doghden = doeghden. 528 hebbe misschien hebben: hebbe hem. 532 dat staat gewis voor die; maar ik twijfel of het daarom in die moet veranderd worden. En zoo komt, meenen wij, geheel deze passus in orde.
Nadat Theophilus door zijn bisschop in eer en aanzien was hersteld geworden, vóór het verhaal van zijn zondig leven en van zijn bekeering, heeft het hs. volgende verzen: Ic hope dat noit God en liet
Dat dese dinc aldus ghesciet,
705[regelnummer]
Hi en liet dit exempel ghescien
Dat wi ons allen daer bi souden castien,
Dor ons ende doer de sine mede.
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Al waendi dat die viant dede,
Ende (l. en) was bi den viant niet,
710[regelnummer]
Al waendi dat bi hem ghesciet.
Ic hope dat God aldus wilde,
Dat men an Hem vaste hilde
Met goeder herten ende met vasten gheloven,
Al ware ene onder ofte boven;
715[regelnummer]
Dat wi ons castiden bi desen man
Fnde nemen exempel hier an,
Dat ons ghenoeghe, dat hi ons gave,
Waert armoede, waert grote have;
Want si nemmer stille en staet
720[regelnummer]
Die avonture, die sere gaet,
Somwile op, somwile neder:
Dus soe gaet si voert ende weder.
De algemeene zin is: ik hoop dat God dit exempel liet geschieden, om ons te leeren, ons en al de zijnen, ons in acht te nemen. Want niet de vijand, zooals gij zoudt meenen, heeft het zoo gewild; maar God, die ons wilde leeren Hem trouw te blijven in alle wisselvalligheden der fortuin, van het lot; dat het ons genoege, wat Hij ons ook schenke, armoede of weelde; want de Fortuin is zeer wisselvallig (we moeten dus leeren God trouw te blijven, in welk lot ook). De opmerking is van iemand, die vreest dat men God zou ontrouw worden in tegenspoed, om dan later, gelijk Theophilus, tot God terug te keeren: dit is, zegt hij, de bedoeling van het exempel niet. Zoo is de bedoeling van deze tusschenkomst duidelijk genoeg; V. heeft er echter, blijkens zijn opmerkingen, niet veel van begrepen; de algemeene beteekenis is hem ontsnapt. Zoo was het hem ook gemakkelijk den geheelen passus als onsamenhangend, als wartaal en onzin te verwerpen. Zoo begrijpt hij zelfs niet v. 714: al ware ene onder ofte boven; hij vraagt: ‘bedoelt de rijmelaar misschien ondersteboven?’ Maar neen; hij bedoelt: al ware iemand onder of boven op het rad van avontuur, in armoede of in eer. Enz. Toch meen ook ik dat, indien er ergens in Theophilus geïnterpoleerd werd, dan hier. Maar om andere redenen dan Verdam. Geheel de passus lijkt me te komen van iemand, die misverstand vreesde: dat men zich zou kunnen beroepen op Theophilus' voorbeeld om in tegenspoed van God af te vallen en dan later tot Hem terug te keeren. De taal wijkt ook af van de gewone van onzen dichter: hij gebruikt tweemaal ic hope voor ic meene; castien komt elders niet voor; ons castien beteekent hier: ons zelven vermanen, ons in acht nemen; of: er ons aan spiegelen. De uitdrukking is verder overal zeer onbeholpen: dat dese dinc aldus ghesciet (voor ghesciede), hi en liet dit exempel ghescien; hiervan hangt nu af: een betrekkelijke zin: dat | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
wi... castien, en dan weer de bepaling: dor ons ende doer de sine mede. 710 herhaalt 708. 712 men wordt ene v. 714; ene wordt ons. 715 enz. Men ziet ook niet waarom onze dichter deze vermaning hier zou hebben geplaatst. Zij paste ofwel in zijn inleiding, ofwel in het slot. Maar een angstvallige kopiist kan zich ongerust hebben gemaakt over de wending die het verhaal nam en er alvast deze vermaning hebben ingeschoven, om verder misverstand te keer te gaan. 763[regelnummer]
Dus goet es God ende dus ghenadech
Ende in ghenaden dus ghestadech
Ende dus ghenadech in dat goet
Dat hi elken sonderlinghe doet
Verdam verwerpt vs. 765-66 ‘De eigenlijke bedoeling dezer beide onbeduidende verzen ontsnapt mij.’ Veel hebben ze inderdaad niet te beduiden; maar ze leggen ghenadech uit, nl.: in het schenken van het goede, dat Hij eenieder in 't bijzonder doet. 850[regelnummer]
Ic mochte wel ghemackelike
Hebben gheleeft ende sonder pine
Hadde gheweest die mine
Avonduere goet ghesijn
Wat begheerde die herte mijn
Aldus het hs.. Verdam emendeert door de verzen 52-53 weg te laten, en die herte mijn te veranderen in mine. Ic mochte wel ghemackelike
Hebben gheleeft ende sonder pine.
Wat begheerde die herte mine?
Klinkklaren onzin echter, zooals Verdam, zou ik die verzen niet noemen. Zij kunnen beteekenen: ware het mijn geluk geweest goed te zijn: ware ik goed gebleven. Zoo zijn deze verzen de prodosis van de voorgaande verzen: ware ik goed geweest, ik zou een rustig en zacht leven hebben kunnen leiden. In ieder geval: zulk een voorwaardelijke bijzin was hier zeker op zijn plaats; er zijn oorspronkelijk wel twee verschillende rijmen geweest op -ine en op ijn; verder herhaalt de dichter: ik had een leven kunnen leiden buiten zonde, met ghemake Dat goeden man wel soude voeghen, wat bij de hier door V. uitgestooten verzen aansluit. Die mine avonduere is alleszins bevreemdend, zoowel grammaticaal als volgens de beteekenis. Maar onze dichter gebruikt nog meer het lidwoord, waar het anders wordt weggelaten: die buten der Gods wet (v. 129). | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
927[regelnummer]
het en es ghene ommate
Dat mi God ende sijn moeder hate
Nochtan soe claghic weder di
930[regelnummer]
Hare die soude versoenen mi
Dat si mi haten dat es recht
Hets wel bi miere plecht
Dat si mi goet ende ere daden
Ende ict hem loende met quaden
Met weglating van de vz. 929-930 schijnt de gedachte zonder onderbreking door te loopen. De verzen zijn ook zeer onduidelijk; di is zelfs onmogelijk, daar Theophilus zich hier tot niemand wendt. Verdam laat beide verzen dan ook weg. Toch geloof ik niet, dat ze geïnterpoleerd zijn; wel bedorven: een interpolatie zou ten minste eenigen zin opleveren. Of een wijziging van di tot bi iets verbetert, weet ik niet: Nochtan soe claghic weder bi
Hare die soude versoenen mi.
De oversprong is stout, doch onze dichter heeft meer stoute oversprongen: b.v. Bl. 831 bet / Gheloefde; 621 uwen wille / Ghedaen; 570 sach hoe / Dat; 499 dat men mach / Sien; 298 soe herde / vreesde; 1048 miere / Sonden. Dan zou de inhoud dier klacht voor Maria zijn wat volgt: ik heb beider haat, beider toorn verdiend; ik heb goed met kwaad vergolden; wat dan juist een passend slot ware voor Theophilus' overpeinzing. Dan moet: geplaatst na versoenen mi. Zoo heeft het ook reeds Blommaert (2e uitg.). Iets beters kan ook ik niet vinden.
(Hier bi dunct mi die beste raet...) 953[regelnummer]
An hare te soekene troest ende ghenade
Want si mi mach beraden
Ende oec die met goeder trouwen
Ghenade soeken an der Vrouwen.
Ic wane ic mi dus sal bewenden
Verdam werpt vz. 955-56 uit: ‘die overal elders beter op hun plaats zouden zijn dan hier’; de verzen veralgemeenen eene gedachte, die Theophilus voor zichzelven maakt: interpolatie? of van den dichter? Verdam merkt hierbij op: dat het wel opmerkelijk is, dat de corruptelen na vz. 816, 840, 863 telkens voorkomen op ongeveer 24 verzen afstand, en dat dan weer na 24 verzen de verkeerd ingeschoven plaats begint. Het handschrift waarvan ons handschrift afschreef zou dus 24 verzen per kolom hebben gehad; de laatste verzen van iedere kolom zouden afgesneden of moeilijk te lezen zijn geweest; zoodat de afschrijver er van gemaakt heeft wat hij kon. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Mogelijk; Doch juist dan zouden het geen geïnterpoleerde, maar corrupte verzen zijn. Doch Verdam neemt ook nog corrupteel aan na v. 834; terwijl het hs. nog vóór v. 852 (V.'s tekst) één vers meer geschreven heeft, doch daarna doorgehaald. Zie hierboven. Indien men dan, in de veronderstelling dat de hier behandelde verzen door onzen kopiist in zijn voorbeeld moeilijk konden gelezen worden, er eenige wijziging aan mocht brengen, dan zou een lezing als, in plaats van ende oec b.v.: Alse ene... en dan soeket... best passen. In het laatste vers wijzigt V. dus in dies: is die wijziging wel noodig? dies is alleszins beter dan dus; maar schreef daarom de dichter ook dies? Ook verandert V. de vormen bewenden / venden in bewinden / vinden.
De geheele passus 997-1052 wordt door Verdam als interpolatie verworpen. De passus komt voor in Theophilus' overpeinzingen. Hij heeft zoo juist gezegd, dat hij zijn toevlucht zal nemen tot Maria: Zij is zoo hoofsch, zoo goedertieren; Zij zal zich zijner erbarmen, ook al waren zijn zonden nog grooter. Dan vervolgt hij, in de door Verdam als geïnterpoleerd beschouwde plaats: ‘Zij werd tot Moeder van God uitverkoren om ons uit de zonde te redden; ware het menschdom niet gevallen, Zij zou nooit Moeder van God noch koningin der hemelen zijn geworden; Zij is aangesteld om zondaars te helpen, die zich niet rechtstreeks tot God durven wenden: laat hen tot Maria gaan, die steeds bereid is te helpen, omdat Zij door ons zondaars tot zoo groote eer is gekomen. Zij is onze voorspreekster. Daarom wil ik tot Haar vluchten en Haar mijn nood klagen.’ Verdam verwerpt deze plaats, niet om de volgens hem zonderlinge redeneering, dat Maria aan de zonden der menschen haar hoogen rang verschuldigd is, dat moge ons oneerbiedig en ongepast voorkomen, zegt hij, maar ‘zij was nochtans in de Middeleeuwen zeer gewoon (en hij verwijst naar Bruder Hansens Mariënlieder, uitg. Muntzloff II, 862 vgg.), maar om de ‘stumperigheid waarvan deze geheele passage blijken draagt, zoowel wat de gedachten als de uitdrukkingswijze aangaat’.
Vs. 998 Daeromme woude God van haer sijn gheboren
is, volgens hem, een regel, die tegen alle metriek indruischt. Men leze echter: Daeróm(me) wou(de) Gód van haér sijn ghebóren
er zijn zoo wel meer verzen in het Middelnederlandsch.
In (Maria was uitverkoren om) 1002[regelnummer]
ons te bringhene te hemelrike
Die waren verloren ewelike
Doer ander sonden ende doer die mine
Om ons te lossene uter pinen
Van Luciferre ende van sinen ghesellen
| |||||||
[pagina 63]
| |||||||
is, volgens Verdam, ‘onzin: degenen die vroeger gestorven waren, konden toch kwalijk verantwoordelijk gesteld worden voor de zonden van den afschrijver.’ Maar dat staat er ook niet: doer ander sonden ende doer die mine beteekent: die eeuwig verloren waren, de anderen om hunne zonden, ik (Theophilus) om de mijne.
v. 1005 De pijn van Lucifer voor de helsche pijn is dwaas uitgedrukt.’ Maar er staat: Van Luciferre ende van sinen ghesellen, waarop dan nog volgt: Om ons te lossene uter hellen.
Vs. 1013: Want en hadden die sonden ghedaen,
God en hadde haer niet ontfaen
Meer dan mi of ander menschen
‘zijn ongerijmd. God kon toch kwalijk den rijmelaar of andere menschen tot moeder kiezen.’ Maar ‘tot Moeder kiezen’ staat er niet, wel: God en hadde haer niet ontfaen. God zou haar niet beter, waardiger, onthaald hebben dan mij...
Vs. 1016: Het gheviel haer wel te wensche
Doen haer God die minne dede
‘is slecht uitgedrukt en bevat niets dan eene banaliteit: Het was nog al naar haar genoegen dat God haar die gunst bewees.’ Maar ook dat staat er niet juist. Er staat: ‘het was zeer naar haar genoegen, dat God haar die gunst bewees’. Dit genoegen moge ons zonderling voorkomen; maar bedoeld is vooral het genoegen, dat Zij de menschen, de zondaars zou helpen. En zoo gaan Verdam's aangeklaagde stumperigheden voort. De eenige opwerping van belang is, dat Theophilus aan het einde zich reeds rechtstreeks wendt tot Maria, ‘hoewel onmiddellijk daarop volgt, dat hij niet tot haar durft bidden.’ Maar niets belet dit gebed op te vatten als slechts een voornemen van het gebed, dat hij tot Haar zal richten, waarop Theophilus zich dan onmiddellijk bedenkt: ‘maar hoe zal ik er toe komen, haar mijne zonden te belijden’. Ik kan dus geen afdoende redenen zien om deze passage als interpolatie te verwerpen.
Vs. 1085-1110 worden ook als geinterpoleerd verworpen. Hier zou de interpolator in al zijn stumperigheid aan den dag komen. En Verdam wijst vooreerst op het volgens hem onmogelijke metrum van een paar verzen, en op een paar gelijke rijmen. Het is mogelijk dat enkele verzen corrupt zijn overgeleverd.
vs. 1092 Ende ic wille avestaen der sonden ewelike wordt al veel beter, indien ende wegvalt. | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
v. 1106 Soe sal ghehoert sijn mine bede
Ende niet wechgeworpen ende hebben onweert
is inderdaad gebrekkig, zoowel in het metrum als in de uitdrukking: ende hebben onweert. Maar dat kan verbeterd worden door wat Verdam zelf zegt, dat er zou moeten staan: ende niet wech gheworpen no onweert.
Vs. 1092: Ic wille
Gaen in penitencien ende in boeten
Haddic van hare die ghemoeten
Haer sal ghenade oec ontbreken
Wilt si mi oec daer buten steken
Sone es si niet vol ghenaden
is inderdaad onduidelijk: wat is die ghemoeten? Staat het vers in verband met het voorgaande: ik wil gaan boete plegen, kwam Zij mij te gemoet(?) wilde Zij mij helpen? Zoo versta ik het. Staat het in verband met het volgende? Ik meen van neen. Misschien is de plaats corrupt, maar is dit voldoende, om tot interpolatie te mogen besluiten? Verdam wijst verder ‘op de merkwaardige afwisseling van verregaande brutaliteit en van grooten deemoed in deze regels’. Inderdaad: ‘hoort Zij mijn klacht niet, ik zal het Haar openbaar op den oordeelsdag verwijten’, en dan weer: ‘Weigert Zij mij te helpen, dan is Zij niet vol van genaden.’ Maar juist daarom zou ik de plaats ongaarne missen. Het is misschien Middeleeuwsche psychologie, die in alle geval zeer goed past bij den vertwijfelden Theophilus. Bovendien hangt de passage nauw samen met wat voorafgaat: ik wil in penitencien staen Alle die daghe die ic sal leven
Indien dat sise mi wille vergheven.
waarop dan onmiddellijk volgt: Ende en hoert si niet mine claghe....
Indien deze passage interpolatie is, dan eindigt Theophilus' overpeinzing tamelijk abrupt en onverwacht. Met deze passage eindigt ze integendeel met een hoop, dat zijn gebed zal verhoord worden en met een algemeene gedachte: Want si hare ghenaden niet en spaert
Jeghen alle die ghene die begheren
Ghenade ende voert an hare keren.
Er is dus geen reden aanwezig, om hier interpolatie aan te nemen; eenige verzen zijn misschien corrupt. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Vs. 1143-44 Ane Maria, der moeder Gods
Socht hi ghenade altoes
worden uitgeworpen omdat er noch rijm noch behoorlijke assonance is: dus volgens vooropgezette theorieën over rijmzuiverheid. Dit is voor ons geen voldoende reden.
Vs. 1149-52 Ghenade op die heileghe maghet
Die alle sonden verjaghet
Die an hare ghenade soeken
Met goeden ghelove, met goeder moeten.
werden ook reeds door De Vries verworpen: omdat zij het verband zouden breken, wat ik niet inzie; omdat, en dat zal wel de voornaamste reden bij Verdam en De Vries zijn geweest, het rijm onzuiver is: maar zulke rijmen van klinker + t en klinker + k zijn zeer gewoon. Moeten d.i. gelegenheid, lat. otium, hd. musze zou hier een geheel ongepast woord zijn. Maar met goeder moeten is een gewone uitdrukking voor: rustig, kalm; wat ook hier past: die bij Haar genade zoeken met goed geloof en met volle berusting.
Vs. 1173-1200. ‘Deze regels kunnen onmogelijk echt zijn,’ aldus Verdam. Vooreerst, omdat de samenhang er geheel door verstoord zou worden. Van vs. 72 en 74 af worden eigenschappen van Maria medegedeeld, die dan in vs. 1201, enz. regelmatig symbolisch worden voortgezet; maar daartusschen ligt geheel deze passage. De waarheid is, dat de passage behoort tot een lofrede over Maria. De dichter begint met de leer: dat Maria verzoening bij haar Zoon bewerkt; Zij is onze ware voorspreekster, die ons met haar Zoon verzoent, zooals ze het steeds heeft gedaan. Waarbij dan deze passage onmiddellijk aansluit: zij is de nieuwe Eva; zonder Haar zouden allen ter helle zijn gevaren. De plaats bevat derhalve juist de groote theologische leer, waarom Maria onze ware voorspreekster is, die ons met haar Kind verzoent. Eerst dan beginnen de symbolen en voorafspiegelingen van haar in het Oude Verbond. Verdam meent verder, dat de taal zoo gebrekkig mogelijk is: dit ware op zichzelf nog geen reden om de plaats te verwerpen als onecht; ook onze dichter kon gebrekkig schrijven. Als wi mesdoen jeghen hem twint
Si versoent ons jeghen haer kint
hier zou twint ‘volstrekt niet te pas komen, omdat het nooit iets anders kan beteekenen dan een kleinigheid’. De beteekenis is: indien wij iets tegen Hem misdoen... | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Dierste wijf vertroeste algader
Adaem onsen iersten vader
Soe dat hi wrochte jeghen tghebot.
voor vertroeste ‘had de interpolator eerst bedroech geschreven, een woord dat veel beter in den samenhang past’. Bewijst dit juist niet, dat onze kopiist niet interpoleerde, maar afschreef? Dat hij eerst bedroech schreef, wat hem misschien was ingegeven door de gedachte die hij verwachtte, maar dit daarna verbeterde tot het ongewone vertroeste = opwekken, aanmoedigen, aanzetten, laat toch vermoeden dat hij een voorbeeld volgde. De andere gebrekkige uitdrukkingen zijn van gelijken aard. Ombeiden/ghesciede rijmen inderdaad niet; misschien dat ze in 't oorspronkelijke dialect dichter bij elkander stonden: in het Vlaamsch komt ombeden dicht bij ghescieden, met diphthong ie te staan; het is in elk geval nog geen reden om heel de plaats te verwerpen. Dat met de geboorte van Maria en de menschwording de zielen nog niet uit het voorgeborchte der hel verlost werden, zooals in de laatste verzen wordt uitgedrukt, is strict gesproken juist. Maar in de katholieke liturgie wordt de Geboorte van Maria reeds gevierd als een oorzaak van groote vreugde: omdat uit Haar de Verlosser zou geboren worden; hier wordt alleen bedoeld dat met de komst van Maria en dan van Jesus de verlossing der aartsvaders ook kwam: omdat met beiden de geheele Verlossing begint.
Vs. 1361-64 Vrouwe, doer uwen oetmoet,
Penitencie es soe goet
Ende daer toe soe groet
In alre sonderlike noet
worden als onecht verworpen: ‘gedachte en taal zijn even gebrekkig’. Inderdaad; doch wat zou een interpolator er mee hebben bedoeld? Doer uwen oetmoet = bij uw goedertierenheid, hoeft niet meer dan een beleefdheidsformule te zijn. Soe groet is: verheven, of: machtig in hare uitwerkselen. Theophilus had juist gezegd, dat hij door penitencie wilde boeten voor de zonden, en ook zich er tegen verdedigen: mi te verwerne Jeghen den viant ende jeghen den sonden.
Vs. 1384-1401. Na het voorbeeld aangehaald te hebben van David, die door zijn boetvaardigheid vergiffenis van zijn zonde verkreeg, komt hier onverwachts een plaats over Eva, die Adam verleidde en ons allen in 't verderf zou hebben gestort, indien God niet uit de Maagd had willen geboren worden. Waarna dan weer andere voorbeelden, Petrus, Paulus, Magdalena, van groote boetvaardige zondaars volgen. Zoodat we hier duidelijk den indruk krijgen met een interpolatie te doen te hebben. Maar dan blijft het voorafgaande vers zonder rijm. Dit ontbreekt echter ook met ons stuk, daar er nu drie | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
gelijke rijmen op elkander volgen. Verdam vermoedt, dat de interpolatie veroorzaakt werd door het feit, dat de kopiist hier heeft gemerkt dat het rijmende vers ook in zijn voorbeeld ontbrak; waarop hij dan zelf zou hebben voortgerijmd. Het woord gracie is ook een woord, dat elders in Theophilus ontbreekt: hier is het steeds ghenade. Voor het oorspronkelijk karakter van den passus zou pleiten: 1. dat Th. heel goed heeft kunnen doen gelden, dat het door Adams schuld is, dat wij in zonden vallen; 2. dat er hier ook nergens een der gewone stoplappen voorkomt; 3. dat het wel de gewone trant is van onzen dichter; 4. dat zelfs mien voor mi Vlaamsch is. Evenwel meen ik, dat we de plaats als interpolatie moeten beschouwen.
Vs. 1452-57. Doe antworde Onse Vrouwe
Ende seide: ‘Vrient, dine trouwe
Hebdi den viant ghegheven
Ende dijn onghelove hevet mi verdreven
Daer toe dat ic di troest moet gheven
Daer du af hebts ghesneven.
Hier volgen vier rijmregels op elkander. De plaats is gewis corrupt. Het verwijt dat Th. zijn trouwe den vijand heeft gegeven komt hier niet meer te pas. Maria verklaart hier waarom Zij Theophilus wil helpen. Ook dijn onghelove hevet mi verdreven.... gheven heeft geen zin: het moet ghelove zijn. Franck had ook reeds den eersten en den vierden der rijmende regels verworpen; zoo verkrijgt men: Vrient, dine trouwe
Ende dijn ghelove hevet mi verdreven
Daertoe, dat ic die troest moet gheven.
Zoo ongeveer redeneert Verdam. Toch heeft hij mij ook hier niet overtuigd. Maria kan heel goed eerst hebben gezegd: ‘Uw trouw hebt gij den vijand gegeven; uw ongeloof heeft er mij van af gedreven u hulp te geven, die gij verbeurd hebt’. En dan, na Theophilus aldus eerst te hebben laten voelen dat hij hare hulp verbeurd had, er op laten volgen: Toch wil ik U helpen. Vz. 1455-56, met verdreven, dat toch eerder = afhouden, afstooten (hoewel het ook aanzetten kan beteekenen) schijnen dus te willen zeggen: uw ongeloof heeft er mij van afgestooten, verdreven, u hulp te geven, die gij hebt verbeurd; zij het ook dat daertoe dan moeilijker te verklaren is: zoo ver verdreven, dat ik u nog hulp zou geven. Ik behoud de verzen liever zooals ze zijn. 1464[regelnummer]
Ende dat hi ontfinc van mi sijn menschelikede
Ende bleef ghewarich God mede
| |||||||
[pagina 68]
| |||||||
De plaats schijnt corrupt; de gedachte komt ook reeds voor in wat onmiddellijk voorafgaat en wat volgt. Zoo kunnen beide verzen ook gemist worden. Misschien heeft een kopiist het dogma eens uitdrukkelijk willen vermelden.
Vs. 1656. Den vaec, die hem toe was comen
Hadde hem dwaken soe benomen.
Deze regels, meent Verdam, zijn zeer slecht uitgedrukt: ‘De slaap, die hem overvallen had, had hem zoo zeer in het wakker blijven belet.’ Maar dit is de beteekenis niet. De dichter heeft juist gezegd, dat Theophilus soe vele hadde ghewaect
Als si daer quam dat hi van hare
Niet en twint en wert gheware.
Theophilus was dus zoo diep ingeslapen, dat hij niet eens wakker werd, toen Maria tot hem kwam. Juist dit zeggen de onderhavige regels: De vaak, die hem overvallen had, belette hem wakker te worden, zoo diep was hij.
Vs. 1744 vlg. Comt hare ende siet hier enen man
Daer God cracht toghet an;
Comt hier ende siet cracht van Onser Vrouwen
Dat moghdi nu alle wel bescouwen.
Verdam werpt hier tegen op dat ‘in dit en in de andere Maria-mirakelen is het niet God die “cracht toghet”, veeleer speelt deze daarin een lijdelijke rol. Bovendien is het derde vers in een onmogelijk metrum geschreven en het vierde een lam toevoegsel aan het toch al meer dan genoeg voorkomende: comt hare ende siet.’ Hij stelt voor te lezen: Comt hare ende siet hier enen man
Daer Onse Vrouwe cracht toghet an.
Maar onze dichter juist onderhoudt overal de theologische schakeeringen: voor hem is het ten slotte God die het mirakel doet. Daarom zal: Daer God cracht toghet an ook wel oorspronkelijk zijn. Dat het volgende vers in een onmogelijk metrum geschreven is, komt hierdoor, dat eigennamen en vaste verbindingen van eigennamen (ook b.v. met her) in verzen vaak slechts één klemtoon krijgen. Het meer dan genoeg voorkomende comt hare ende siet heeft onze dichter uit zijn voorbeeld, waar de uitnoodiging: venite et videte ook opgestapeld wordt. Het lamme toevoegsel krijgt eenige kracht, indien men verstaat: bescouwen = ter harte nemen. Indien er geïnterpeleerd werd, dan eerder de laatste twee verzen zooals ze zijn: de interpelator wilde o. Vr. vermelden. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Vs. 1752. Comt hare siet ende verstaet
Dat ghene sonden en sijn soe quaet
Men mach er af hebben verlaet.
Comt hare siet ende en sijt niet te bloet
Soect ghenade voer dine doot
Want die sonden en sijn niet so groot
Onse Vrouwe en hulpt se uter noet
Die ghenade soeket an hare.
De verzen 1754-57 worden door Verdam uitgeworpen; hij leest dan Dat ghene sonden en sijn soe quaet
No ghene sonden en sijn soe groet
Onse Vrouwe...
Zoo vermijdt hij inderaad eerst de drie, dan de vier elkander volgende rijmen. Toch doet een vers als 53 Men mach er af hebben verlaet gewis als oorspronkelijk aan. Ook de andere verzen volgen goed op elkander. Om die verzen te kunnen uitwerpen, heeft Verdam ook v. 1757 moeten wijzigen.
Vs. 1775 Dits een teken sonderlinghe
Van vrienscapen, van andren dinghen
‘Allerongelukkigst’ zijn deze regels misschien wel; verband met wat voorafgaat is er toch genoegzaam. De bisschop heeft gezegd, dat Theophilus door zijn penitencie zoo weert is geworden bij Onzen Heer, dat hij den brief, dien hij den vijand had gegeven, terugkreeg: waarop dan volgt: Dits een teken...; juist: de bisschop heeft dit vermeld om te bewijzen, hoe weert, hoe lief Theophilus bij Onzen Heer geworden was. | |||||||
Derde hoofdstuk
| |||||||
[pagina 70]
| |||||||
christelijke Oudheid zijn de legende van Proterius-dochter en de legende van Theophilus. In de eerste legende wordt verhaald, hoe een slaaf in liefde ontstoken voor de dochter van zijn meester, haar door een verbond met den duivel wint; maar daarna in berouw over zijne wandaad, door de voorspraak van den H. Basilius van zijn zonde wordt verlost. Is hier liefde de aanleiding tot het verbond, in de Theophilus-legende is het eerzucht. Toch was de laatste bedoeling een verheerlijking van de goddelijke Barmhartigheid, die ook voor de ergerlijkste zonden nog vergiffenis schenkt, wanneer de zoo diep gevallen mensch zich met een rouwmoedig hart tot haar wendt. Het motief van een verbond met den duivel komt in de literatuur, ook in onze Middelnederlandsche, veelvuldig voor: in vrome exempelenGa naar voetnoot(1), in berijmde legenden zooals in S. Geertruuds Minne, op het tooneel, zooals in Mariken van Nieumeghen, in liederenGa naar voetnoot(2). De legende van Proterius' dochter schijnt te onzent niet te zijn behandeld. De beroemdste vorm is die van de legende van Theophilus. Men heeft ze wel eens beschouwd als een voorloopster van de Faust-legende: maar de moderne dichters hebben er iets heel anders van gemaakt dan wat oorspronkelijk was bedoeld. De Theophilus-legende werd van het Oosten naar het Westen overgebracht door de Latijnsche vertaling van een overigens onbekenden Napolitaan, Paulus Diaconus. De voornaamste bewerkingen in Latijnsche poëzie zijn die van de non Hrotsvitha van Gandersheim en van bisschop Marbodus, van Rennes. Zij komt voor in de meeste volkstalen van West- en Noord-Europa, dikwijls in meer dan een redactie. In het Fransch opent zij de verzameling van de Miracles de N.- Dame van den monnik Gauthier de Coincy (1177-1235). Reeds vóór hem had een zekere in Engeland schrijvende Adgar ze vertaald en in zijn verzameling van veertig Maria-legenden opgenomen (het 17e). Rutebeuf bewerkte ze voor het tooneel. In het Duitsch had de Thuringische leekenbroeder Hartmann in de XIIe eeuw de legende in zijne Rede von glouven verwerkt: Theophilus is hier nog alleen een heer, die in zijn hartstocht naar eer en rijkdom | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
tot den duivel gaat. De Magdeburgsche leek en cunstabel Brun von Schonebeck berijmde ze nog eens een eeuw later: de verlossing door Maria is hier de hoofdzaak; al het voorgaande wordt slechts beknopt aangeduid; merkwaardig is, dat ook hier Theophilus geweigerd had Maria af te zweren, als in de legende van den ridder, en toch het verbond met den duivel had verkregen. In de XIVe eeuw werd de legende in het Nederduitsch tot een mirakelspel gedramatiseerd: dat verschillend werd uitgebreid. Ook het Engelsch kent verschillende, kortere en langere, redactiesGa naar voetnoot(1). Hoe verhoudt zich onze Middelnederlandsche bewerking tegenover de andere Westeuropeesche? Heeft onze dichter ze gekend? Een belangrijk deel van J. Verdam's inleiding tot de uitgave van ons gedicht is gewijd aan de studie der bronnen: de bewerkingen der legende, die onze dichter zou gekend hebben. De uitkomst van zijn onderzoek vat hij als volgt samen: ‘Wij hebben gezien, dat onze tekst bij veel dat hem uitsluitend eigen is en dat van eene zelfstandige, al is het dan ook niet altijd voortreffelijke, opvatting van zijn onderwerp getuigt, toch groote punten van overeenkomst vertoont nu eens met Lat. A, (d.i. de oudste in het Westen voorkomende redactie van den onbekenden Napolitaan Paulus Diaconus), dan eens met Marbodus, dan weder met Coinsy, elders weer met de tweede Engelsche bewerking, op andere plaatsen met het Fransch van Adgar, en hier en daar ook met de Noorsche bewerkingen. Mogen wij daaruit afleiden, dat onze dichter al die teksten gekend heeft? Dat zal niemand beweren. Maar toch geloof ik het er voor te mogen houden, dat de mnl. dichter de Acta SanctorumGa naar voetnoot(2) bij zijn arbeid onder het oog, en de bewerking van Marbodus en het Fransch van Coinsy, zoo al niet onder het oog, dan althans vóór oogen gehad heeft’ (blz. 18-19). Zulk een voorstelling zou reeds op zich zelf verdacht moeten zijn. Indien ons gedicht ook overeenkomst vertoont met Engelsche en Noorsche bewerkingen, waarom zou de dichter dan ook deze niet ‘zoo al niet onder het oog, dan althans vóór | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
oogen hebben gehad?’ Waarom alleen die van Marbodus en van de Coincy? Veel waarschijnlijker is het dan ook, en K. Plenzat heeft dit reeds betoogd, dat onze dichter evenmin Marbodus en de Coincy heeft gekend, maar alleen het verhaal volgens Paulus Diaconus, dat hij dan ook in de hoofdlijnen volgt. De bijzonderheden, waarin hij nu eens met Marbodus, dan weer met de Coincy overeenstemt, zijn van gansch toevalligen aard, zooals er onvermijdelijk zullen worden aangetroffen in verschillende min of meer zelfstandige behandelingen van een onderwerp volgens eenzelfde model; waarom dan onze dichter wel eens ook bij de Engelsche en bij de Noorsche redacties, of bij de Fransche van Adgar terechtkomtGa naar voetnoot(1). De kritiek is vaak te zeer geneigd om als bronnen van een werk aan te nemen al wat ook maar eenige overeenkomst er mee vertoont, zonder zich verder af te vragen of dan niet heel wat anders en merkwaardigers ware overgenomen geworden. Ook Verdam schijnt zich deze vraag niet te hebben gesteld. En voorwaar, had onze dichter Marbodus of de Coincy gekend, dan zou hij er heel wat meer, dat hem daar had moeten treffen, voor zijn werk uit hebben gebruikt. Zoo heeft onze dichter niets van de vele schilderende versieringen, van het vele stilistische lofwerk, waarmede Marbodus zijn verhaal opsmukt. De Coincy slaat herhaaldelijk den toon der felle satire aan. Onze dichter blijft binnen de grenzen der vrome legende; hij stoort ook nergens, zooals de Franschman, door speelsche uitdrukkingen en schilderingen, den ernst en de wijding, die bij zulk een onderwerp passen. En zou hij, om dit alleen te vermelden, de meer dan 300 verzen lange moralisatiën, die de Coincy nog op zijn verhaal laat volgen, geheel hebben over het hoofd gezien, indien hij diens bewerking der legende onder de oogen had? Wij mogen er dus zeker van zijn: onze dichter heeft alleen de redactie van Paulus Diaconus gekend. Maar dan is het toch zijn groote verdienste, dat hij die oudste Latijnsche redactie vrijwel zelfstandig heeft bewerkt, met karakteristieke weglatingen, met passende uitweidingen, met de noodige psychologische | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
verdieping, en haar tot een grootsch lyrisch-episch, goed samenhangend en zich geleidelijk spannend-ontwikkelend verhaal heeft opgebouwd. Wij willen dit hier eenigszins uitvoerig aantoonen en de kunst van onzen dichter haar recht laten wedervaren door de ontleding van de meest treffende en merkwaardige eigenaardigheden in de wijze waarop hij zijn onderwerp heeft behandeld. Te gelegener plaatse zullen wij hem dan ook kunnen wreken over vele verwijten, die hem door sommigen, in 't bijzonder door K. Plenzat, werden gemaakt. Dan zullen wij ons oordeel over 's dichters kunst, dat totnogtoe te zeer onder den invloed van die verwijten en van wat oppervlakkige tekortkomingen, ook door mij, werd geveld, wel eenigszins moeten herzien. | |||||||
Het gebruik van den dialoog.Onze dichter heeft vooreerst zijn verhaal levendiger, bewogener, dramatischer gemaakt door een goed gebruik van den dialoog. Een eerste voorbeeld is het onderhoud van Theophilus met den aartsbisschop. Het Latijn heeft slechts enkele aanduidingen, die in het Middelnederlandsch tot een gespannen tweespraak worden. Nauwelijks heeft Theophilus kennis gekregen van het inzicht van den aartsbisschop om hem bisschop te wijden, of hij valt hem te voet en smeekt hem met aandrang hem deze waardigheid niet op te leggen: de Kerk zou er door ten onder gaan; er zijn veel waardiger dan hij; hij zelf is een zondig mensch; hij bezit niet de noodige bekwaamheid; de bisschop moge zijn inzicht wijzigen (197-225)! Het is een fel bewogen toespraak, die met hare directheid, haar ongekunstelde spontaneïteit, hare herhalingen zelfs, gansch de verlegenheid, de onbeholpen weerloosheid van den door zulk een voorstel in zijn diepste nederigheid verrasten en ontredderden man goed uitdrukt. De bisschop antwoordt met een beknopte weerlegging van zijn bezwaren: Hij vreeze niet! Niemand is zonder zonde! Vooral weze hij niet bezorgd om de zaak van de Kerk. Bisschop te zijn is misschien een eer, maar ook grote sorghe en groote penitencie (232-264). En weerloos, als stotterend, geeft Theophilus de repliek, al maar toe herhalend: Neen, ik kan geen bisschop | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
worden! De bisschop besluit dan: hij moge nog eens drie dagen goed nadenken. En deze redevoeringen worden verbonden door de schildering der er bij passende houdingen en gebaren, die de woorden kracht en beteekenis bijzetten, ja wel eens, als het gevoel den om zich verder uit te drukken onmachtigen Theophilus overmant, de woorden vervangen moeten. Het vervolg, de terugkeer van Theophilus na de drie dagen bedenktijd, het antwoord van den bisschop, de vreugde van Theophilus als hij van het ambt ontlast wordt, is eveneens aanschouwelijker en dramatischer voorgesteld dan in de bron en elders. De samenkomst van Theophilus met den Jood wordt ook pakkend veraanschouwelijkt. Goed schildert ons de dichter den gemoedstoestand van Theophilus, die vreest dat iemand hem mocht zien, die te middernacht schuchter uit zijn huis sluipt en stille, behendelike naar de woning van den Jood spoedt. Daar klopt hij zachtjes aan, om zich maar niet te verraden, en dringend, ongeduldig, opdat de Jood toch maar gauw zou opendoen, herhaalt hij: Ontoe, vrient, ontoe die dure. Als de Jood dan opstaat en eerst wil weten wie hij is, dringt hij opnieuw aan: doe open, ik zal 't U zeggen... ik heb uw raad noodig! Het is alles psychologisch juist gezien! En het komt uitsluitend van onzen dichter. Het onderhoud zelf wordt in dialoogvorm voortgezet. De Jood begint: hij moge het kort maken en hem verder in zijn slaap niet storen! Theophilus antwoordt: dat hij zijn raad noodig heeft in een aangelegenheid, waarin hij alleen hem helpen kan. Dan gaat het in de onrechtstreeksche rede over: Doen telde hi sine avonture en Theophilus zet hem uiteen waarom hij tot hem is gekomen. Daarop replikeert de Jood: dat hij hem wil helpen, indien hij bereid is zijn God en zijn geloof af te zweren. Ook nu weer wordt Theophilus' antwoord slechts onrechtstreeks medegedeeld ‘Die ander seide, dat hijt dade Mochte hi verhalen sine scade.’ Het is geen onbeholpenheid, maar veeleer de haast van Theophilus om de zaak af te doen en weg te komen. De Jood noodigt hem dan uit den volgenden nacht terug te keeren en laat hem heengaan. Van dit alles nu heeft het Latijn zoo goed als niets: alleen de feiten worden er vrij nuchter verhaald. De veraanschouwelijking is geheel van onzen dichter. Niet minder gespannen en dramatisch is het onderhoud van Theophilus met den Jood en den duivel. Ook dit wordt in | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
pakkende, kortere of langere, redevoeringen met de passende houdingen en gebaren aanschouwelijk gemaakt: van Lucifer, die tegen den Jood uitvaart, omdat hij een christen tot hem brengt; van den Jood, die zich verontschuldigt en er de reden van aangeeft; van Lucifer tot Theophilus, die dezen de voorwaarden van zijn hulp en bemiddeling voorhoudt; van Theophilus, die 's duivels voeten kussend, hem plechtig manschap zweert en het verzegelde pakt overhandigt. Dit onderhoud wordt in het Latijn zeer bondig verhaald. Weliswaar wordt hier de dialoogvorm aangewend; doch de gesprekken zijn telkens zeer kort. Zoo zegt b.v. de duivel, na uit den mond van den Jood vernomen te hebben dat Theophilus bij hem om hulp is gekomen, alleen dit: ‘Quale illi adjutorium dabo, homini servienti Deo suo? Sed si meus famulus esse cupit et inter nostros milites reputari, ego illi subvenio, ita ut plus quam prius facere possit et imperare omnibus, etiam episcopo.’ ‘En nadat Theophilus zich tot alles bereid heeft verklaard, gaat hij nog voort tot den Jood: ‘Abneget filium Mariae et ipsa quae odio sunt mihi faciatque in scriptis, quia abnegat per omnia, et quaecumque voluerit impetrabit a me; tantum abneget.’ Zooals men ziet, de duivel wendt zich telkens tot den Jood. Hij had dezen eerst gevraagd: ‘Quid nobis hunc hominem adduxisti?’ In plaats daarvan heeft de Nederlander: Wat doet hier die man die Gode dient
Beide Gode ende siere Moeder
en hij vaart uit tegen den Jood, omdat hij niet vroeder is geweest. In plaats dan van de enkele woorden tot den Jood, waarin de duivel vrij spoedig zijne hulp belooft en maar al te blij schijnt te zijn die hulp te kunnen geven, laat onze dichter den duivel een uitvoerige toespraak houden tot Theophilus: hij houdt er hem veel bepaalder in voor wat hij al moet afzweren en onder andere Maria, wat in deze Maria-legende niet kon gemist; hij spiegelt hem voor wat voor een macht hij hem al zou verleenen. Maar dan verder zien wij hoe onze dichter zelfs hier de psychologie heeft willen verdiepen. In het Latijn is, bij de vreugde die de duivel schijnt te hebben om de komst van Theophilus, en bij de haast om een afzwering van hem te verkrijgen, de eisch van het geschreven verbond weinig gemotiveerd. In onze bewerking is de duivel wantrouwig; hij vreest bedrogen te wor- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
den: zoovele christenen komen tot hem, wanneer zij iets verlangen dat zij van hunnen Heer niet durven vragen; maar hebben zij het eenmaal verkregen, dan keeren zij terug tot hunnen Heer, die steeds goedertieren is. Daarom moet Theophilus in een eigenhandig geschreven brief hem zijne afzwering overmaken en met zijn eigen zegel bevestigen. Dezelfde hoofdgedachte komt ook bij Marbodus voor en bij de Coincy. Men zou er het beste argument uit kunnen afleiden voor de afhankelijkheid van onzen dichter ook van deze beide bronnen; indien juist dezelfde gedachte niet ook bij beiden voorkwam, wat er op wijst dat de vrees van bedrog van wegen de christenen toen meer verspreid was en inderdaad uit andere verhalen van verbonden met den duivel werd overgenomenGa naar voetnoot(1). In de uitdrukking der gedachte zelf overigens wijkt onze dichter geheel van Marbodus en de Coincy af. Dat hij hier echter het motief heeft te pas gebracht getuigt ongetwijfeld voor zijn psychologisch doorzicht, zooals trouwens deze gansche toespraak. Onze dichter heeft nog andere dramatische gesprekken. Zij getuigen echter, zooals reeds de voorgaande, voor een andere groote verdienste van zijn werk, die we verder willen behandelen. Nu maakt men er onzen dichter een verwijt van, dat zijn gesprekken meermalen in de onrechtstreeksche rede verloopen. Men ziet er een bewijs in, dat hij niet bij machte was den dialoog met kunst te hanteeren en men besluit: ‘Das Nebeneinander trefflicher Dialoge und störender Halbdialoge befremdet.’ Inderdaad, onze dichter gaat soms tot de onrechtstreeksche rede over. Zoo, bij het eerste onderhoud van Theophilus met den Jood, laat hij Theophilus beginnen met de verklaring, dat hij zijn raad noodig heeft in een aangelegenheid waarin hij alleen hem helpen kan; en hij gaat voort: Doen telde hi sine avonture, wat alleszins gerechtvaardigd is. Vóór het bezoek bij den duivel, laat onze dichter den Jood enkele aanwijzingen geven, hoe Theophilus zich bij het nakend onderhoud zal moeten gedragen; waarna hij opmerkt: Die ander seide, dat hi dade
Alle dinc na sinen rade (563-4)
| |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Waarom zou men hier een lang antwoord van Theophilus verwachten? Bij het onderhoud zelf gaat het antwoord van den Jood tot Lucifer, na de voorafgaande verontschuldiging een christen tot hem te hebben gebracht, in de onrechtstreeksche rede over: Doe seide hi hem wat hem mesquame
Ende hoe gherne hi hulpe name
Maar de dichter had dit reeds vroeger uitvoerig gezegd, waarom hij het hier toch gevoeglijk kon weglaten om niet met nuttelooze herhalingen te vervelen. Onze dichter gaat zelfs eenmaal van de onrechtstreeksche rede tot de rechtstreeksche over: nl. in het op het verbond volgende onderhoud van den aartsbisschop met Theophilus. De aartsbisschop begint met zich te verontschuldigen: hij smeekte Theophilus, dat hij hem zou vergeven; hij zeide hem dat kwade tongen al dit onheil hadden gesticht; quade tonghen die zooveel eerbare lieden zwart maken, die hem dat ook hadden doen gelooven
Dat ghi jeghen mi hadt mesdaen
en zoo verloopt gansch natuurlijk het antwoord in de rechtstreeksche rede: Vrient, ic segghe u, wat ghi doet:
Vergheeft mi uwen evelen moet (691-2)
wees heer over geheel dit land; gij zult voortaan beslissen; uw wil zal gedaan worden; ik heb volle vertrouwen in u. Hierop antwoordt Theophilus weer eenvoudig: Hi seide dat hijt gherne dade (702)
ook weer onrechtstreeksche rede: doch ook weer gansch natuurlijk. In al deze plaatsen is de onrechtstreeksche rede dus geheel gerechtvaardigd. Een nieuwe rede zou slechts de uitwerking hebben verzwakt. Een enkele opmerking: hi seide dat hijt dade schetst integendeel Theophilus' gemoedstoestand uitstekend. Laten wij dus veeleer onzen dichter bewonderen, om de kunst, waarmede hij den dialoog heeft aangebracht en gehanteerd, in plaats van een zeker klassiek schema van rede en wederrede te willen zien toegepast. Men zou dan wel eens bij de besten bedrogen uitkomen. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
De psychologische verdieping.De grootste verdienste van onzen dichter is wel, dat hij er naar heeft gestreefd zijn onderwerp psychologisch te verdiepen. Het is een gewoon verwijt tegen de Theophilus-legende, dat de psychologie er zoo goed als geheel wordt uitgeschakeld, in ieder geval veel te wenschen overlaat. Men vraagt zich af, hoe zulk een zedelijk-hoogstaand man als Theophilus, die als een voorbeeld van deugd en christelijke volmaaktheid wordt voorgesteld, die door de weigering van de bisschoppelijke waardigheid zulk een welsprekend bewijs van diepe nederigheid had gegeven, bijna in een handomdraaien zóó door eerzucht en hoogmoed wordt bekoord en overwonnen, dat hij er toe komt zijn toevlucht te nemen tot een verachten toovenaar, een Jood, en niet weifelt een bondgenootschap zelfs met den duivel aan te gaan. En dan weer, bijna zonder overgang, krijgt hij berouw over zijn daad, om geen andere oorzaak, naar 't schijnt, dan omdat God hem berouw in het hart zendt. In plaats van psychologie krijgen wij een deus ex machina: ginder de duivel, die hem tot afval brengt; nu weer God en Maria, die hem willen redden. Dit moge het geval zijn met de oudste Latijnsche bewerking. De Middelnederlander heeft dit gebrek aan psychologie wel gevoeld. En hij heeft gewis zijn best gedaan om er in te verhelpen. De strekking naar psychologische verdieping is in zijn werk overal merkbaar. In het Latijn wordt de afval van Theophilus inderdaad weinig gemotiveerd. Er wordt alleen gezegd, dat eenigen uit den clerus den nieuwen bisschop aanzetten om Theophilus te verwijderen en een anderen Vice-dominus aan te stellen. Waarom wordt niet bekend gemaakt. Onze dichter echter verklaart, dat dit gebeurde op aanstoken van quade orworme, van lasteraars, die hem 's bisschops hulde namen, zoodat hij zelfs van het hof verwijderd werd; waaraan dan de bekende tirade over de quade tonghen wordt vastgeknoopt. De val van Theophilus komt in het Latijn geheel op rekening van den duivel, die zijn hart met booze gedachten ging bestoken: van jaloerschheid, van ijverzucht en eerzucht, zoodat hij er hem toe bracht niet meer Gods glorie, maar eigen eer na te streven en meer de ijdele en voorbijgaande waardigheid dan | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
de hemelsche te verlangen; eindelijk zelfs de hulp van booswichten op te zoeken. Dit is alles. Hoe geheel anders bij onzen dichter! Hij heeft er een pakkenden zielestrijd van gemaakt. Werkelijk niet in een handomdraaien wordt bij hem Theophilus de afvallige, die tot den gehaten Jood gaat en een verbond sluit met den duivel. Vooreerst, hij heeft Theophilus het aanzien, dat hij steeds bij den bisschop had genoten, niet zonder meer laten verliezen: hij laat het hem verliezen door laster van quade tonghen. Dat nu ook de besten daaronder geweldig kunnen lijden, voornamelijk daar het gaat om het verlies van het kostbaarste der goederen, om het verlies van eer en goeden naam, dat verbittering in het hart sluipt, in 't bijzonder wanneer dit verlies veroorzaakt wordt door vuigen laster, is doorgaans menschelijk en psychologisch gansch natuurlijk. Zoo is het hart voorbereid voor de bekoring. En onze dichter schetst ons uitvoerig, hoe de bekoring in Theophilus opkomt en steeds verder om zich grijpt, tot ze ten slotte de ergste verwoestingen aanricht. Hij laat ons zien, hoe Theophilus begint te kwijnen, hoe hem 't hart begint te zweren, en hoe de herinnering aan zijn vroeger geluk, zijn vroeger aanzien, steeds meer als een obsessie zijn geest bezighoudt. De dichter laat ons Theophilus' groeiende vertwijfeling aanvoelen: hij laat Theophilus eerst in enkele pakkende antithesen zijn tegenwoordig lot vergelijken met dat van vroeger. Hij laat hem zich dat alles, in allerlei bijzonderheden, levendig vóór den geest brengen, in concrete, aanschouwelijke tafereelen, die juist in staat zijn den geest te overrompelen en ten slotte geheel te beheerschen. Onder die voortdurende obsessie begint eerst het hart te bezwijken, dan te vallen in quade begherte. Zulk een vernedering wordt hem ten slotte onuitstaanbaar en hij begint er naar te verlangen weer in eer te geraken, wat er ook, ja wat er ook met zijn ziel gebeure. En als hij zoo ver is afgedwaald, begint hij op middelen te zinnen om zijn vroeger ambt terug te krijgen. Hij hoort nu van een Jood, die door 's duivels hulp, hem in al zijn eer zou kunnen herstellen. De bekoring wordt hem nu te machtig; zoodat hij op den duur Gods al vergat
Ende hi prijsde vele bat
Een stucke hier in eren te sine
Ende euwelike in die helsche pine.
| |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Zoo worden wij getuigen van geheel het psychologisch verloop der bekoring in de ziel van Theophilus. Wij zien Theophilus' gemoedstoestand bij de hem overkomen vernedering: hoe de bekoring in hem opkomt, hoe ze gevoed wordt door de levendige, concrete tegenstelling van het heden met het verleden, hoe het hart bezwijkt, het geloof verzwakt, de drift overheerscht, tot niets hem nog kan weerhouden haar te volgen. Terecht merkt daarna de dichter op: Dus hadde hem quade ghierechede
Bracht uut sinen goeden sinne
En vervolgt: Aldus es die ghierechede
Ende der ghierecheden sede
Te hebbene so wat hi begheert
Hem en roeket wat der zielen deert (403-406).
Ghiericheit, eerzucht, is inderdaad de machtigste hartstocht, die ook een man als Theophilus ten val kan brengen. Men zegge dus niet dat onze dichter Theophilus' val niet psychologisch heeft willen motiveeren: meer dan in andere bewerkingen wordt in de onze met de psychologische zijde van het vraagstuk rekening gehouden. Ik zou zelfs meenen: hij biedt ons hier een alleszins merkwaardig voorbeeld van de psychologie der bekoring, niet volgens een abstract schema, maar zooals die inderdaad in de werkelijkheid verloopt en uit de droeve menschelijke ervaring kan herkend worden. De dramatiseering en de psychologische verdieping zoowel van Theophilus' bezoek bij den Jood als van het onderhoud met den duivel zijn verder, zooals wij aantoonden, het werk van onzen dichter. In het Latijn wordt dan de ommekeer bij den bisschop weer toegeschreven aan een schikking van de goddelijke Voorzienigheid. De bisschop zet den opvolger eenvoudig af en herstelt Theophilus in zijn vroeger ambt, zeggende dat hij verkeerd had gehandeld door zulk een bekwaam man te vervangen door een onbekwamen. Het Nederlandsch schetst ons hier weer den gemoedstoestand van den bisschop: hij begint berouw te hebben, dat hij den getrouwen Theophilus van zijn hof had verwijderd en een lang niet zoo bekwamen in zijn plaats had gesteld; ten onrechte, zoo klaagt hij dan voort bij zichzelven, | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
had hij zich door die quade orworme laten leiden (men ziet welk gebruik onze dichter van zijn vondst der quade orworme weet te maken); hoe had hij ook zoo lichtzinnig naar hun laster kunnen luisteren? Tot hij op den duur Theophilus bij zich laat ontbieden, hem hartelijk ontvangt en hem om verontschuldiging bidt: quade tonghen hadden hem belasterd, van Gode moeten si sijn verscroven; en van de onrechtstreeksche rede gaat de toespraak in de rechtstreeksche over: Vrient,... vergheeft mi uwen evelen moet Ende sijt here over dit lant; volgens uw wil zal voortaan alles gedaan worden; en hij schenkt Theophilus zijn volle vertrouwen terug. Zoo is ook weer de in eere-herstelling van Theophilus tot een aanschouwelijk, psychologisch verdiept tafereel uitgegroeid. Ook de bekeering komt zoo maar niet onverwachts. Hier eveneens heeft onze dichter haar psychologisch willen verklaren. Theophilus heeft een tijd lang in dit nieuwe leven doorgebracht, waarin hij alles Te sinen wille, te siere ghenoechte had, waarin hij ook sere hevet Beide ghesnevet ende ghedoelt. De inkeer begint met eene gedachte, die aansluit bij de laatste vóór den val, toen hij wilde Een stucke hier in eren te sine
Ende euwelike in die helsche pine.
Ook hier weer zien wij Theophilus' gemoedstoestand. Hij heeft zich niet zoo geheel van het geloof losgemaakt, dat hem niet diep in de ziel blijft de vrees voor de euwelike pine. En nu, als de roes van dit leven in eer en genieting afneemt, komt sterker op de vrees die in het diepste van het onbewuste sluimerde: dat hij zijn ziel had verloren Ende hem sal staen te sine
Ewelike in die helsche pine
In die pine, in die ellende
Ewelijc duerende sonder ende.
En over meer dan 150 verzen (van v. 787 tot 935) laat de dichter ons schouwen in Theophilus' ziel onder de werking dier nieuwe heilsgedachte: dat ik dus mijn ziel verloren heb! Dat ik me zoo gewillig den vijand heb overgeleverd! Moest ik dan zooveel belang hechten aan der lieden lof, dat ik er God en zijn moeder om | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
verbeurde en mij in de helsche pine bracht! Was God niet goed voor mij geweest? Waarom moest ik dat alles vergeten en zóó streven naar eer, dat ik er mijzelven door heb verlaagd? Ik had vrij kunnen leven! Wat raad? Waarom heb ik niet meer nagedacht vóór ik geloof ging hechten aan een Jood, aan een dief? En was 't niet genoeg dat ik hem hulde deed; waarom nog een brief geven? Was 't al niet erg genoeg God en Maria af te zweren? En zoo gaat hij weeklagend voort: Wat nood, dat ik den Booze zelf aanzocht en hem huldigde? Ik had zulk een stil en gerust leven kunnen leiden, wat goeden man wel soude voeghen; maar mij mocht het niet voldoen. Tot wat al dorperlike sonden heeft die Jood mij niet gebracht! Ik heb door mijn zonden de gunst verbeurd van haar Daer alder werelt troest lach an. Wie zal nu voor mij ten beste spreken? Zij zal mij de eerste aanklagen op den oordeelsdag. Wie zal mij daar helpen: waar alles zal geopenbaard worden, waar mijn huichelarij zal worden ontmaskerd? Hoe zal ik de helsche pine ontgaan? Ik heb haar verbeurd die mij zou verzoening brengen. Zij zal mij de eerste aanklagen. Zij zal mij verbolgen tegemoetkomen. Als zij mij niet helpt, Gods Moeder? Ja Gods Moeder en haar Zoon, ze zijn beiden op mij verbolgen. En 't is maar recht dat zij mij haten. Zij hebben mij goed en eer gedaan en ik heb het hun beloond met boosheid. Zoo heeft de inkeer de bezinning gebracht. Dit psychologisch verloop nu wordt niet zoo eenvoudig, zoo simplistisch of schematisch geschetst als men zou meenen. Het is een verwikkeld zielscomplex. Niet slechts de vrees voor de hel en dan verder voor de gestrengheden van het Oordeel, bewegen Theophilus' ziel; maar nu ook het groeiend inzicht in de lichtzinnigheid van zijn zonde, nog versterkt door den natuurlijken afkeer voor den Jood; in hare dwaasheid en in haar onwederroepelijke boosheid, met dan daartusschenin of daartegenover de herinnering aan Gods goedheid voor hem, wat zijn berouw loutert en stilaan op volmaakter peil brengt; het besef dat zijn verdrijving van het hof nog zoo erg niet ware geweest; dat hij in alle geval een goed leven had kunnen leiden, terwijl hij nu God en zijn Heilige Moeder heeft afgezworen. Doet deze beschouwing zijn berouw nog stijgen, zij brengt hem ook in vertwijfeling, omdat hem nu alle hoop op redding terecht wordt ontzegd. En dit zielscomplex is niet algemeen-abstract; het is dat van Theophilus, | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
wiens betere Ik nu opkomt, wiens nederigheid hem nu de vernedering doet aanvaarden, wiens vereering van Gods Zoon en van zijn Moeder nu doordringt. Zij drijft hem nu tot vertwijfeling; hij heeft het niet eens gewaagd haar naam te vernoemen. En toch, door de vertwijfeling dringt ten slotte een straal van hoop. Het Latijn heeft hier ook wel een tamelijk lange ontboezeming van den tot inkeer komenden zondaar. Maar het is feitelijk meer een gejammer over zijn zonde met dan een op allerlei wijzen herhaalde vraag van vertwijfeling: Wat zal ik doen? Wat zal ik op 't laatste oordeel antwoorden? Wie zal me daar beschermen? en het eindigt in loutere literatuur en boekentaal: ‘Vae miserae animae meae, quomodo captivata es? Quomodo demolita es? quomodo alienata et labefacta? Quali corruisti ruina? Quali demersa naufragio! quali caeno convoluta es? Ad qualem confugies portum? Ad quale concurres remedium? Vae mihi misero, qui supplantatus et in barathro demersus, surgere nequeo!’ In onze bewerking is de weeklacht over de zonde veel inniger. En ze wordt voortdurend afgewisseld, nu eens door de gedachte van Gods vroegere goedheid voor hem, dan weer van de mogelijkheid dat hij zich, ook na zijne vernedering, buiten zonden had kunnen houden, dat hij als een goed man een stil leven had kunnen leiden; of dat hij vroeger zoo gelukkig was in Gods dienst. Dan dringt weer de boosheid van zijn zonden door: dat hij God en zijn Moeder afzwoer! Was dit dan nog niet genoeg? Moest hij dan nog manschap beloven? Moest hij dit met een geschreven en bezegeld pact verzekeren! Met daartusschenin telkens opklinkend de verachting voor den Jood, die hem daartoe had gebracht. Ook is hier reeds overal de gedachte aan Maria aanwezig, al wordt ze niet uitgedrukt. Ze dringt echter tegen het midden door: Haer daer al der werelt troest an lach heeft hij met zijn zonden zich vijandig gemaakt. Wie zal hem nu verdedigen op den oordeelsdag? Ook de oordeelsdag wordt in veel concreter, den zondaar aangrijpende bijzonderheden herdacht; wat hem vooral treft is dat dan zijn schijnheiligheid aan den dag zal komen! Terecht zal Gods Moeder verbolgen tegen hem optreden. Terecht moeten God en zijn Moeder hem haten. Van de verdere literatuur van het Latijn heeft het Nederlandsch niets. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Zoo heeft dan onze Middelnederlandsche dichter Theophilus' inkeer ook heel wat beter, psychologischer, aangrijpender gemotiveerd. Het besluit tot Maria te gaan is bij hem ook voorbereid. Het Latijn verhaalt dan verder hoe God het zaad van het goed in het hart van Theophilus deed ontkiemen en hem volgende gevoelens ingaf. De vice-dominus zegde bij zich zelven: ‘Hoewel ik God en zijn Onbevlekte Moeder door dien Jood verloochend heb, toch wil ik tot Haar in haar tempel gaan en er bidden en boete doen tot Zij mij genadig wordt.’ En dan gaat hij voort: ‘Maar met welke lippen zal ik haar bidden? Hoe zal ik beginnen? Hoe zal ik mijn goddelooze tong en mijn bezoedelde lippen durven bewegen? Van welke zonden zal ik eerst vergiffenis afsmeeken! Het vuur van den hemel zal op mij neerstorten. Vae misera anima mea, sta op en werp u voor de voeten van Gods Moeder die machtig is om u te genezen!’ Hoe geheel anders bij onzen dichter! Een straal van hoop is door de vorige beschouwingen in het hart van den vertwijfelenden zondaar opgerezen. En nu volgen nog, in plaats van die enkele regels van het Latijn, meer dan honderd, of liever meer dan honderd vijf en zeventig verzen, met de door Verdam als geïnterpoleerd beschouwde verzen er bij (941-1110), om dien lichtstraal aan te wakkeren, te versterken en tot een vast besluit te laten aanzetten. Ook hier weer geeft de dichter ons inzicht in de ziel van Theophilus, in haar bangen strijd tusschen aan den eenen kant de hoop op de gunst, de voorspraak van Maria, aan den anderen het bewustzijn van de boosheid zijner zonde, waardoor hij zich voor goed hare gunst heeft onwaardig gemaakt, die hem moet weerhouden tot Haar te gaan en zijn zonde te belijden. Het begint met dezelfde gedachte als in 't Latijn. We kunnen er de uitdrukking van bij beiden eens naast elkander plaatsen, om te laten aanvoelen hoe onze dichter, ook waar hij zijn bron volgt, haar behandelt. Het Latijn luidt: ‘Licet sciam, quia Dei Filium natum de sancta et immaculata semper Virgine Genitrice Maria, Dominum nostrum Jesum Christum, et ipsam, per illum quem male cognovi Hebraeum negaverim, tamen ibo ad eamdem matrem Domini sanctam, gloriosam et lucidam, et ipsam solam interpellabo ex toto corde et anima mea, faciamque orationes et jejunia in venerabili ejus templo sine cessatione, donec per eam inveniam in die judicii misericordiam.’ Alles | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
weer geleerde, opgeschroefde, weinig doorvoelde, boekentaal, met ten slotte nog een heele omhaal van woorden. Het Middelnederlandsch zegt hiervoor: Al hebbicse verloghent beide
Sente Marien ende haren sone,
Nochtan om dat si es ghewone,
Diene an hare soeket, te gheven troest,
Ende heeft den meneghen oec verloest
Die ter hellen waren ghegaen
En hadde hare hulpe ghedaen,
Hier bi dunct mi die beste raet,
Nadat mi ghescepen staet,
Van minen groten overdaden
Die ic ghedaen hebbe buten paden,
An hare te soekene troest ende ghenade.
(941-953)
Hoeveel inniger dit is! En hoe al die groote, doctrineele, maar in Theophilus' toestand volslagen nuttelooze woorden dadelijk worden ter zijde geschoven, om plaats te maken voor het eenige passende gevoel in de herinnering aan de hulp die Maria biedt aan allen, die bij Haar troost hebben gezocht. Hier spreekt de ziel. En Theophilus overdenkt dan verder: ‘Wil Zij mij niet helpen, dan zal niemand het doen.’ En weer overkomt hem het besef van de grootheid zijner zonde: ‘Hoe zal ik zoo koen zijn om Haar mijn nood te klagen? Mijn zonden zijn zoo groot! Onrecht ware het, indien Zij mij hielp, nadat ik haar zoo snood verloochend heb! En dat ik mijn zonden zal moeten belijden! Maar dat zal mij niet weerhouden. Ik wil bij Haar genade zoeken!’ En de gedachte aan Gods barmhartigheid beurt hem dan weer op: ‘Al zijn mijn zonden nog zoo groot, God wil steeds barmhartigheid laten voorgaan. Ik zal Maria bidden. Zij is zoo hoofsch, zoo goedertieren. Waren mijn zonden nog grooter, Zij zal zich mijner ontfermen. Zij was daartoe uitverkoren om ons uit de zonde te redden.’ En nu volgt een uitvoerige bespiegeling over de rol van Maria als middelares tusschen de zondaars en haar Zoon, bespiegeling die Verdam als interpolatie verwerpt, die echter zoo innig past in Theophilus' gemoedstoestand en juist zoo bij machte is om zijn vertrouwen in Maria's voorspraak op te wekken, dat ze moeilijk kan gemist worden. ‘Werd | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Maria niet uitverkoren om ons uit de zonde tot het hemelrijk te brengen? Daartoe werd Zij Koningin. Ja, heeft zij niet al hare waardigheid aan de zondaars te danken? Zal Zij hen dan niet willen helpen? Ja, Zij is er altijd toe bereid. God is zóó gestreng, dat wij niet tot Hem durven te gaan. Maar Maria is door Hem zelf aangesteld tot onze Middelares en Voorspreekster.’ En zich nu reeds een eerste maal nog schuchter tot Haar wendend: ‘Genade, Gods Moeder, Gij zult mij niet verlaten. Gij zult voor mij bij uwen Zoon ten beste spreken!’ Zooals Gij voor zoo velen hebt gedaanGa naar voetnoot(1). Zoo is de hoop tot het hoogste gestegen en het vaste besluit bijna getroffen, als een nieuwe bedenking den zondaar doet aarzelen. ‘Zal ik tot Haar spreken, met denzelfden mond waarmee ik de dorperlike zonde heb bedreven? De zonden zullen mij verslaan; het helsche vuur mij verbranden, de tong en het hart zullen mij verraden; de duivel zal in mij varen en ziel en lichaam beide halen!...’ En deze verschrikking zelf verhaast het wanhopig besluit: ‘Ik moet het wagen! Het zal niet door mijn schuld zijn, wil Zij mij niet helpen, indien ik haar oprecht om genade smeek en penitencie wil doen al de dagen van mijn leven.’ Hier eindigt Theophilus' zielestrijd, volgens Verdam. In het handschrift echter gaat het nog voort: ‘Wil Zij mijn klacht niet hooren, ik zal het Haar op den oordeelsdag voor allen verwijten, dat Zij mij in den nood ontbrak!’ Maar na deze hevige losbarsting, gaat het dan weer zachter voort: ‘Ik bid haar ootmoedig om genade! Ik wil de zonden verzaken en boete doen. Wil Zij mij buiten hare genade steken, zoo is Zij niet vol genaden. Al zijn mijn zonden groot, Gods genaden en de hare zijn niet dood! Ik hoop altoos op Haar. Want Zij spaart hare genaden niet tegenover allen die oprecht genade van Haar begeeren’Ga naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
En zoo verloopt de storm in de zekere berusting. Het is een op en neer van vrees en hoop, van vertwijfeling en vertrouwen; van weifeling en moed. Dus peinsde hi voert ende weder
Sine sonden op ende neder.
Dus claeghde hi met groten mesbare
Sine sonden ende met vare.
Maar ten slotte overwint het besluit zijn zondig leven op te geven en al zijn hoop op Maria te vestigen. In het Latijn wordt gezegd, dat Theophilus zich naar den tempel der Onbevlekte Maagd Maria begeeft en daar veertig dagen en veertig nachten in gebed, boete en vasten doorbrengt, ‘om van zijn zonde, van zijn verloochening, van dien verderfelijken draak verlost te worden’. Onze dichter laat Theophilus zich in 't verborgen, stillekine, tot een beeld van O.L. Vrouw begeven, in de vaste hoop en het geloof dat Zij hem zal verlossen, dat Zij hem niet zal verstooten. Dus viel hi neder op den vloer.
Hi weende, hi claghede, hi bat, hi voer
Also jammerlike als hi doen mochte,
Want hi niet dan ghenade sochte
Het geloof is versterkt, de hoop gegroeid; hij durft het nu alles te verwachten van Maria. Standvastig bleef hij daar veertig dagen en veertig nachten. Zoo heeft onze dichter over meer dan vierhonderd verzen den louteringsgang in Theophilus' ziel geschetst en vooral in treffende ontboezemingen weergegeven. Men zou haast gaan meenen, dat hij zijn persoonlijk aandeel in de ontwikkeling der legende juist in die psychologische motiveering van Theophilus' val en bekeering heeft gezien. Misschien werd hij ook daarbij geleid door de gedachte vertrouwen op te wekken in de voorspraak van Maria. Hij heeft het in alle geval niet gedaan in dorre bespiegelingen: hij heeft Theophilus zelf zich voor ons zijn ziel laten openbaren. Men begrijpt derhalve niet hoe men onzen dichter kan beschuldigen in plaats van werkelijke psychologische motivee- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
ring van Theophilus' handelen, ten slotte toch God of den duivel als Deus ex machina te laten optreden, die booze, zondige gedachten of berouw en boete opwekken. Gewis, bij het begin van het verhaal van Theophilus' bekeering zegt de dichter: Doen gaf hem God dat hi ghevoelt
Ende God maecte hem cont
Over ene corte stont
Ende leide hem te voren,
Dat hi die ziele hevet verloren (754-58)
zooals hij bij 't begin van Theophilus' val had gezegd: Doe begonste hem therte te sweerne
Ende die viant begonsten te spaenne
En nog verder: Als hi dit hadde ondervonden
Die viant hadde hem soe bedwonghen
Dat hi Gods al vergat (391-93)
Maar zoo zal ieder geloovig katholiek nu nog schrijven, zonder daarom minder aan psychologie te doen, zonder daarom minder de handelingen van zijn helden psychologisch te verklaren. Voor den geloovige staat geheel het heilsleven onder den invloed der genade, en de genade is van God. Maar, men kan het nooit genoeg herhalen, de genade neemt de natuur niet weg. Zij past zich aan bij de natuur; zij verbergt hare werking achter de werking der natuur. Ik moet hier de betrekkingen van natuur en genade niet uiteenzetten. Gedachten die tot inkeer opwekken, tot berouw, tot boete, kunnen bij den mensch gansch natuurlijk opkomen, gansch natuurlijk zich ontwikkelen. Maar het feit dat zulke gedachten opkomen zal daarom niet minder voor den geloovige een werking zijn van Gods genade; en zij is dit inderdaad in zooverre zulke gedachten geen heilzame gedachten, geen gedachten dienstbaar voor het bovennatuurlijk heil kunnen zijn, zonder die bovennatuurlijke hulp der genade. Maar dat belet niet, dat naar buiten als het ware alles zijn natuurlijk verloop heeft, omdat dit natuurlijk verloop door de genade haar | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
bovennatuurlijke uitwerking krijgt. Indien onze dichter Theophilus' overpeinzingen voorstelde als rechtstreeks door God ingeblazen, als komende van buiten, dan zou men het verwijt nog eenigszins begrijpen; maar zij worden ons voorgesteld als komende uit Theophilus' eigen ziel, als Theophilus' eigen overpeinzingen. Echter zooals niet alleen een Middeleeuwer, doch ook een geloovige van dezen tijd dit zou doen, geheel die louteringsgang wordt door den dichter geplaatst onder den invloed der genade, wat niet belet dat hij ook psychologisch wordt gemotiveerd. Ik kan hier alleen de theologische kennis van onzen dichter bewonderen. Hij spreekt hier niet van Maria: het werk der genade toch is het werk van God. Door de ghenade van Maria bedoelt hij: Maria's gunst: dit is trouwens de gewone beteekenis van ghenade in het Middelnederlandsch. Nog zijn we niet aan het einde van de psychologische vondsten van onzen dichter. Eindelijk laat Maria zich vermurwen. Zij verschijnt aan den biddenden en boetenden Theophilus. Wij vermeldden reeds hoe hier onze dichter zelf losbarst in een hymne ter verheerlijking van Maria's goedheid en barmhartigheid. Wij voelen nu nog beter, hoe gansch natuurlijk dit hier wordt aangebracht: onze dichter heeft als 't ware Theophilus' louteringsgang medegeleefd; hij is getuige geweest van zijn bidden en boeten; en nu Maria tot den zondaar neerdaalt, juicht hij zelf, omdat hij nu zeker is, dat de boeteling, in wiens lot hij zulk een belang is gaan stellen, ongetwijfeld zal gered worden. Maar ook nu nog blijft de spanning voortduren. Gestreng spreekt Maria Theophilus toe; legt hem de boosheid van zijn zonde voor; ‘hoe hij zich nog verstout genade te verwachten? Zij zou hem de zonde jegens haar zelve nog kunnen vergeven, maar niet de verloochening van Christus. Hoe zou zij hem ooit op den oordeelsdag kunnen verdedigen? Maar door die gestrengheid heen komt hare goedheid boven: hij blijve volharden in boete en in gebed tot haar Zoon, dat Hij hem genade verleene!’ Nu klampt zich Theophilus als het ware aan haar vast: ‘Zij moet hem helpen! Door haar alleen kan hij nog worden gered. Hij wil al doen, wat zij verlangt. Hij zal zich verweren tegen den vijand en penitentie doen.’ En hij herinnert O.L. Vrouw aan de groote boetelingen, aan David, aan S. Pieter, aan S. Paulus, aan Maria Magdalena. Geen nog zoo groote zonde, | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
waarvoor boetvaardigheid geen verzoening brengt. Wees dan mijn bode bij uw kind, Vrouw, Moeder Gods; verlaat mij niet! Wees niet wreed jegens mij alleen!’ Wij wezen reeds op den goeden smaak van onzen dichter bij de keuze dier voorbeelden van boetepleging. Maar ook de dringende, pramende uitdrukking, waartusschenin de in vele varianten herhaalde smeekgebeden, dient geloofd te worden. Het wordt een gespannen-dramatisch onderhoud. Maria laat zich door dit vertrouwen bewegen om hem te helpen. Maar van hem, die haren Zoon verloochend en het geloof verzaakt had, eischt zij eerst een formeele geloofsbelijdenis. Theophilus weifelt: hoe zal hij met denzelfden mond, waarmede hij zoo dorperlike sonden had bedreven, genade zoeken? Maria moedigt hem minzaam aan: indien hij gelooft en vertrouwt, zal God hem genadig zijn. Het is een geweldige strijd in de ziel van Theophilus. Zijn hoogmoed moet worden gebroken; in nederigheid moet hij eerst zijn dwalingen herroepen. Nu hij daar plots voor de noodzakelijkheid gesteld wordt om voor goed en uitdrukkelijk met den Booze te breken, om plechtig, met nadruk en in alle bijzonderheden het geloof te belijden, verzet zich nog een laatste maal de hoogmoed in hem: Doe dreef hi herde groet mesbaer.
Hi weende sere ende sleet sijn haer;
Hi sleet sijn haer, hi wranc sijn hande;
Hi beet te gadere sine tande.
Hem dochte dat hem sijn herte brac.
De Booze, die voor goed uitgedreven wordt! Maar welk een inspanning het den zondaar kost! Welk een geweld hij zich moet aandoen! Als hij dan eindelijk becomen was sprak hij; en in eenen door legt hij zijn geloofsbelijdenis af. Thans belooft Maria hem onvoorwaardelijk hare bescherming en voorspraak. Het wordt dag. Maria verdwijnt uit het gezicht. Maar Theophilus blijft ter plaatse drie dagen en drie nachten, weenende meer dan ooit, biddende, vastende, op hare terugkomst wachten. Zoo is ook die ontmoeting met Maria tot een machtig, gespannen tafereel uit een grootsch drama geworden: zooals er wellicht geen, meen ik, op ons middeleeuwsch tooneel bereikt werd. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Wel is waar volgt hij hierin zijn voorbeeld, dat ook hier tamelijk uitvoerig is. Maar hij volgt het slechts van verre, en zeer zelfstandig, volgens eigen inzicht. Zoo laat hij nu ook den overvloed van epitheta weg, die het Latijn telkens opnieuw voor Maria opstapelt, wanneer haar naam wordt genoemd. En alles wordt door hem gesteld in een veel lyrischer, persoonlijker, minder geleerden en abstracten toon. In plaats van den strijd, die in Theophilus woedt vóór hij zijn geloofsbelijdenis aflegt, heeft het Latijn alleen: ‘Tunc beatus ille vir cum reverentia et competenti oratione, submisso vultu cum ululatu confessus est, dicens.’ Hoe veel aangrijpender, psychologischer ook, is die worsteling in den zondaar, die nog in de macht van den Booze, er nu gansch mee breken moet! Maria is uit Theophilus' gezicht verdwenen. Drie dagen en drie nachten wacht hij nog op hare terugkomst: zal Zij van haren Zoon vergiffenis en genade voor hem verwerven? Daar keert Zij eindelijk terug: ‘Zijn boete is haren Zoon aangenaam geweest; Hij wil hem zijn zonde vergeven, indien hij in zijn nieuw leven van boete, van goede werken en van geloof volhardt.’ Nederig dankt haar Theophilus en belooft plechtig volharding. Doch zijn vreugde is nog niet volledig verzekerd: dat eigenhandig geschreven en verzegeld pact met den duivel laat hem geen vrede, zoolang hij het niet terug in zijn bezit heeft. En met aandrang smeekt hij nu Maria, dat Zij hem ook helpe om dien brief terug te krijgen. Terwijl het Latijn Theophilus, onder herhaalde betuiging van zijn onwaardigheid, eenvoudig laat vragen hem de ‘execrabilis abnegatio, chartula nefanda et cautio signata’ (met weer de bij hem gewone opstapeling van synoniemen en epitheta) terug te bezorgen, maakt onze dichter er een dringend smeekgebed van, waarin zich de angst van den zondaar uitspreekt, die geen vrede kan hebben, indien hij den brief niet ziet, niet in zijn handen heeft: Ic moet den brief noch weder sien,
Ic moeten sien ende hebben beide.
Zoo heeft onze dichter zijn verhaal overal psychologisch verdiept. | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
De verhouding tot Maria.Wat nog te denken over de verhouding van onzen dichter tegenover Maria? Want ook in dit opzicht is hem inconsequentie, halfslachtigheid, zwakheid en onmacht verweten geworden. Reeds in den proloog zou hij haar niet zeer sterk op den voorgrond stellen. Doch wanneer hij haar aan Theophilus verschijnen laat, zingt hij zelf haar lof in 83 verzen, die ondanks de overgeleverde beelden en vergelijkingen, door hun gloed en kracht noch in den Latijnschen tekst noch in andere bewerkingen haar gelijke hebben. Men zou dan meenen, dat Maria voortaan de hoofdrol zal spelen tot het einde van het gedicht. Hierin zou men toch weer bedrogen worden. Zij zou steeds verder achteruittreden. Reeds in Theophilus' geloofsbelijdenis wordt er weinig nadruk gelegd op haar goddelijk moederschap; en de bisschop, die het volk de merkwaardige gebeurtenis verkondigt, vermeldt haar slechts toevallig aan het einde; ook de toehoorders loven alleen God. Theophilus wordt begraven op de plaats waar God het mirakel had gedaan. De epiloog is een gebed tot God. Dit terugtreden van Maria in den loop van het gedicht, kan bij den lof dien de dichter haar gegeven heeft, geen gevolg zijn van reformatorische tendenzen. Er zou ons dan voor deze zonderlinge houding geen andere verklaring overblijven dan gebrek aan consequent denken, onmacht bij den dichter aan te nemenGa naar voetnoot(1). Juist dit verwijt nu is het beste getuigenis voor de theologische geschooldheid, de volmaakte orthodoxie van onzen dichter. Maria wordt inderdaad nergens voorgesteld als zelf over de genade beschikkende, als zelf de genade uitdeelende, als zelf het mirakel doende. Maria is alleen onze Middelares, onze Voorspreekster: zij is de smeekende Almacht; en het mirakel is een uitsluitend goddelijk werk. Dit weet onze dichter; en hoe zeer hij ook Maria vereert, hoe zeer hij haar ook looft en prijst, nergens kent hij haar eene rol toe, die haar niet volgens de katholieke leer toekomt. Dat hij Maria in den proloog niet voldoende doet uitkomen, niet zoo sterk als anderen, is niet meer dan een subjectieve indruk; de dichter toch verklaart uitdrukkelijk, dat hij een mirakel wil verhalen | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
van siere goeder
Ende van siere ghebenedider moeder,
Vander moeder ende vander maget
Die ons heeft tparadijs bejaghet.
Hij roept haar tot getuige aan, haar Die ik naest Gode best betrouwe
dat hij zich niet tot het dichten heeft gezet om ijdelen roem bij de menschen, maar doer den groten lof
Daer ons al goet es comen of.
en hij eindigt met een gebed tot de soete coninghinne
Daer ic dit omme beghinne,
Dat ic des moete volcomen
Gode teren ende ons te vromen
De bewering dat de bisschop Maria slechts toevallig in zijn preek zou vermelden, zou doen vermoeden dat men het gedicht met weinig aandacht gelezen heeft. Gewis, de bisschop verheerlijkt wat met Theophilus is geschied als een werk van Gods barmhartigheid en almacht, die zich door berouwvolle boetvaardigheid met den snoodsten zondaar wil verzoenen. Maar telkens opnieuw wordt er O.L. Vrouw, Gods lieve Moeder, bij vernoemd, die dezen zondaar heeft verlost, die altijd bereid is troost en hulp te bieden en uit allen nood te helpen, als men met betrouwen tot haar komt; aan Theophilus' voorbeeld kan men leeren hoe hij die penitencie doet weert es met onsen Here
Doer sijnre liever moeder ere.
En zoo gaat het voort. Slechts veertig dagen heeft Theophilus penitencie gedaan; maar ze was God zoo aangenaam | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Dat hi den alrewertsten bode
Ende den beste vele voer Gode
Van den hemele ontfinc
Ende hem boedscapte dese dinc.
Geen zondaar zal, ziende op het voorbeeld van Theophilus, als hij tot Onze Vrouwe vlucht, ooit moeten wanhopen. Wanneer daarna Theophilus na drie dagen sterft, wordt hij begraven op de plaats waar God het mirakel had gedaan. Wel ja, God, niet Maria, had het mirakel gedaan! Maar die plaats, de dichter herhaalt het tot driemaal toe, was de plaats: Daer hi onse Vrouwe hadde ghesien; Voer Onser Vrouwen ende voer haer kint bad hij die drie dagen en drie nachten, alsof hij hadde gheweest ghebonden
Daer hi onse Vrouwe hadde vonden.
Van een langzaam terugtreden van O.L. Vrouw, van onmacht tot consequent denken kan dus geen sprake zijn: wel van een theologisch zeer juiste opvatting van de rol van Maria in het werk der bekeering. En hierin zie ik nog een sterk bewijs voor de dateering van onze legende uit de XIIIe eeuw. | |||||||
Legende, geen GeschiedenisDen Middelnederlandschen dichter der Theophilus-legende interesseerden voornamelijk de psychologie en de theologie. Die heeft hij dan ook bijzonder verzorgd. Het verhaal op zich zelf kon hem slechts belang inboezemen, in zoover het de ziel van Theophilus betrof. Ook op deze eigenaardigheid moet ik de aandacht vestigen, omdat men hier nogmaals een gelegenheid heeft gezien, om hem verwijten te doen en zijn verdiensten neer te halen. Men stelt het voor, alsof onze dichter zich alleen van zijn Latijnsche bron onderscheidde door wat ‘redselige Erweiterungen’ door wat breedsprakige uitbreidingen. Wij hebben nu wel wat anders geleerd. Maar dan gaat men voort: Wie nu zou verwachten dat een dichter, die zoo behaaglijk bij bijzonderheden verwijlt, ook de stof, das Gegenstandliche, van zijn gedicht | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
in breede uitvoerigheid zou schilderen, zal spoedig ontgoocheld zijn. ‘... Deze man die tot vervelens toe dezelfde gedachten herhaalt, wordt arm aan woorden wanneer het op de schildering, de voorstelling van den concreten toestand aankomt’Ga naar voetnoot(1). Men heeft niet begrepen, dat juist dit opzet is geweest bij onzen dichter en een alleszins merkwaardig opzet. Hij verwaarloost zelfs alle concrete bijzonderheden van het verhaal, die zijn bron hem aan de hand deed. Het Latijn wekt den indruk, dat het bedoeld was als de levensbeschrijving van een heiligen boeteling. Zoo is het dan ook gewoonlijk beschouwd geworden: het verhaal werd opgenomen in het Passionaal; Theophilus werd vereerd als een heilige; de Acta Sanctorum zelfs drukken de vertaling van Paulus Diaconus en de rhythmische bewerking van Marbodus af op den vierden Februari. Het Latijn geeft dan ook uitdrukkelijk aan, in welken tijd het verhaal gebeurde ‘priusquam incursio fieret in Romanam rempublicam exsecrandae Persarum gentis’, waar het plaats had, in de stad Adana, in Cilicië, wat in sommige bewerkingen, als in die van Hrotsvitha, Sicilië is geworden; welk ambt Theophilus uitoefende. In het Middelnederlandsch ontbreekt alle aanwijzing van tijd of plaats: en hierin staat onze tekst alleen. Zoo schijnt onze dichter in deze biographie niets meer gezien te hebben dan een vrome legende, een mirakel. Ik kan me niet voorstellen dat, indien hij in Theophilus een heiligen boeteling had erkend, hij niet met zijn bron concreter tijd en plaats zou hebben bepaald. Het weglaten van die bijzonderheden uit zijn bron is opzet: hij wil van 't begin af Theophilus houden buiten tijd en ruimte, als in een vrome legende; het komt er voor zijn doel niet op aan wanneer of waar Theophilus leefde: al wat zijn verhaal tot ware geschiedenis zou hebben gestempeld blijft weg. Volgens het Latijn was Theophilus een vice-dominus, wien het beheer van de goederen van het bisdom was opgedragen. Onze dichter geeft van hem alleen een zedelijk portret en laat ons verstaan dat hij raadsman van den bisschop was. Maar in welke hoedanigheid hij als raadgever optrad, wordt verder niet vermeld. Wij weten niet eens of hij priester was. Waarschijnlijk | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
zelfs wordt hij door den dichter gedacht als niet-priester. Hij smeekt immers den aartsbisschop dat hi hem dat ghestade
dat hi pape niet en werde (296-297)
hij was dus nog geen ‘pape’. Zoo wordt alles gehouden in den toon der legende; het gaat nergens over in den toon der geschiedenis. Onze dichter was geen zoo eenvoudige, zoo naïeve priester, zooals reeds uit al het voorgaande is gebleken, en hier nogmaals blijkt. In Theophilus' geval heeft hij niets meer willen zien, niets meer ook willen laten zien, dan een stichtelijk mirakel. Zulk een houding tegenover zulk een verhaal acht ik niet meer waarschijnlijk na de XIIIe eeuw: in de XIVe eeuw, in de eeuw der populaire Maria-mirakelen, toen ook Theophilus' geschiedenis door het Passionaal, de Legenda Aurea, die onze dichter niet heeft gekend, als het leven van een heilige had geloof gevonden, zou een dichter er naar hebben gestreefd om zijn verhaal den gang en de bepaaldheid van de ware geschiedenis te verzekeren. Overal treft de bezorgdheid van onzen dichter om zijn verhaal aan de bepaaldheid der geschiedenis te ontrukken. De plaats, waar de ontmoeting met den duivel wordt gehouden, wordt niet anders aangeduid dan als een dwerse strate: een kruisweg waar, volgens Middeleeuwsche voorstelling, gewoonlijk tooverij plaats had. De oorspronkelijke legende heeft hiervoor ‘circus’, wat in andere bewerkingen een hippodroom, in bewerkingen in de volkstalen: de puinhoopen van een circus, of een theater, of nog een kamer wordt. De gelegenheid die hier onzen dichter tot breede uitwendige schildering geboden werd, heeft hij niet alleen niet te baat genomen, maar hij is zelfs, en gewis opzettelijk, van zijn bron afgeweken, om, alleen van alle bewerkingen, bij de populaire opvatting van een plaats van tooverij aan te sluiten: rukt hij op die wijze ook weer niet zijn verhaal uit de sfeer der geschiedenis in die van de legende? De verschijning van den duivel met zijn gevolg wordt niet anders beschreven dan in zijn bron: met juist een paar aanduidingen. Ook deze uitwendige schildering interesseerde onzen dichter niet. Hij heeft geen enkele ook door zijn bron geboden aanleiding waargenomen om zijn verhaal naar buiten uit te | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
breiden. Zoo vernemen wij ook zoo goed als niets over Theophilus' zondig leven. Waar heeft Theophilus zijn veertigdaagsch gebed en boete doorgebracht? Wij weten het niet. In het Latijn wordt herhaaldelijk en telkens uitdrukkelijk de Kerk van O.L. Vrouw vermeld. Zoo wordt daar gezegd, dat Theophilus het voornemen vat te gaan bidden en vasten ‘in venerabili Ejus (Mariae) templo’; dat hij er zich dan naar toe begeeft en er neervalt: coram sancto et venerabili templo immaculatae et gloriosae semper Virginis Mariae’. Daar blijft hij dan veertig dagen en veertig nachten; daar is het ook dat O.L. Vrouw hem verschijnt. Deze tweemaal herhaalde, later nog hernieuwde, plaatsaanduiding ontbreekt weer in het Middelnederlandsch. Ook hier is het moeilijk niet aan opzet te denken: onzen dichter interesseerde alleen het zielsconflict. Het feitelijke, het geschiedkundige liet hem onverschillig. Wij vernemen bij hem alleen dat Theophilus liep al stillekine vore
Hare ymagie, daer si stoet.
geheel anders dan in het Latijn. En nog hier wordt niet gezegd waar dit beeld stond. Natuurlijk in een kerk! zegt Verdam. Maar dit is hoegenaamd niet natuurlijk. Waarschijnlijk zelfs was het niet in een kerk. Aan het slot wordt gezegd, dat Theophilus op dien Zondag met het volk ter kerke ging. Na de gebeurtenissen daar, na de preek van den bisschop en na het wonder der gedaanteverheerlijking bij de communie, heet het: Theophilus hi ginc mettien
Daer hi onse Vrouwe hadde ghesien.
Hi stont ghinder oetmoedelike
Drie daghe ende nachte eenpaerlike.
weer bewijst niets, dat dit nog in de kerk was; men zou integendeel meenen, dat Theophilus om tot de plaats te gaan waar Maria hem verschenen was, de kerk moest verlaten. Vóór hij den derden dag sterft voor het beeld van O.L. Vrouw doe custe hi die hi daer sach.
Hi nam orlof ende versciet.
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Hieruit zou blijken, dat Maria's beeld toch ergens in een openbare plaats stond. Maar dit is niet noodzakelijk in een kerk; misschien was het in het huis zelf van Theophilus en beteekenen de laatste verzen alleen dat hij afscheid nam van de huisgenooten, die bij hem waren. Om deze vaagheid heeft onze dichter zich weinig bekommerd. Misschien was ze ook gewild, om het veertig dagen en veertig nachten aanhoudende bidden waarschijnlijker te maken; in een open kerk ging dit toch moeilijk; wel vóór een beeld van O.L. Vrouw in zijn eigen omgeving. Wat men dus onzen dichter wil verwijten, het ‘Gegenständliche’ te hebben verwaarloosd, was bij hem blijkbaar opzet. Om het uitwendige gebeuren was het hem niet te doen. Verre van naar gelegenheden te zoeken om zijn verhaal door nieuwe feiten of beschrijvingen uit te breiden, heeft hij zelfs de mogelijkheden voor zulke uitbreidingen, die zijn bron kon ingeven, verwaarloosd, ja niet eens de daar gegeven bepaalde uitwendige omstandigheden alle gebruikt, dan in zooverre ze noodzakelijk waren voor het begrip van het zielsconflict, dat hem blijkbaar alleen interesseerde. Bij hem dus geen enkele van de in de redacties der latere middeleeuwen voornamelijk ingeschoven nieuwe tafereelen: geen beraadslaging, b.v. van de kanunniken en den clerus of van het volk over den opvolger van den overleden bisschop; geen tafereelen uit het zondige leven van Theophilus; geen pleidooi van Maria in den hemel vóór Jesus; geen hellevaart om den duivel het pact te ontrooven; geen duvelrieën bij hem, zelfs geen streven naar bitsige of geestige satire, naar guitige, grove, ruw-realistische uitdrukking. Hij heeft zich niets veroorloofd van wat den ernst der legende zou hebben gebroken, de wijding er van gestoord. Tegenover de zoo opzettelijke beperking der uitwendige gebeurtenissen en omstandigheden, staat overal de uitvoerige schildering van de ziel: met het zedelijk portret van Theophilus, met zijn langzamen ondergang en val, met zijn moeizamen strijd om de bevrijding. Door de psychologische wijze waarop hij die zielsconflicten behandeld heeft, laat hij zijn model verre achter zich. En daarin erkennen wij ook weer veel meer den geest van de XIIIe, dan van de XIVe eeuw. Ook dit verwijt dus, dat men onzen dichter heeft gedaan, het Gegenständliche te verwaarloozen, kan hem niet treffen. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Het was hem vooral om de ziel te doen. Wat men in hem laakt strekt hem eerder tot eer en verdienste: al die latere uitwendige schilderingen en tafereelen zooals sommige redacties ze bieden, hebben het verhaal niet intenser gemaakt; ze hebben integendeel de aandacht verdeeld en afgeleid van het groote, het eenig interessante, inwendige gebeuren. | |||||||
SlotbeoordeelingHet is intusschen wel waar: de monologen, de tweegesprekken, de bespiegelingen, de zedelijke beschrijvingen zijn vaak te lang en vervelen op den duur door hunne breedsprakigheid. Wij hoeven onzen dichter van dit verwijt niet geheel vrij te pleiten; voornamelijk daar die breedsprakigheid niet samengaat, zooals b.v. bij Willem van Affligem, met bijzondere artistieke hoedanigheden, die ze ons nog konden doen aanvaarden: mooiheid en voornaamheid van het woord; rijkdom, muziek, verscheidenheid van de taal; kunstvolle versbouw, hoofsch gekeuvel, dynamische bouw van den volzin. Toch geloof ik niet, dat ons gedicht er veel zou bij winnen, indien sommige uitweidingen, b.v. de door Verdam als geïnterpoleerd beschouwde plaatsen, werden weggelaten. Wij kunnen ze vaak niet missen. En zij verdiepen wel de psychologie. Ze passen ook wel in de zich feitelijk over een langen tijd uitstrekkende overpeinzingen of in de smeekende pleidooien. En de verheerlijkingen van Onze Lieve Vrouw zullen den vromen Middeleeuwer wel nooit hebben verveeld. En door wat al, beschrijvingen, ontboezemingen of andere uitweidingen worden de ridderromans vaak niet onderbroken? Wat er bij Theophilus aan ontbreekt is, dunkt ons, wat anders: het is het gebrek aan een zekere vormschoonheid, waaronder het geheele gedicht eenigszins lijdt. Onze dichter doet nergens aan wat men noemt literatuur. Hij schrijft spontaan, uit de volheid van het gevoel, in de taal van het leven. Dat zou zijn kracht kunnen zijn; het wordt meermalen zijn zwakheid. Hij herhaalt te veel dezelfde woorden en uitdrukkingen; hij schrijft inderdaad vaak te veel zooals men praat; en het wordt een gemakkelijk gekeuvel, een gemakkelijke ‘ontboezeming’; hij gunt zich den tijd niet om zijn gedachten in een pakkenden, krachtigen vorm samen te vatten; hij laat ze verloopen in de verschillende uitzichten er van, nu eens | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
dit naar voren schuivend, dan weer wat anders, waardoor de indruk wordt gewekt dat dezelfde gedachten in geringe verscheidenheid voortdurend terugkeeren. Hij kan niet bondig zijn. Zijn stijl is natuur, die nog niet voldoende kunst is geworden. Dan nog: de zoo in het oog vallende en storende hebbelijkheden om deelen van verzen in het volgende te herhalen, om de loutere uitroepen te vermenigvuldigen, om dezelfde woorden in weinig gevariëerde gedachten op korten afstand terug te brengen, hebben het ongunstige oordeel over zijn kunnen sterk in de hand gewerkt. Echter moet men ook hier niet overdrijven; het mag ons niet beletten de kunst te erkennen, die er toch werkelijk is. Zijn vers staat gewoonlijk niet gespannen, niet vol; het wordt wel eens gemakkelijk berijmd proza. Het moge al niet beter zijn, het is daarom nog niet slechter dan dat van vele zijner ook beroemde tijdgenooten. Is het vers b.v. van een van Maerlant of van een van Boendale in hun verhalende of didactische werken zooveel voller? En wordt het niet voortdurend ontsierd door de meest banale, ergerlijke stoplappen, die onze dichter in alle geval niet heeft? Ook is het niet in de eigenlijke verstechniek dat onze dichter moet onderdoen b.v. voor den dichter van Beatrijs of zelfs voor den dichter van den Reinaert. Gansche passages vertoonen zelfs bij hem een zwier en een kracht, een volheid en een vlucht, die men nog niet zoo licht elders zal aantreffen. Staat ook zijn onderwerp in aesthetisch opzicht niet verre boven dat van zoo vele romans, die niemand nog leest, tenzij hij er toe veroordeeld wordt? En ook in de keuze van zijn onderwerp vertoont zich de kunstzin van een dichter: hij weet wat op zich zelf aesthetische voldoening geeft, omdat het niet een uitzonderlijk gevalletje, maar een stuk leven uitbeeldt. Toch ligt in het onderwerp nog een der redenen, waarom onze dichter minder bijval geniet dan hem toekomt. Zijn onderwerp is niet zóó algemeen-menschelijk, dat het ons nu nog zoo sterk zou boeien. De hartstocht naar eer en aanzien tot opgave van eigen vrijheid, ja van gansch zichzelven in de onverbiddelijkste slavernij, de geweldige worsteling van de ziel om zich vrij te maken uit de boeien die haar voor eeuwig omknellen, uit het manschap dat zij den Booze heeft gezworen, mogen op zichzelf tragisch genoeg zijn. Doch de Theophilus-legende is niet op de eerste plaats de legende van die tragiek, maar van | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
de goedheid van Maria en de barmhartigheid van God. Dat geeft er een gansch ander ethos aan: het ethos van den diepen val en van de wonderbare opstanding van den zondaar. Aan dit ethos der legende is onze dichter getrouw gebleven. Hij geeft ons de psychologie der bekoring in een man, die eer en aanzien heeft verloren en die terug in het bezit er van wil komen: met dan vooral het verdriet, de smart om het verlorene en het hevig verlangen om het verleden te herstellen; niet de psychologie van den hartstocht zelf naar eer, of kennis, of liefde, als het hoogste goed van den mensch, dat met alle geweld, ook tegen God in, wordt nagestreefd. Hij geeft ons ook de psychologie der bekeering van een man, die eenmaal diep godsdienstig is geweest, maar zich door de zonde heeft laten misleiden en nu al de boosheid van zijn daad inziet, waarom het ook voornamelijk godsdienstige motieven zijn die hem aandrijven; niet de psychologie van de wanhoop, die zich met handen en voeten geboeid weet aan den vijand, die geen uitkomst meer ziet en die zich hals over kop stort in het noodlot. Theophilus is geen philosophisch symbool; hij is geen Faust. De psychologie van een Faust moge geweldiger, dramatischer, tragischer zijn; moge den modernen, onrustigen, ontwrichten mensch meer naar de ziel spreken: onze dichter was geen Marlowe, nog minder een Goethe. Zijn voorstelling van Theophilus, staat feitelijk heel wat nader bij de werkelijkheid van onze zondige menschheid en spreekt meer tot de ziel van den geloovige, die het drama van zonde en opstanding als het groote menschelijke drama kent. Wat er aan Theophilus feitelijk ontbreekt is, dat, wat hem ten val brengt niet de fataliteit is van een zoo algemeen-menschelijken hartstocht als de liefde, die in haar zwakheid toch nog een zekere grootheid en een zekeren adel blijft behouden, en die bezwijkt voor krachten, wier macht we allen kunnen aanvoelen; het is een hartstocht, die ons op zichzelf minder kan ontroeren, omdat wij er vreemder tegenoverstaan, die echter met meer boosheid, met meer overleg wordt ingevolgd. Zelfs het pact met den booze is niet zoozeer de fatale uitkomst van de ellende zijner zonde, dan wel de maatstaf van zijn boosheid, die het zoo ver brengt. Juist dit paste bij het doel van deze legende: dat niet was de veraanschouwelijking of de vertastbaring van de ellende, | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
den nood der zonde, dan wel de verheerlijking van de goedheid van Maria en de barmhartigheid Gods ook tegenover de hoogste boosheid, zoodra die tot inkeer komt. Zoo had onze dichter de legende ontvangen; zoo heeft hij haar overgegeven. In de uitbeelding van Maria's goedheid en Gods barmhartigheid lag voor hem de groote aantrekkelijkheid van zijn onderwerp. Theophilus interesseert ons dan ook feitelijk minder dan b.v. Beatrijs of Mariken van Nieumegen. Wel heeft onze dichter in 't bijzonder gepoogd, en wij mogen het hem tot een verdienste aanrekenen, hem ons sympathiek te maken, door hem ons voor te stellen als slachtoffer van vuigen laster. Toch staan we tegenover zijn val tamelijk onverschillig. Bij Beatrijs worden we aangegrepen door de ellende der zonde, die zulk een hooge en edele ziel tot zulk een leven van armoede en ontbering, van zedelijke ontreddering brengt; bij Mariken van Nieumeghen door de argeloosheid waarmede zij zich in een oogenblik van wanhoop door den Booze laat overrompelen; door de fijngevoeligheid, de teederheid, den weemoed, de onschuld als het ware, die haar ook na haar val nog bijblijven. Er is grooter boosheid bij Theophilus; en zijn ellende is van zuiver inwendigen, geestelijken aard bij alle uiterlijke welvaart. Toch blijft de vinding, het onderwerp zelf der legende, aesthetisch schoon: omdat het meer is dan een buitengewoon, onwaarschijnlijk gevalletje, zooals vele Maria-mirakelen, omdat het een diep psychologisch conflict meebrengt. Dit zielsconflict is wel is waar van meer religieuzen aard dan van zuiver algemeen-menschelijken: het zijn religieuze motieven die de hoofdrol spelen; motieven meer van de ellende en de boosheid der zonde dan van de menschelijke ellende van den zondaar zelf. Maar het is en blijft een spannend zielsconflict; en daarin juist ligt de beteekenis van de legende voor de kunst. Dat onze dichter dit heeft ingezien en dat hij er zich voornamelijk op heeft toegelegd dit zielsconflict hoofdzakelijk uit te werken en te verdiepen, getuigt van een niet geringen kunstzin, die de eischen van het aesthetisch schoone in de stof kan begrijpen en erkennen. En dat is zijn grootste verdienste. Daarom: hij heeft niet alleen een vrome, stichtelijke legende willen schrijven, hij heeft ook een kunstwerk trachten te scheppen. Het psychologisch drama heeft hij gepoogd te verdiepen en alzijdig te belichten. Hij heeft willen aantoonen hoe een ver- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
dienstelijk, vroom en nederig man als Theophilus tot zulk een val kwam, door de psychologie der bekoring; hoe zoo diep gezonken zondaar met zulk een verleden weer kon opstaan, door de psychologie der bekeering, met de hulp van Maria en bij de barmhartigheid van God. Zijn model bood hem hierin de hoofdlijnen, den algemeenen gang. Maar de psychologische omwerking is zoo goed als geheel van onzen dichter. Dit kon misschien intenser, gebalder, geweldiger; het kon misschien minder uit de geloofspsychologie, meer uit de zuiver-menschelijke, wat het voor den modernen lezer nog aantrekkelijk zou hebben gemaakt. Maar dat hij dit gedaan heeft, dat hij het ten slotte goed gedaan heeft, blijft zijn ontegensprekelijk groote verdienste. Ik voor mij beschouw onzen Theophilus als misschien de beste bewerking der legende in moderne talen. Het is minder ‘literair’ dan Rutebeuf's drama of Walther De Coincy's geestige satire. Het Middelnederduitsche drama heeft, naar later middeleeuwsche satirische opvatting, Theophilus tot een wereldschen priester gemaakt, bij wien men dan niet begrijpt waarom hij de bisschopswaardigheid weigerde; hij verliest zijn prebende en zijn rijkdommen, hoe wordt niet verklaard, en besluit alvast den duivel ter hulp te roepen. Bij het verbond met den duivel is ook de invloed der ridderlegende merkbaar: hij weifelt lang om Maria af te zweren. Satan vaart met de handvest in de helle en stelt ze aan Lucifer ter hand. Prachtig uitgedost trekt Theophilus nu door 't land. Doch al spoedig grijpt twijfel hem aan. Hij hoort toevallig een predicatie, die diepen indruk op hem maakt, zooals het wagenspel in Mariken van Nieumeghen. Hij vlucht tot Maria, die vrij spoedig en zonder veel weifelen hare hulp belooft. Zij vaart terug naar den hemel, om Theophilus' zaak te bepleiten voor haar Zoon: een gelukkige, dramatische scene, die aan de vele Middeleeuwsche pleidooien van dien aard ook in mysteriespelen herinnert. Maria deelt Theophilus de gunstige uitkomst mede, zegt hem gerust te zijn en te slapen, terwijl Zij zelf ter helle daalt, Satan gebiedt vóór Haar te verschijnen en van hem de handvest terugeischt. Satan weet niets van een handvest, kan ze niet vinden. Doch Maria laat hem niet los: ‘Haal ze!’ gebiedt Zij ‘ze ligt onder Lucifers zetel’. En de bevende Satan moet gehoorzamen. Maria legt den brief op de borst van den slapende. Als deze ontwaakt, belooft hij nooit meer van den rechten weg af te wijken en ver- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
heerlijkt hij Maria, tot Wier dienst hij allen uitnoodigt om gered te worden. Er wordt in dit drama veel grof, laat-Middeleeuwsch goed verwerkt, dat het misschien bewogener, voor het tooneel geschikter, maar ook kinderachtiger en zeker niet dieper, niet meer psychologisch maakt. K. Plenzat heeft zich al te gemakkelijk van onze Theophilus-legende afgemaakt, door verwijten, die, zooals we hebben aangetoond, van allen grond ontbloot zijn. In de strekking om het Middelnederduitsche drama tegenover andere bewerkingen bijzonder te doen gelden, is hij wel eenigszins lichtzinnig en onrechtvaardig te werk gegaan. Maar ook de minder gunstige uitlatingen over onzen dichter, de koele, nuchtere beschouwingen over zijn werk van onze eigene geleerden, zijn oorzaak dat hij niet de waardeering heeft ontmoet die hem toekomt. Tegenover zijn model heeft onze dichter nog andere verdiensten. Is zijn stijl niet sterk, hij heeft hem ten minste vrij gehouden van nuttelooze versieringen en beuzelarijen, van dogmatische geleerdheid, als van de opstapeling van epitheta telkens Maria vermeld wordt. Den meer literairen, geleerden toon waarin Theophilus' ontboezemingen vaak zijn gesteld, heeft hij vermeden voor den meer psychologischen. Door de verdieping van de psychologie heeft hij ook den bouw der legende zelf verstevigd en er meer spanning aan gegeven. Na het zedelijk portret van Theophilus komt, bij den dood van den bisschop, een eerste spanning: hoe zal hij zich gedragen tegenover de hem aangeboden waardigheid? De deugd zegeviert. Dan komt de laster die de vernedering na zich sleept, komt de val, na de ontmoeting met den Jood, het onderhoud met Satan: ook hier is de spanning goed volgehouden. Dan komt het berouw, komt de vertwijfeling: en het wordt een dramatisch-gespannen worsteling van den biddenden en boetenden zondaar met de ook door de boosheid van zijn zonde als ontzette goedheid van Maria, waarin ten slotte de aandrang van de boete en van het berouw de goedheid overwint en tot de bevrijding overhaalt. Zoo langs de toppen van het verhaal, met juist de vermelding van de uitwendige omstandigheden die noodig zijn voor het begrip, in breede tafereelen de machtige zielestrijd. Theophilus staat bij ons te zeer in de schaduw van Beatrijs om naar zijn niet geringe waarde geschat te worden. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Wijze van uitgaveJ. Verdam heeft een critische uitgave van Theophilus willen bezorgen. Zoo heeft hij, vooreerst, 260 verzen als geïnterpoleerd uit den tekst verwijderd. Wij nemen die plaatsen alle weder op en geven alleen tusschen [ ] aan, wat ook wij als toevoegsels van kopiisten beschouwen. Zoo herstellen wij ook de numeroteering van de verzen als bij Ph. Blommaert, uitgenomen voor de verzen tusschen 979 en 1607, daar de verzen 980-1033 hier moesten verwijderd en vóór 1606 geplaatst worden. Mogelijk uitgevallen verzen worden niet meegerekend. Zoo zullen er voortaan drie numeroteeringen der verzen van Theophilus zijn; wij hopen dat de onze als de eenige bruikbare en wetenschappelijke zal kunnen gelden. Verder heeft J. Verdam den tekst sterk genormaliseerd. De oorspronkelijke dichter heeft waarschijnlijk de lange klinkers nog enkel geschreven: zeer talrijke voorbeelden zijn er van in ons handschrift blijven staan. Ze werden door J. Verdam regelmatig dubbel geschreven. Een rijm als becomt/vroemt wordt op die wijze bij hem becoemt/vroemt, hoewel het oorspronkelijk eerder becomt/vromt zal zijn geweest. Er zijn in onzen tekst nog enkele vormen van Vlaamsche schrijfwijze over: ook die werden door J. Verdam genormaliseerd. Zoo verbetert hij almen tot halmen of hens tot ens. Sommige letters die schijnen te ontbreken worden voor de regelmatigheid der vormen toegevoegd: zoo verbetert hij b.v. des vians tot des viants; of schrijft hij regelmatig gh vóór e, i. De volgens hem grammatisch onregelmatige vormen werden verwijderd en geëmendeerd, hoewel hij toch meermalen accusatief-vormen, waar nominatief-vormen waren vereischt, heeft behouden (sinen here voor sijn here b.v.). Niet dan schoorvoetend en wanneer blijkbaar, volgens mij, een schrijffout in 't spel was, heb ik die vormen met de passende waarschuwing gewijzigd: zulke vormen toch kunnen ons heel wat leeren, niet alleen over de werkelijke grammatica der taal van die tijden, maar ook over de uitspraak en over de verschillende mogelijkheden van contaminaties. Zal men b.v. metten lieden love verbeteren tot metter lieden | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
love? De strenge grammatica zou dit eischen en J. Verdam doet het dan ook. Ik heb er zelf veel voor gevoeld om het voorbeeld te volgen. Ten slotte deed ik het niet; omdat metten lieden love contaminatie kan zijn van met den love der lieden, ofwel attractie van ten met den uitgang van lieden: zoodat hier gewoonlijk miskende factoren van taalvorming aan het werk zouden kunnen zijn. Dit is misschien een uiterst geval; elders ben ik nog minder in verzoeking gekomen om te wijzigen. In de vormen van het werkwoord wijzigt J. Verdam ook meermalen, volgens de vereischten van zijn theorieën over den Middelnederlandschen versbouw. Zoo zal hij vraghede tot vraechde, toghede tot toechde samentrekken; of ook gheweest, gheleeft b.v. tot gheweset, ghelevet aanlengen. En in het algemeen: hij heeft het rhythme van het vers veel gladder gemaakt, dan dit in ons handschrift het geval is. Daarom kan ook zijn tekst niet als grondslag gebruikt worden voor een studie over de Middelnederlandsche rhythmiek: hij verlengt of verkort de woorden; hij verwerpt de volgens hem het rhythme storende, overbodige woorden; hij lascht woorden in, om het vers het behoorlijke rhythme te verzekeren; hij verplaatst de woorden, om het regelmatiger afwisselen van heffingen en dalingen te bevorderen, enz.. Het spreekt vanzelf, dat wij hem op dien weg niet zijn gevolgd. Verder heeft hij zijn best gedaan, om de rijmen te zuiveren; waar het soms mogelijk was door een gemakkelijke emendatie het zuivere rijm te herstellen, heeft hij dit gedaan. Elders wijzigt hij de spelling, om de illusie van rijmzuiverheid te geven en schrijft hij b.v. domen/comen. Wel eens schijnen onzuivere rijmen een der voornaamste beweegredenen te zijn geweest om enkele plaatsen uit te werpen. Ook hierin zullen wij hem niet volgen. Wel eens verplaatst hij verzen of stelt ze in omgekeerde orde: zoodat er wel een zekere beteekenis uit blijkt, die echter niet daarom de bedoeling van den dichter weergeeft. De tekst bij Verdam is dan ook veel zuiverder, regelmatiger en begrijpelijker dan de onze. Wij hebben ons geen van al die wijzigingen veroorloofd en geven den tekst, zooals hij in ons handschrift staat. Waar wij bij klaarblijkelijke schrijffouten verbeterden, wordt geheel het woord waaraan verbeterd werd of | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
dat moest toegevoegd worden cursief gedrukt. In het critisch apparaat wordt dan de lezing van het handschrift medegedeeld. Wij voegen er ook alle emendaties aan toe, die J. Verdam aan den tekst heeft aangebracht: men zal wel eens de door hem voorgestelde lezing verkiezen; men zal er meermalen uit leeren, hoe Verdam den tekst heeft begrepen en dit verkiezen boven wat ik uit den tekst van het handschrift tracht te maken zonder dien te emendeeren. Ik blijf bij het groote grondbeginsel: eerbied voor den tekst, zooals ons die is overgeleverd. Zoo heeft men ten minste objectief materiaal, waarmede wetenschappelijk kan worden gewerkt. Wij behoeven ons slechts bewust te blijven, dat wij te doen hebben met een tamelijk laat afschrift van een misschien veel ouderen en beteren tekst. Al wil Verdam nog zoo critisch zijn, toch is zijn weergave van den tekst niet zoo betrouwbaar als men zou verwachten. Hij verklaart in zijn inleiding: ‘Het Hulthemsche Hs. is door mij gecollationeerd; de afwijkende lezingen zijn dus die van het hs., niet die der uitgave van Blommaert.’ Wanneer hij nl. de lezing van het handschrift verbetert, dan geeft hij in het critisch apparaat de lezing van het handschrift. Doch meermalen wijkt zijn lezing af van die van het handschrift, zonder dat de lezing van het handschrift wordt medegedeeld. Indien men er uit mocht besluiten, dat hij zijn handschrift verkeerd heeft gelezen, dan zou er uit volgen, dat Blommaert veel juister heeft gelezen dan Verdam. Zoo b.v. v. 20 heeft Verdam No; Blommaert en hs. Noch. v. 43 leest Verdam achtertale, Blommaert achtertalen: er staat achtertalen en Verdam zegt niet dat hij wijzigt: die der achtertalen pleghen. v. 52 Ende minen haesteghen sin mede heeft Verdam mine, Blommaert: minen; er staat minen. v. 158 (V. 153) Soe quam die bisscop an die doet heeft Verdam dien; Blommaert die: er staat die. v. 346 heeft V. soecken; hs. en Bl. soeken; v. 352 heeft V. begonsten, hs. en Bl. begonstem; om niet te gewagen van de vele malen dat V., zonder het te vermelden, gh emendeert, waar het hs. g heeft; enz. Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit het begin. Maar zoo gaat het voort; en in de meeste gevallen heeft Blommaert de juiste lezing. Misschien zijn dat bij Verdam drukfouten, of, | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
wanneer zijn lezing correcter is dan die van het handschrift, verbeteringen of normaliseeringen, waarbij hij vergeten heeft de juiste lezing van het handschrift op te geven. Er ontbreken zelfs een paar verzen bij Verdam (835-36). De plaatsen, waar Verdam het handschrift aldus verkeerd afdrukt, heb ik eveneens onder het critisch apparaat vermeld, door de toevoeging: V. heeft; waar dit staat, beteekent dit, dat V.'s lezing afwijkt van die van het handschrift, zonder dat dit door hem werd medegedeeld. Al is het mogelijk, dat een critisch geëmendeerde tekst den oorspronkelijken nabijkomt, we hebben er hoegenaamd geen zekerheid van en redeneeren verder op misschien subjectieve emendaties. Het kan ook gebeuren, dat een nieuw, beter, handschrift sommige, zelfs vele emendaties zou komen bevestigen. Dan zullen wij die emendaties, indien ze zich opdringen, voortaan ook in den tekst opnemen. Doch dit verandert weinig of niets aan het vooropgezette beginsel van eerbied voor de overlevering; maar vaak brengt een nieuw handschrift, bij eenigszins gewaagde emendaties, niet die bevestigingGa naar voetnoot(1). Een critische uitgave blijft steeds een min of meer subjectieve reconstructie. Ze zou alleen mogen geoorloofd zijn binnen juist bepaalde grenzen. Zoo, wanneer wij van een werk meer dan één handschrift bezitten, die elkander kunnen controleeren. Dan nog is het beter eerst een keuze te treffen van het beste handschrift en dit uit te geven zooals het is, met opname dan der blijkbaar oorspronkelijker lezingen van de andere, liever dan eenen uit de verschillende handschriften gereconstrueerden tekst voor te leggen. Steeds toch drage men zorg op eene of andere wijze te waarschuwen wanneer er gewijzigd werd en deele men de lezing van het handschrift mede in het critisch apparaat. Onze uitgave is daarom nog geen diplomatische. Want, vooreerst, wij interpreteeren den tekst door de aangebrachte punctuatie: deze is dan ook van onsGa naar voetnoot(2). Verder, wij emendeeren | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
ook, zij het al niet in de mate van J. Verdam. Wij verwijderen de blijkbare schrijffouten; wij wijzigen, binnen de objectieve gegevens van den tekst, waar de lezing van het handschrift hoegenaamd geen zin toelaat; wij duiden de hoogst waarschijnlijk geïnterpoleerde plaatsen aan en bespreken de mogelijk ook ingelaschte passages; wij herstellen de verschuivingen, kortom, wij bieden een goeden, leesbaren tekst. Men zal ons opwerpen, dat we heel gerust nog wat meer had kunnen emendeeren. En gewis, met ons systeem om bij elke emendatie dadelijk te waarschuwen, is daar niet veel aan gelegen: het critisch apparaat stelt in de gelegenheid om dadelijk de noodzakelijkheid of gewenschtheid der emendatie te controleeren. Ook ben ik zelf meermalen in de verzoeking gekomen meer te wijzigen. Doch ten slotte deed ik het liever niet, zoolang de tekst van het handschrift eenigszins kon verdedigd worden. De trouwens zich opdringende emendaties, die ook reeds bij J. Verdam voorkomen, heb ik laten volgen door een V. Deze letter in het critisch apparaat beteekent dus, dat Verdam de emendatie reeds heeft. Wij schrijven ongescheiden:
die in het hs. regelmatig gescheiden worden geschreven. c en t zijn wel eens moeilijk te onderscheiden. Verdam leest nu eens penitencie, dan weer penitentie: ik meen, dat telkens regelmatig penitencie moet gelezen worden. Ook o en e gelijken soms erg op elkander. Wij schrijven met hoofdletter God, Heer (voor Jesus), Onse Vrouwe (voor Maria) en voorts de eigennamen. Voor het overige biedt het handschrift geen bijzondere moeilijkheden voor het lezen. De afkortingen bepalen zich tot de meest gebruikelijke. De commentaar wil alleen den tekst helpen begrijpen. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Voor hen, die Middelnederlandsch kennen, biedt hij te veel, is hij misschien geheel overbodig. Maar ik wilde deze legende ook lees- en genietbaar maken voor de velen, die, hoewel minder thuis in het Middelnederlandsch, toch gaarne een en ander mooi werk uit het oude verleden ter hand zouden nemen, indien zij bij de lezing eenigszins geholpen werden. Voor hen is het, dat ik sommige, in het Middelnederlandsch ook gewone, maar van het hedendaagsche taalgebruik meer afwijkende vormen en woorden heb verklaard. Plaatsen die een uitvoeriger bespreking vergden worden in aanteekeningen behandeld. Het was oorspronkelijk niet mijn bedoeling een nieuwe uitgave van Theophilus te bezorgen. Ik was begonnen met enkele studiën over ons gedicht, naar aanleiding van vragen, die door Verdam niet waren aangeraakt. Doch in den loop van mijn onderzoek is mij gebleken, dat een nieuwe uitgave zich opdrong; en ik heb die zóó willen inrichten dat ze, voor wetenschappelijke doeleinden bruikbaar, ook anderen dan philologen zou toegankelijk zijn.
Om samen te vatten: Tusschen [ ] gedrukte plaatsen worden ook door mij als interpolaties beschouwd. Cursieve druk in den tekst beteekent dat dit woord niet, of niet juist zoo in het handschrift staat. In het critisch apparaat: beteekent V, dat Verdam ook reeds de emendatie had. V. emendeert beteekent, dat V. de lezing verbetert, zonder dat, volgens mij, die emendatie zich opdringt; ook al zou iemand ze meermalen verkiezen boven de lezing van het handschrift. V. heeft beteekent dat V.'s lezing afwijkt van die van het handschrift, zonder dat hij de lezing van het handschrift mededeelt. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Ga naar margenoot+ Ene scone miracle dat onse vrouwe dede ane theophiluse ende ene scone exempel
| |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Die ic naest Gode best betrouwe,
25[regelnummer]
Dat ic doer ghene idelhede
Noch doer den prijs van iement mede
Hebbe begonnen dese sake;
Maer omme te sine met ghemake
Jeghen idelheit ende sonder sonde
30[regelnummer]
Hebbict in dietsche onderwonden;
Ende oec doer der goeder lof,
Daer ons al goet es comen of.
Nochtan vresic achtertale.
Mochtic mi oec wachten soe wale,
35[regelnummer]
Dat men neghene van mi en seide,
Soe mochtic segghen voer waerheide
vb. Dat niemen en ware mijn ghenoet;
Want mijn gheval ware soe groet,
Na dien dat nu ghescepen staet,
40[regelnummer]
Bedi die werelt es soe quaet
Datter alle liede plien.
Wilden si hem selven besien
Die der achtertalen pleghen,
Si souden hem wachten daer jeghen.
45[regelnummer]
Nochtan die de beste wanen sijn
Sijn vele argher dan venijn,
Ende die die liede meest begripen
Men machse metten selven nipen.
Al es dit ghedichte niet wel ghemaect
50[regelnummer]
Ende niet alsoe wel als een ander smaect,
Tighet mijnre ongheraecthede
Ende minen haesteghen sin mede.
Al hebbic recht of en doe,
| |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Ic hebbe den wille goet daertoe.
55[regelnummer]
Nu biddic der soeter coninghinne,
Daer ic dit omme beghinne,
Dat ic des moete volcomen,
Gode teren ende ons te vromen.
Het was een man goet ende rike,
60[regelnummer]
Ende diende Gode oetmoedelike,
Oetmoedelike ende met trouwen,
Ende sente Marien, Onser Vrouwen.
Hi was den aermen ghenadich
Ende daers te doene was gheradich.
65[regelnummer]
Van aelmoesene was hi groet,
Ende goet van rade, daers was noet.
Sijn goet was den aermen ghemene;
Jeghen hem selven spaerdi allene.
Den aermen was hi goedertieren
70[regelnummer]
Ende van sinen rade ondiere.
Hi was den weesen alse vader
Ende der weduwen troest algader.
Hi was oetmoedech ende rike.
Men vint nu luttel sijn ghelike
75[regelnummer]
Die des goets vele winnen,
Dat si hem selven willen kinnen.
Gherne dede hi goede werke
Ende gherne was hi in die kerke,
In die kerke ende diende Gode
80[regelnummer]
Ende hielt gerne sine ghebode,
Die God te doene gheboet,
Ga naar margenoot+ Ende dede penitencie groet
In vastene, in bedene, in ander dinghen,
Diene te hemelrike mochten bringhen.
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
85[regelnummer]
Suver was hi van sinen live.
Wat hulpt dat ict langhe drive?
Hi was ter werelt wel gheraect
Ende in doeghden al volmaect.
Nochtan en woude hijs niet weten;
90[regelnummer]
Hi hadde de werelt suver vergheten,
Dat hire mochte niet en twint.
Hi was suver als een kint
Int herte binnen ende sochte,
Dat al die werelt wonder dochte.
95[regelnummer]
Hi was vele beter binnen
Dan hi van buten liet bekinnen.
Hine slachte denghenen niet
Die men nu achter lande siet,
Die hem herde sempel toghen
100[regelnummer]
Ende heilich voer der lieden oghen,
Die int herte dorper sijn.
Si sijn argher dan venijn,
Dan venijn dat sijn si vele,
Dat ic der werelt niet en hele.
105[regelnummer]
Venijn doodt den lichame allene,
Die jeghen de ziele es herde clene;
Ypocrisie doodt te samen
Die zielen metten lichamen.
Hoe vele vint mer achter lande,
110[regelnummer]
Die goeden lieden beraden scande,
Ende herde sempel buten dincken
Ende onder den hoet een ander scincken;
Die penitencie buten toghen
Ende vol quaet doen achter oghen.
| |||||||
[pagina 115]
| |||||||
115[regelnummer]
Dit en seggic niet bidi
Dat eneghe doghet beter si,
Dan daer si es, die suverhede
Buten ende binnen mede;
Maer daer si es buten allene,
120[regelnummer]
Daer es die doghet wel clene.
Men mach segghen van den man
Daer ic tierst af began:
Woudic al sine doeghden vertellen,
Ic soude u te sere quellen
125[regelnummer]
Ende u mochte oec verlanghen.
Bedi willix aldus afganghen:
Ic machene prisen in alder wijs,
Ga naar margenoot+ Daer enech man soude hebben prijs.
Dese man woende in ene stede,
130[regelnummer]
Daer een bisscop woende mede.
Dese man was in die poert
Voer den bisscop best ghehoert,
Bedi, die buten der Gods wet
Ginc, liet hi niet onghelet,
135[regelnummer]
No doer ghichte no doer bede,
No doer vriens wille mede.
Hi was ghelettert alsoe wel
Als iement in dat lant was el.
Die bisscop wrachte na sinen rade;
140[regelnummer]
Hi wiste oec wel dat hi mesdade,
Haddi daer buten iet ghedaen
Dat hi hem dede verstaen.
Dit boec seghet ons aldus:
Sijn name was Theophilus.
145[regelnummer]
Als ghi selt horen, desen name
| |||||||
[pagina 116]
| |||||||
Was hem herde wel bequame,
Bedi die hem sal onderwinden
Dat hijt te rechte sal ontbinden,
Theophilus luudt Gods minne,
150[regelnummer]
Die hi droech in sinen sinne
Ende die hem God int inde toghede
In dien dat hij van hem ghedoghede.
Dese man leefde menech jaer
In penitencien herde swaer,
155[regelnummer]
Ende proefde hem dat men en vant
Neghenen sijn ghenoet int lant.
Hierna, als God gheboet,
Soe quam die bisscop an die doet,
Ende hi moeste ghelden die scout,
160[regelnummer]
Die wi sijn sculdich jonc ende out.
Den lichame dede men ter erden;
Die ziele voer hare verde.
Tierst dat die bisscop was doot,
Doe riept al, cleine ende groet,
165[regelnummer]
Jonc ende out, leke ende clerke,
Ende die canoneke vander kerke,
Dat men Theophiluse daertoe brochte
Te sine bisscop, opdat men mochte.
Hier toe cosenne oec diegone
170[regelnummer]
Diene te kiesene waren ghewoene.
Dien archebisscop screef men te hant,
Die overbisscop was int lant,
Hoe dat die bisscop ware bleven,
Ga naar margenoot+ Ende noemden dient ware ghegheven,
| |||||||
[pagina 117]
| |||||||
175[regelnummer]
Bede ghegheven ende vercoren
Ins bisscops stede van te voren.
Als die archebisscop verstoet
Dat selc een man was ende soe goet,
Ende soe volmaect ende soe volcomen,
180[regelnummer]
Dancke hijs hen diene hadden ghenomen,
Ende hi dancte Gode van dien
Dat die heileghe kerke soe ware versien,
Dat bisscop soude sijn die man
Daer dus vele doeghden laghe an;
185[regelnummer]
Hi was blide, hi danckes Gode,
Ende sende om hem sinen bode,
Dat hine woude conformeren
Ende te bisscope sacreren.
Theophilus hi voer te hove,
190[regelnummer]
Daer hi was met groten love
Wel ontfaen ende met eren.
Die bisscop woudene sacreren.
Tierst dat sach Theophilus
Dat die bisscop woude aldus,
195[regelnummer]
Hi was die dat niet en gheerde;
Ende hi viel neder op die erde,
Op die erde, op sbisscops voete,
Ende seide: ‘Here soete,
Here,’ seithi, ‘ontbeert dies!
200[regelnummer]
Wildi der kerken verlies,
Der kerken verlies ende dmine mede?
Here, dat ware jammerhede!
Het ware jammer alte groot.
Mi ware liever waric doot,
| |||||||
[pagina 118]
| |||||||
205[regelnummer]
Dan dus die kerke ware verloren,
Dat ic bisscop ware vercoren.
Here, soudic bisscop wesen,
Dies en mochte die kerke niet ghenesen.
Waric bisscop, het ware scande.
210[regelnummer]
Soe goede liede sijn achter lande.
Ontbeert dies, wel lieve here!
In werde bisscop nemmermere.
Ic en mach gheen bisscop sijn;
Hen betaemt niet den sonden mijn
215[regelnummer]
Dat ic bisscop soude wesen.
Here, ontbeert van al desen!
Ic ben een besondicht man,
Die daertoe niet ghenoech en can
Ga naar margenoot+ Dat ic bisscop wesen mochte.
220[regelnummer]
Here, wendet uwe ghedochte!
Wendet uwe ghedochte, here!
Ghi sijt sere buten kere.
Ic ben besondicht ende onvroet.
Here, wendet uwen moet!
225[regelnummer]
Wendet uwen moet, wel lieve here!’
Dit bat hi ende weende sere.
Dus lach hi neder op die eerde
Ende toeghede sine onweerde.
Die bisscop hoerde sine tale;
230[regelnummer]
Het bequam hem herde wale,
Herde wale; ende hi sprac weder:
‘Wat ligdi op die eerde neder,
Op die eerde ende op mine voete?
Staet op’, seit hi, ‘soete,
235[regelnummer]
Staet op, ghi selt bisscop sijn,
| |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Seldi doen den wille mijn.
Lieve vrient, sijt onvervaert.
Ghi dunckes mi herde wel waert
Ghi hebdt u ontsculdicht wel.
240[regelnummer]
Waendi, vrient, dat niement el
Besondicht en es dan ghi?
Ic weet wel dat niemen en si
Hine hebbe sonde ghedaen.
Hierbi en moghdi niet ontgaen.
245[regelnummer]
Hen levet niemen enen dach
Die sonder sonde leven mach;
Enen dach, ja vele min!
Lieve vrient, wendet uwen sin
Ende doet ghereet dat ic u rade.
250[regelnummer]
En vreset niet der kerken scade.
Sijt bisscop inden name ons Heren,
Ende laet mi u sacreren.
Al hebdi ghedaen vele sonden,
Wi sijn alle met sonden ghebonden.
255[regelnummer]
Hebdi der sonden ghepleghen,
Ghi selt u voert wachten daerjeghen.
Of ghi sonde hebdt ghedaen,
Hiermede seldise afdwaen.
Waendi dat neghene pine
260[regelnummer]
Es goeden man bisscop te sine?
Al eest ere, hets grote sorghe.
Werdt bisscop ende sijt goet wederborge.
Werdt bisscop, want dat tanegane
Ga naar margenoot+ Daer leghet grote penitencie ane.’
| |||||||
[pagina 120]
| |||||||
265[regelnummer]
Theophilus andworde weder:
‘Here, no doer hoghe no doer neder!
Here, houdt u met verdden!
Ic en mach gheen bisscop werden.
Soe wat dat mi daerna ghesciet,
270[regelnummer]
Ic en werde bisscop niet!’
Doen hi dit seide, hi weende mede,
Alsoe hi te voren dede.
Die bisscop sach ende hoerde
Sine tranen ende sine woerde,
275[regelnummer]
Ende dat groot mesbaer dat hi dreef,
Ende dat hi alsoe ghestade bleef.
Doe antwerdi alse die vroede
Ende seide: ‘Vrient, dit si met Gode.
Ic mane u bi uwer wet,
280[regelnummer]
Dat ghi u bepenset bet.
Bepeinst u bat op dese sake
Noch drie daghe met ghemake.’
Theophilus hi nam die vorste,
Omdat hijt niet laten en dorste,
285[regelnummer]
Doer dat die bisscop wille.
Maer hi peinsde selve stille,
Dat hi aldus bleve ghestade
Dat hijt altoes niet en dade.
Alse hi soe langhe hadde ghebeden.
290[regelnummer]
Dat die derde dach was leden,
Doen quam hi voer den bisscop weder
Ende viel op sine voeten neder,
Ende weenede vele meer
Dan hi te voren dede eer,
| |||||||
[pagina 121]
| |||||||
295[regelnummer]
Ende bat hem doer ghenade,
Dat hi hem dat ghestade
Dat hi pape niet en werdde.
Die bisscop sach dat hi soe herde
Vreesde bisscop te sine.
300[regelnummer]
Hi seide: ‘Vrient, doer dine pine,
Mi duncke, ic moets di verlaten,
Al eest mi leet uter maten;
Ic verlaets di, al doe ict node.
Wes goet man, ende vaert te Gode!’
305[regelnummer]
Theophilus was uter maten
Blide dat hem was verlaten
Bisscop te sine; hi nam orlof
Oetmoedelike ende rumede thof.
Hi voer thuus weert ende was vroe
310[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat hi ghevaren hadde alsoe.
Het was een ander saen vercoren
In sbisscops stede van te voren.
Theophilus hi was mettesen
Als hi te voren hadde ghewesen
315[regelnummer]
Metten anderen goeden man.
Maer onlanghe was hire an,
Dat quade orworme quamen,
Die hem sbisscops hulde namen;
Soe dat hem orlof was ghegheven
320[regelnummer]
Ende vanden hove was verdreven.
Dat ghemaect hadden quade tonghen,
Die goede lieden hebben bedwonghen.
Quade tonghen hebben ghedeert
| |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Den meneghen ende sere onteert.
325[regelnummer]
Quade tonghen hebben beraden
Den meneghen lachter die niet en mesdaden;
Quade tonghen sijn tontsiene;
Quade tonghen sijn te vliene;
Quade tonghen sijn sere te hatene;
330[regelnummer]
Quade tonghen sijn te verwatene;
Quade tonghen sijn sere te benidene;
Quade tonghen sijn af te snidene;
Quade tonghen sijn sere te scuwene;
Quade tonghen sijn sere te gruwene;
335[regelnummer]
Quade tonghe es een quaet sweert;
Quade tonghe es die sere deert.
Quade tonghen sijn quade gherechten;
Quade tonghe doet meneghen vechten;
Quade tonghe maect meneghen nijt;
340[regelnummer]
Quade tonghe maect meneghen strijt.
Quade tonghe maect meneghen bloet;
Quade tonghe sleet meneghen doot.
Quade tonghe es quaet venijn
Ende argher, mochten si argher sijn.
345[regelnummer]
Quade tonghen moeten vloeken
Die an Gode ghenade soeken.
Alse Theophilus was verscroven,
Die te voren was te boven,
Ende begonste tsine te teerne,
350[regelnummer]
Doe begonste hem therte te sweerne,
| |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Ende die viant begonsten te spaenene
Ende begonstem te vermanene
Hoe groten here hi hadde ghewesen,
Ende hi ghevelt was van desen;
355[regelnummer]
Wat eren hi hadde menechsins,
Ende hoe luttel men nu achte sijns,
Ga naar margenoot+ Ende hoe luttel dat sine nu eerden
Die hem te voren neghen toter erden;
Diene te voren scone groetten
360[regelnummer]
Sine wouden cume, als sine ghemoetten,
Op hem sien of jeghen hem spreken.
Dusdaneghen dinc dede hem therte breken.
Diene te voren hieten wijs
Si gaven hem crancken prijs.
365[regelnummer]
Dusdaneghe dinc dedem sijn herte
Vallen in quaden begherte,
Soedat hi tgoet van eertrike
Begherde voer dat hemelrike,
Ende peinsde, hine rochte hoet geviele
370[regelnummer]
Nemmermeer met siere ziele,
Indien dat menne hadde vercoren
Daer hi gheweest hadde te voren.
Dus leefdi een stuc onsochte
Ende peinsde wat hi doen mochte
375[regelnummer]
Dat hi weder ware te hove.
Doen viel hi in onghelove
Ende peinsde, men soude hem weder kiesen,
Alsoude hi die ziele verliesen.
| |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Doe peinsde hi weder ende voert
380[regelnummer]
Ende ondervant stille in die poert
Of daer iement van toverien
Wiste ofte van duvelien.
Ten lesten hi ondervant
Dat een Jode was int lant,
385[regelnummer]
Die was des duvels eyghijn,
Ende meneghen hadde brocht daerin
Dat hi den duvel hadde opghegheven
Sine ziele ende sijn leven,
Tien dat hi hem holpe om die sake
390[regelnummer]
Daer hi was omme tonghemake.
Als hi dit hadde ondervonden,
Die viant hadde hem soe bedwonghen.
Dat hi Gods al vergat
Ende hi prijsde vele bat
395[regelnummer]
Een stucke hier in eren te sine
Ende euwelike in die helsche pine.
Dus hadde hem quade ghierechede
Bracht uut sinen goeden sede.
Dus hadde hem die viant ghevaen,
400[regelnummer]
Die langhe wel hadde ghedaen.
Ga naar margenoot+ Dus volleec was hi verwonnen,
Die een goet leven hadde begonnen.
Aldus es die ghierechede
Ende der ghierecheden sede:
405[regelnummer]
Te hebbene soe wat hi begheert,
Hem en roket wat der zielen deert.
Hi peinsde hoe hi quame in dien
Dat hi den Jode mochte sien,
| |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Mochte sien ende spreken.
410[regelnummer]
Hi peinsde daerna, ende met wat treken
Dat hi stille daertoe quame,
Dat oec niement en vername.
Ten lesten hi hem bedachte,
Dat hi allene ter middernachte
415[regelnummer]
Stont op stille, behendelike,
Ende ginc ten huse haestelike,
Daer die Jode lach ende sliep.
Ghemackelike dat hi riep:
‘Ontdoe, vrient, ontoe!
420[regelnummer]
Ende gheeft mi raet, of du wets hoe.
Ontdoe, vrient, ontoe die dore,
Ende hore na mine avontuere.
Ontoe, vrient, ontoe mi.’
Die Jode seide: ‘Wie sidi?
425[regelnummer]
Ic sal weten wie ghi sijt,
Eer ic ontoe op desen tijt.’
Dander seide: ‘Ic en soeke gheen quaet,
Soete vrient, ic soeke raet.
Ontoe, vrient, ontoe, ontoe!
430[regelnummer]
Ic segghe u wat ic hier doe.
Ontoe, vrient, ic segdi stille
Cortelike minen wille.
Ontoe, vrient, ic ben hier comen
Te miere noet ende te diere vromen.’
435[regelnummer]
Alse dat die Jode hadde verstaen,
Ontede hi die dore saen.
Hi seide: ‘Vrient, dies biddic u,
Segghet wat ghi soeket nu.
Wat avonturen hevet u hier bracht
440[regelnummer]
Te desen tide van deser nacht?
| |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Segghet uwen wille cortelike
Ende laet mi slapen haestelike.
Met eren moetti hier sijn comen.
Ghi hebdt mi minen slaep benomen,
445[regelnummer]
Minen slaep ende mine erste.’
Ga naar margenoot+ Die ander seide: ‘Ic hebbe berste
Van selken rade als men mi seghet
Die aen u allene leghet,
Ane u allene ende an el niemen.
450[regelnummer]
Wel soete vrient, beraet mi sniemen.’
Doen telde hi sine avonture
Van den iersten al duerenture,
Ende hoe gherne dat hi dade
Alle dinc na sinen rade;
455[regelnummer]
Mochte hi hem ghehulpen dies
Dat hi verhaelde sijn verlies,
Ende mochte hi verhalen sine scade,
Hem en rochte wat hi dade.
Alse die Jode ghehoert sine tale:
460[regelnummer]
‘Vrient, ic sal u hulpen wale.
Wildi na minen wille werken
Ende afgaen uwer kerken,
Der kerken ende der kerken raet
Ende tghelove datter ane staet,
465[regelnummer]
Ende u God ende sine ghelove,
Ic bringhe u nog van al te boven.
Laet uwen here ende houdt vanden minen,
Soe mach u sine hulpe schinen;
Sine hulpe ende sine cracht
470[regelnummer]
Hevet meneghen ter eren bracht.’
Die ander seide, dat hijt dade,
Mochte hi verhalen sine scade.
Die Jode seide: ‘Vrient, nu siet
| |||||||
[pagina 127]
| |||||||
Dat ghi dies en laet niet,
475[regelnummer]
Ghine comt morghen nacht te deser tijt,
Indien dat ghi beraden sijt.
Nu sijt ghesont ende vaert.’
Doen ghinc hi metter vaert.
Theophilus was blide das,
480[regelnummer]
Dat hi dus ghetroest was,
Ende hi ginc met haesten thuus
Ende bleef in dien wille aldus.
Die duvel haddene soe verblint,
Dat hi en achte en twint
485[regelnummer]
Hoet na den live comen mochte,
Tien dat hi hadde dat hi sochte.
Doen ginc hi thuus met groter haesten
Ende sach tot ten naesten
Daghe ende toter naester nacht.
490[regelnummer]
Daertoe haddene die duvel bracht
Met siere cracht, mids Joden rade,
Ga naar margenoot+ Daer hi in viel in groter mesdade
Dan hi te voren hadde wel ghedaen,
Doen hi in doeghden was bevaen.
495[regelnummer]
Nochtan en wondert mi niet dies:
Dicke begheert ene sijn verlies
Vele meer ende sine scade,
Dan dinghen daer hi wel ane dade.
Dit es een dinc dat men mach
500[regelnummer]
Sien ende merken alden dach:
| |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Dien tijt hadde hi onweert
Dies dinc dat hi nu begheert.
Hieromme soe en radic niemen
Noch en troeste, dat hi sniemen
505[regelnummer]
Hem en verboude op sine doghet,
Na dat ghi hier horen moghet,
Op sine doghet meer dan mate,
Ende dat hi alle quaetheide late,
Maer houde hem altoes in dien
510[regelnummer]
Dat hi der doghet wille plien,
Al hadde hi penitencie ghedaen
Vander tijt dat hi verstaen
Conste ende ghesien in sinen moet
Dat quaet ghedaen ware ende goet.
515[regelnummer]
Die tijt was dat desen man,
Eerne die viant soe verwan,
Hem hadde onweert ende dochte quaet,
Daer hem sijn herte nu toe staet.
Bedi es hï ries die hem verbout,
520[regelnummer]
Indien dat hij hem an doeghden hout,
Hine si emmertoe vervaert
Die hem hier te levene waert.
Die nu es goet mach wesen quaet;
Die nu in penitencie staet
525[regelnummer]
Mach altegader noch verkeren,
Alse ghi an desen man mocht leren.
Of iement oec in sonden ware,
Men hebbe oec niet soe ommare,
Dat men die hope van hem verliese;
530[regelnummer]
Bedi het sijn vele riesen,
Al leven si een stuc in sonden
| |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Die in doghden lest werden vonden,
Ende meer penitencie doen
Dan daerse die viant noit toe spoen.
535[regelnummer]
Bedi en sal hem niement verwanen
Noch anders sonden in quade vermanen.
Die nu es quaet mach werden goet,
Ga naar margenoot+ Ende werden quaet die nu goet doet.
Nochtan radic, dat diegone
540[regelnummer]
Die der doeghden es ghewoene,
Dat hi hem in doeghden hout;
Ende die der sonden hebben scout,
Peinsen, dat die sondeghe sijn
Des vians al eyghijn.
545[regelnummer]
Alse Theophilus heeft vernomen,
Dat die selve tijt es comen,
Die hem die Jode hadde gheseit,
Doen ginc hi wech vele ghereit
Tote des Joden huus al stille,
550[regelnummer]
Om te vorderne sinen wille.
Die Jode was ghereet te hant,
Ende nammen metter hant
Ende seide: ‘Vrient, nu comt met mi.
Doet minen wille, dat radic di.’
555[regelnummer]
Hi leidene op ene dwerse strate,
Daer si beide te gader saten.
Hi seide: ‘Vrient, soe wat du sies,
En vervare di niet te meer dies.
Soe wat dat du sies ofte hoers,
560[regelnummer]
Sie dat du niet en verstoers.
Soe wat dat anders di ghesciet,
| |||||||
[pagina 130]
| |||||||
En sechent u metten cruce niet.’
Die ander seide dat hi dade
Alle dinc na sinen rade.
565[regelnummer]
Als si dus te samen sitten,
Toghde hem die Jode witten:
Herde vele ghecleedt waren,
Die alle droeghen candelaren,
Die alle songhen ende waren vroe;
570[regelnummer]
Ende daerna soe sach hi hoe
Si tere scaren voer hem leden,
Dien si alle anebeden.
Dat was die here van algader,
Dien si eerden als haren vader,
575[regelnummer]
Als haren vader, ja vele meer;
Dat was haer here Lucifeer,
Die met siere overmoede
Was dierste die verwrochte Gode.
Die Jode nam dien kerstijn
580[regelnummer]
Ende leide hem vore den here sijn.
Die viant seide: ‘Wat wiltu, vrient?
Wat doet hier man die Gode dient,
Beide Gode ende siere moeder?
Ga naar margenoot+ Her Jode, en sidi niet vroeder
585[regelnummer]
Dat ghi hier selken man hebdt brocht?
Her Jode, ghi sijt evel bedocht.’
Die Jode antworde sinen here:
‘Here, en belghet u niet te sere.
Dese man die wilt laten Gode
590[regelnummer]
Ende siere moeder ende sine ghebode,
Wildi hem hulpen ende gheven raet
Van sulker dinc als hem bestaet.’
Doe seide hi hem wat hem mesquame
Ende hoe gherne hi hulpe name.
| |||||||
[pagina 131]
| |||||||
595[regelnummer]
Doen sprac die viant: ‘Vrient kerstijn,
Wildi laten den here dijn,
Dinen here ende dinen God,
Ende houden di voert an mijn ghebod,
Wiltu van dinen Gode scheden
600[regelnummer]
Ende van siere moeder ende vlien hen beden,
Ende algader die heileghe kerke
Ende haer ghebod ende haer ghewerke,
Ic sal di te rade staen
Ende hulpen di weder saen
605[regelnummer]
Te hove, daer du best soe verscroven,
Ende hulpen di weder te boven
Metten bisscop ende met alle diegone
Die te sinen rade sijn ghewone.
Maer ic en houde mi niet en twint
610[regelnummer]
Aen dine worden dan an den wint.
Want ghi kerstine ghi pleghet,
Als ghi hebt een dinc daer u therte an leghet,
Dat ghi begheert herde sere
Ende niet en moghet bidden uwen here,
615[regelnummer]
Ende niet en moghet uwen wille gewinnen,
Dan soe wendi u herte binnen
Ende comt tot mi om raet ghegaen,
Ende wilt van uwen here staen,
Ende doet mi dan een groot belof;
620[regelnummer]
Daerna stadijs varinghe of:
Als ic u hebbe uwen wille
Ghedaen, beide lude ende stille,
Dan soe drivedi mi te scherne,
| |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Ende dan beghindi u weder te werne
625[regelnummer]
Ende gaet tot uwen here, die goedertieren
Es ende ontfaet u sciere.
Aldus hevet mi menech bedroghen,
Al maghict qualike ghedoghen.
Maer wiltu hebben minen raet,
630[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ic sal di segghen hoe het staet:
Doetstu gherne ende eest u lief,
Ghi selt mi scriven enen brief
Ende ghi selter inne scriven,
Dat ghi wilt mijn eyghen bliven,
635[regelnummer]
Ende datter vaster sal moghen sijn,
Seldire an doen den zeghel dijn.’
Theophilus die viel mettien
Ter eerden over sine knien
Ende custe des vians voet
640[regelnummer]
Ende sochte sinen oetmoet,
Ende seide: ‘Ic halme mi Gods
Ende siere moeder ende haers ghebods
Ende ic wille mede sijn
Euwelyc u vri eyghijn;
645[regelnummer]
Ende sider dat u es lief,
Nemt hier zeghel ende brief.’
Doen custe hine, als men es ghewone
Te manscape, alst es te doene.
Hi nam orlof ende hi was vroe
650[regelnummer]
Dat hi sciet van hem alsoe,
Ende ginc weder thuus waert
Metten Jode al onvervaert.
Des anders daghes began te berouwen
Den bisscop, dat hi den ghetrouwen
| |||||||
[pagina 133]
| |||||||
655[regelnummer]
Theophilus hadde ghedaen
Van sinen hove ende hadde ontfaen
Enen ander die niewer naer
Soe nutte en was als hi was daer.
Hi begonde oec mede te claghen,
660[regelnummer]
Datten tonrechte hadde bedraghen
Quade orworme die daer waren,
Die pleghen der valscher niemaren.
Hi claghede, dat hi oec selc was
Dat hi soude gheloven das,
665[regelnummer]
Dat hem die quade tonghen seiden,
Dat sine van hem deden sceiden,
Den goeden man, soe lachterlike.
Des claghdi ende dies ghelike,
Soe dat hi riep enen seriant
670[regelnummer]
Ende hiet hem varen alte hant
Omme Theophilus, dat hi quame
Ende sijn ambacht weder name.
Die seriant en liet des niet,
Hine dede dat hem die bisscop hiet.
675[regelnummer]
Theophilus voer te hove waert,
Dies hi langhe hadde begaert.
Ga naar margenoot+ Hi was vele meer willecomen
Den bisscop ende oec hem somen.
Die bisscop die was sijns herde blide;
680[regelnummer]
Hi settene neven sine side
Ende bat, dat hijt hem woude vergeven
Dat hine also hadde verdreven
| |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Van sinen hove ende van sinen rade,
Ende hi seide, het hadden quade
685[regelnummer]
Tonghen ghedaen met valscher spraken,
Die goede liede onweert maken,
Daer mense wilt gheloven.
Van Gode moeten si sijn verscroven,
Die mi dat daden verstaen
690[regelnummer]
‘Dat ghi jeghen mi hadt mesdaen.
Vrient, ic segghe u wat ghi doet.
Vergheeft mi uwen evelen moet
Ende sijt here over dit lant,
Dat ic hebbe in mine hant;
695[regelnummer]
Beide over lant ende over goet
Willic dat ghi uwen wille doet.
Al dat ghi wilt dat si ghedaen;
An uwen wille saelt al gaen
Beide mijn doen ende mijn laten.
700[regelnummer]
Ic betrouwe u uter maten
Wel; sijt ghetrouwe te minen rade.’
Theophilus seide, dat hijt gerne dade.
[Ic hope dat noit God en liet
Dat dese dinc aldus ghesciet,
705[regelnummer]
Hi en liet dit exempel gheschien,
Dat wi ons allen daerbi souden castien,
Dor ons ende doer de sine mede.
Al waendi, dat die viant dede,
En was bi den viant niet,
710[regelnummer]
Al waendi dat bi hem gheschiet.
Ic hope dat God aldus wilde,
| |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Dat men an hem vaste hilde
Met goeder herten ende met vasten gheloven;
Al ware ene onder ofte boven,
715[regelnummer]
Dat wi ons castiden bi desen man
Ende nemen exempel hieran.
Dat ons ghenoeghe dat hi ons gave,
Waert armoede, waert grote have.
Want si nemmer stille en staet,
720[regelnummer]
Die avonture, die sere gaet:
Somwile op, somwile neder;
Dus soe gaet si voert ende weder.]
Dus was Theophilus willecome,
Ga naar margenoot+ Ende hi was weder ghenomen,
725[regelnummer]
Beide ghenomen ende ghecoren,
Daer hi gheweest hadde te voren,
Ende was vele meerder here,
Ende ginc bat na sinen kere
Van al dat te hove was te doene
730[regelnummer]
Dant te voren was ghewoene;
Ende es oec vele bat ghehoert,
Ende sinen wille gaet bat voert
Dant oec dede te voren eer.
Hi es oec selve sonder keer;
735[regelnummer]
Want hi doet al dat sijn vleesch begheert,
Ende es worden soe verweert
Ende oec van hem selven soe ontbonden,
Dat hi en acht op ghene sonden.
Dicke quam in sinen moet
740[regelnummer]
Die Jode, vraghde hem of niet goet
Sinen here en dochte, dien dus saen
Sinen wille hadde ghedaen,
| |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Diene dus saen hadde beraden
Ende van sinen rouwe ontladen.
745[regelnummer]
Hi dancte oec den Jode sere,
Beide den Jode ende sinen here,
Bi wies rade dat hi al stille
Waende wesen te sinen wille,
Te siere wille ende te siere ghenoechten,
750[regelnummer]
Ende hadde al sine ghevoechte.
Alse Theophilus hevet ghelevet
Dit leven, daer hi in sere snevet,
Beide ghesnevet ende ghedoelt,
Doen gaf hem God, dat hi ghevoelt,
755[regelnummer]
Ende God maecte hem cont
Over ene corte stont,
Maeckede hi hem cont ende leidem te voren
Dat hi die edel ziele hevet verloren,
Ende hem sal staen te sine
760[regelnummer]
Ewelike in die helsche pine,
In die pine, in die ellende,
Ewelijc duerende sonder ende.
Dus goet es God ende dus ghenadech,
Ende in ghenaden dus ghestadech
765[regelnummer]
Ende dus ghenadech in dat goet
Dat hi elken sonderlinghe doet;
Dus ghevoelech, dus goedertiere,
Ende ghebeidich es hi met siere
Wraken, daer men hem heeft mesdaen.
770[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dus langhe laet hijt in vorste staen,
Sinen slach, God Ons Here;
| |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Ende als Hi slaet, soe slaet hi sere.
Dus ghebeidich es hi met siere wraken,
Dus ontbeidt hi met ghemake,
775[regelnummer]
Of dieghene die heeft mesdaen
Vanden sonden woude avestaen.
Want Gode ware vele bat ghename
Dat men vanden sonden quame
Ende dat men quame vanden sonden,
780[regelnummer]
Ende men dade in corten stonden
Penitencie in dit leven,
Ende hijt dan moeste vergheven,
Dan dat sijs onbaren
Ende ter hellen souden varen,
785[regelnummer]
Ende bliven in dat grote torment
Daer nemmermeer menschen inde en went.
Theophilus begonde te mesbaren,
Dat hi dus hadde ghevaren:
‘Ay mi!’ seghet hi ‘ay mi! ay mi!
790[regelnummer]
Ay mi, wel sondich man! tewi,
Ay mi, twi wordic ie gheboren,
Dat ic dus hebbe verloren
Mine ziele ende mijn leven,
Dat ic dus hebbe opghegheven
795[regelnummer]
Den viant dus gheweldechlike!
Ic ben verloren ewelike.
Ay mi! wat node was mi dies
Te achtene dat verlies
Dat men mi dede vanden hove?
800[regelnummer]
Wat was mi metten lieden love,
| |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Metten love ende metten prise,
Daer ic Gode vanden paradyse
Ende siere moeder mede hebbe verwrocht,
Ende mi selven daertoe brocht,
805[regelnummer]
Dat mi in die helsche pine
Ewelike staet te sine!
Ay mi! ay mi! wats mi gheschiet!
Ay mi! ay mi! twine en peinsdic niet,
Dat mi God hadde ghedaen
810[regelnummer]
Te vele goets, haddic verstaen.
Ic was rike van haven sere,
Rike van haven ende daertoe mere
Wasic gheacht in die stede
Ende bat ghehoert metten lieden mede
815[regelnummer]
Dan iement was in mijn gheslachte,
Ga naar margenoot+ Omdat ics goets niet en achte.
Wat was mi, onsalich man?
Wat ghewinne lach mi daeran,
Dat ic die ere dus begherde
820[regelnummer]
Ende ic mi selven sus onwerde?
Ay mi! ay mi! ay mi! ay mi!
Ic mochte hebben gheweest vri
Ende ghelevet met ghemake
Buten alle sondelike sake.
825[regelnummer]
Met wien salic te rade staen?
Wat hebbic mi selven ghedaen?
Wie sal mi selven gheven raet,
Na dien dat mi ghescepen staet?
Hope ende raet hebbic verloren!
| |||||||
[pagina 139]
| |||||||
830[regelnummer]
Twi en haddic mi bepeinst te voren,
Dat ic an enen Jode bet
Gheloefde dan ane mine wet,
Aen enen Jode, aen enen dief!
Wat node was dat ic gaf brief?
835[regelnummer]
Waest niet ghenoech dat ic mesdede
Metten monde, daer en was brief mede?
Waest niet ghenoech dat ic gaf alme?
Metten monde ende metter palme
Gingic af Gode ende sente Marien!
840[regelnummer]
Inne moeste noch vorder lien,
Soe verre dat ic moeste gheven
Vaste sartere daeraf beschreven.
Ay mi! ay mi! ay mi! ay mi!
Wat sal mijns worden hierbi?
845[regelnummer]
Ic en weet wat ic mach doen.
Wat node was mi dat ic verspoen
Den viant, dat ic daertoe quam
Dat ic manscap ane hem nam?
Ay mi! ay mi! Ic was te rike!
850[regelnummer]
Ic mochte wel ghemackelike
Hebben gheleeft, ende sonder pine,
Hadde gheweest die mine
Avonduere goet ghesijn.
Wat begheerde die herte mijn?
855[regelnummer]
Mi stont te sine sonder aerbeit
Ende sonder sonde ende sonder pleit,
Ende sonder menegrande sake,
Wel te levene met ghemake,
| |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Dat goede man wel soude voeghen,
860[regelnummer]
Al en coest mi niet ghenoeghen.
Ay mi! ay mi! ay mi! ay mi!
Ga naar margenoot+ Ay mi! wat node was mi,
Dat ic mi dus hebbe verloren?
Ic diende Gode wel te voren.
865[regelnummer]
Nu hebbic mi selven ghebonden
Met alre dorperliker sonden.
Daertoe hevet mi die Jode bracht,
Dat ic niet en hebbe gheacht
Hoe vele sonden dat ic dede
870[regelnummer]
Ende hoe dorperlike mede.
Wat salic doen, onsalich man?
Daer alder werelt troest lach an,
Die mi van sonden hadde brocht,
Hebbic met sonden verwrocht,
875[regelnummer]
Dat ic in ghere manieren
En der gaen tote die goedertieren,
Al machse noch soe goedertieren sijn,
Haer claghen die sonden mijn.
Wie sal nu mine tale spreken?
880[regelnummer]
Die mi alder noets soude ghebreken,
Sal over mi te doemsdaghe
Na recht doen die ierste claghe.
Wie sal mi in dat swaer ghedinghe,
Daer elke sal sonderlinghe
885[regelnummer]
Van sinen sonden redene gheven,
Daer die ingle selen beven,
Wie sal mi hulpen in die noet,
Daer alle sonden werden bloet
Die stillekine sijn ghedaen;
890[regelnummer]
Daer niemant en sal moghen ontgaen,
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Hine sal moeten redene gheven
Vanden sonden die hi heeft bedreven;
Daer elkerlijc sal sonderlinghe
Redene gheven van allen dinghen;
895[regelnummer]
Daer men die sonden sal vertellen;
Daer men stieren sal ter hellen
Die quade ende ter pinen senden,
Daer si nemmermeer en wenden,
Ende die met doeghden sijn bevaen
900[regelnummer]
Selen dien eweleken loen ontfaen;
Dat niet en sal bliven ongheloent;
Daer men sal sien die hier ghehoent
Ende die waerheit met goeden ghedochten
Ende die dorperlike sonden wrochten;
905[regelnummer]
Daer men sal sien die herten binnen,
Die men hier niet en mach bekinnen;
Daer niemen en sal bliven quite,
Ga naar margenoot+ No bi ghelate no bi abite;
Daer si doble pine selen doghen
910[regelnummer]
Die hem sempel buten toghen,
Die binnen sijn al vol venijns;
Wie sal daer ghedincken mijns?
Wie sal mine hulpe draghen,
Daer si over mi sal claghen
915[regelnummer]
Die in mine hulpe moeste staen
Soudic die helsche pine ontgaen?
Ic hebse verwrocht bi minen scouden,
Die mi versoenen soude
Daer men sal die werelt doemen.
920[regelnummer]
Si sal verbolghen jeghen mi comen,
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Die God te moeder heeft ghenomen.
Wie sal mi daer moghen vromen?
Aen wien salic daer soeken troest,
Of mi Gods moeder noest?
925[regelnummer]
Gods moeder, ja God selve mede,
Si sijn op mi verbolghen bede.
Het en es ghene ommate,
Dat mi God ende sijn moeder hate.
Nochtan soe claghic weder bi
930[regelnummer]
Hare die soude versoenen mi:
Dat si mi haten, dat es recht.
Hets wel bi miere plecht,
Dat si mi goet ende ere daden,
Ende ict hem loende met quaden.’
935[regelnummer]
Alse hi dus jammerlike claghet
Ende hi hem selven dus versaghet,
Soe sent hem God in siere herte
Ene hope metter smerte
Die hi in siere herten droech,
940[regelnummer]
Soe dat hi in hopen sloech
Aen Onser Vrouwen ende seide:
‘Al hebbic se verloghent beide,
Sente Marien ende haren sone,
Nochtan, omdat si es ghewone
945[regelnummer]
Dien an hare soeket te gheven troest,
Ende heeft den meneghen oec verloest,
Die ter hellen waren ghegaen,
En hadde hare hulpe ghedaen,
Hierbi dunct mi die beste raet,
| |||||||
[pagina 143]
| |||||||
950[regelnummer]
Na dat mi ghescepen staet
Van minen groten overdaden,
Ga naar margenoot+ Die ic ghedaen hebbe buten paden,
An hare te soekene troest ende ghenade,
Want si mi mach beraden,
955[regelnummer]
Ende oec die met goeder trouwen
Ghenade soeken ander Vrouwen.
Ic wane, ic mi dus sal bewenden,
Ende sien of ic mach venden
Aen hare troest ende ghenade.
960[regelnummer]
Ende en wilt si mi niet ghestaden,
Soe wetic over die waerheit wel,
Mine ghestades niement el.
Hoe salics nochtan beghinnen,
Ende hoe salic die coenheit ghewinnen
965[regelnummer]
Dat ic haer claghe minen noet?
Want mine sonden sijn soe groet
Dat icse hebbe verwrocht
Ende hare hulpe hebbe vercocht
Om ene wel crancke have.
970[regelnummer]
Onrecht ware, dat si mi gave
Troest no raet no hulpe mede,
Sent dat ic die quaetheit dede
Dat ic haers verloghenen soude
Om ene cleine onscoude.
975[regelnummer]
Dat ware onrecht, gave si mi raet;
Want mine sonden sijn soe quaet,
Ic dede hem beden sulken lachter;
Het ware onrecht, peinsese achter;
| |||||||
[pagina 144]
| |||||||
979[regelnummer]
Hets onrecht, en wrake sise niet
(Hier volgt het verkeerdelijk in het voorbeeld van ons hs. reeds ingeschoven, en door onzen kopiist verkeerdelijk afgeschreven blad; dan gaat het voort): 980[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat icse moet bringhen voert,
Die sonden die mi sijn ghesciet.
Daerom en sal ic laten niet;
Aen hare salic ghenade soeken!
Bedi ic hebbe ghesien in boeken,
985[regelnummer]
Dat Gode becomt vele bet
Ghenadecheit dan rechte wet.
Al hebbic vele mesdaen,
Ghenadicheit sal voregaen.
Ga naar margenoot+ Al en es nieman mijn ghenoet,
990[regelnummer]
Want mine sonden sijn soe groet,
Ic sal hare bidden nochtan ghenade,
Die den meneghen heeft beraden.
Si es soe hovesch ende soe goedertieren,
Ic hope, hare sal ontfarmen miere
995[regelnummer]
Sonden, al waren si mere noch,
Mochten si mere wesen doch.
Daeromme was si vercoren,
Daeromme woude God van haer sijn gheboren,
Om ons te bringhene uten sonden,
1000[regelnummer]
Die met sonden waren ghebonden,
Ende ons te bringhene te hemelrike,
Die waren verloren ewelike
Doer ander sonden ende doer die mine;
| |||||||
[pagina 145]
| |||||||
Om ons te losene uter pinen
1005[regelnummer]
Van Luciferre ende van sinen ghesellen;
Om ons te losene uter hellen.
Hieromme wert si coninghinne,
Ende God toghede haer die minne
Dat si sijn moeder moeste sijn,
1010[regelnummer]
Ende daertoe bliven maghet fijn.
En ware sonden niet ghesciet,
Soe en waer si Gods moeder niet.
Want, en hadden die sonden ghedaen,
God en hadde haer niet ontfaen
1015[regelnummer]
Maer dan mi of ander menschen.
Het gheviel haer wel te wensche,
Doen haer God die minne dede.
Si es ghereet in elke stede,
Dat elc mensche die hem ghevroet
1020[regelnummer]
Hare meest ere naest Gode doet,
Ja, naest Gode; wel vele lieden
En dorren hem dies niet ghenieden
Dat si an Gode ghenade sochten
Doer die sonden die si wrochten;
1025[regelnummer]
Si bleven ewelijc verloren
Om die sonden van te voren.
Maer dat si met goeder hopen
Ende met oetmoedecheiden nopen
Die vrouwe die God vercoes
1030[regelnummer]
Daertoe dat si ghevet troest altoes
Hem allen die met sonden sijn bevaen,
Indien dat si se afstaen;
Sent dat si es comen
Bi onse sonden te dusdanen vromen,
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
1035[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Te dustaneghe vromen, te dustanege eren
Dat si moeder es ons Heren,
Sijn moeder, ende hevet van hare
Ghemaket onse makelare,
Makelare ende taelman.
1040[regelnummer]
Soe doe ic minen troest daeran,
Minen troest ende mine hope;
Soe dat ic met herten tote hare lope
Ende hare bidde ghenadelike:
Ghenade, Gods moeder van hemelrike!
1045[regelnummer]
Mine mach gheen goet gheschien,
Want God wilt van mi vlien.
Gods moeder, ic claghe u minen noet,
Want u ghenaden sijn soe groet.
Ghi en selt mi niet ghebreken;
1050[regelnummer]
Ghi selt mine tale spreken
Voer uwen lieven sone,
Alsoe ghi over dandere sijt ghewone.
Nochtan en canic ghepeinsen hoe
Dat ic mach comen daertoe,
1055[regelnummer]
Dat ic voer dese vrouwe draghe
Mine sonden ende mine claghe.
Sal ic spreken metten monde
Daer ic die dorperlike sonde
Met jeghen hare hebbe ghedaen?
1060[regelnummer]
Die sonden selen mi verslaen
Ende thelsche vier sal mi verbraden
Die tonghe ende therte, die mi verraden
Hebben, dat ic die sonden dede,
Ende die lichame algader mede.
1065[regelnummer]
Beghinnic oec te trecken van desen,
Die duvel sal soe an mi wesen,
| |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Ic vrese, dat hi mi mach halen
Ziele ende lijf al te male,
Willic hem iet ontvaren;
1170[regelnummer]
Dus sere maghic mi vervaren,
Dat hi mi mach nemen ziele ende leven
Dat ic hem hebbe opghegheven.
Nochtan vorstic langher mee;
Beter es camp dan hals ontwee.
1075[regelnummer]
Mi es best dat ic mi verboude.
Hen sal bliven bi minen scoude;
Ende en wilt si mi niet ghestaden,
Soekic ane hare ghenaden
Met rechter trouwen ende met herten goede,
1080[regelnummer]
Ende ic mi voertmeer wille hoeden
Ga naar margenoot+ Van sonden, die ic hebbe ghedaen,
Ende in penitencien staen
Alle die daghe die ic sal leven,
Indien dat sise mi wille vergheven,
1085[regelnummer]
Ende en hoert si niet mine claghe,
Ic sal hare te domesdaghe
Verwiten, daer sijt alle selen horen
Die noit van wiven waren gheboren,
Dat si mi ter noet ghebrac
1090[regelnummer]
Ende datse sonde op mi wrac.
Ic bidde haer ghenade oetmoedelike,
Ende ic wille avestaen der sonden ewelike
Ende gaen in penitencien ende in boeten,
Haddic van hare die ghemoeten.
1095[regelnummer]
Haer sal ghenade oec ghebreken,
| |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Wilt si mi oec daer buten steken,
Sone es si niet vol ghenaden,
En wilt si mi niet staen in staden.
Soe meer mesdaen, soe mere bate,
1100[regelnummer]
Indien dat men die sonden late.
Al sijn mine sonden groet,
Gods ghenade en es niet doot,
Gods ghenade ende die hare,
Want ic altoes hope op hare.
1105[regelnummer]
Wilt God ende si mede,
Soe sal ghehoert sijn mine bede
Ende niet wechgheworpen no onwaert,
Want si hare ghenaden niet en spaert
Jeghen alle dieghene die begheren
1110[regelnummer]
Ghenade, ende voert an hare keren.’
Dus peinsde hi voert ende weder
Sine sonden op ende neder.
Dus claghde hi met groten mesbare
Sine sonden ende met vare.
1115[regelnummer]
Ten lesten gheeft hem God gheval,
Dat hi recht late varen al
Die werelt ende al haer baraet
Dat die werelt toebestaet.
Hi sal hem hoeden met goeder herten
1120[regelnummer]
Der sonden ende der begherten,
Diene daertoe hadden ghedreven
Dat hi hadde al opghegheven
Ziele ende lijf ghebordelike
Den viant ewelike.
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
1125[regelnummer]
Hem begonde met goeder trouwen
Sine sonden sere te berouwen,
Ga naar margenoot+ Met rechter trouwen ende met herten goeder,
Ende hi warp sine hope al ander moeder,
Daer God ons here af was gheboren,
1130[regelnummer]
Ende liep al stillekine vore
Hare ymage daer si stoet,
Ende hadde den hope groot ende goet,
Dat hi metter hulpen van hare
Ontvaren soude des viants scare.
1135[regelnummer]
Hi hadde oec hope ende ghelove,
Dat sine van hare niet en verscrove
Ende hem warende met ghenaden.
Si hadde oec den meneghen beraden.
Dus viel hi neder op den vloer;
1140[regelnummer]
Hi weende, hi claghede, hi bat, hi voer
Alse jammerlike als hi doen mochte,
Want hi niet dan ghenade sochte;
Ane Maria, der moeder Gods,
Socht hi ghenade altoes.
1145[regelnummer]
Dus lach hi ghinder eenpaerlike
Voer onse vrouwe van hemelrike.
Vaste hi weende ende bat oec mede
Met herten ende met serechede
Ghenade op die heileghe maghet,
1150[regelnummer]
Die alle sonden verjaghet
Die an hare ghenade soeken
Met goeden ghelove, met goeder moeten.
| |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Noit en dreef man dat mesbaer dat hi dreef.
Ghestadelike dat hi bleef
1155[regelnummer]
XL daghe ende XL nachte
Eenpaerlike in dit ghedachte.
Alse die XL daghen waren leden
Dat hi gheclaghet hadde ende ghebeden
Oetmoedelike ende met goeder trouwen
1160[regelnummer]
Ghenade groot an onser Vrouwen,
Si en wilde niet langher sparen,
Sine wilde hare openbaren,
Die suete moeder, die suver maget,
Die den sondeghen bejaghet
1165[regelnummer]
Soendinc jeghen onsen Here,
Opdat ment an hem beghere.
Dits ons troest, ons toeverlaet,
Dits dieghene die voer ons staet
Jeghen den viant ende sine scare.
1170[regelnummer]
Dits die rechte makelare,
Die ons versoenet jeghen haren sone;
Dies es si altoes ghewone;
Ga naar margenoot+ Als wi mesdoen jeghen hem twint,
Si versoent ons jeghen haer kint.
1175[regelnummer]
Dits onse hulpe ende onse troest.
Bi haer si wi alle verloest
Van den tormente van der hellen
Daer wi bi vrouwen leven in vellen.
Dierste wijf vertroeste algader
1180[regelnummer]
Adaem, onsen iersten vader,
Soedat hi wrochte jeghen tghebot
Dat hem gheboden hadde God,
En ware dit wijf ende dese maghet:
| |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Si es die de boete draghet
1185[regelnummer]
Jeghen tvenijn dat Jeve gaf,
Daer si Adame mede vergaf,
Hem ende hare selven ende ons allen;
Wi waren ter hellen alle ghevallen,
En ware dat si tfenijn versloech
1190[regelnummer]
Bider dracht die si droech,
tFenijn datse alle sloech te doot
Jonc, out, cleine ende groet;
Alle die leefden te voren,
Eer God van hare wart gheboren,
1195[regelnummer]
Alle die vriende Gods die waren
Te voren toter hellen ghevaren.
Si moesten alle gader ombeiden
Tote den tide dat dit ghesciede,
Ende tote den tide dat dese quam
1200[regelnummer]
Ende God menscheit an hare nam.
Dits dat ons die propheten
Langhe te voren hadden beheten.
Dits die Anmanne verhangen dede,
Ende Sisaron versloech oec daermede,
1205[regelnummer]
Die Oliferne thoet afsloech.
Dits die roede Aarons, die droech
Loef ende note binnen ere nacht
Sonder sap ende wortels cracht.
Dit es die sterre vander zee,
1210[regelnummer]
Dat niemen en mach nemmermee
Ter havene van hemelrike comen,
Hine hebbe gheleide an hare genomen.
Dits die poerte van hemelrike
Daer blijfsi oec ewelike
| |||||||
[pagina 152]
| |||||||
1215[regelnummer]
Die behouden selen wesen.
Dits dieghene daer wi af lesen,
Die boven alle ingelen sit
Ga naar margenoot+ Ende haren sone over ons bidt;
Spieghel vander suverheiden;
1220[regelnummer]
Violette van oetmoedecheiden.
Si es in penitencien recht;
Si es dieghene die voer ons vecht
Jeghen den viant ende haer kint,
Die doer hare ons allen mint.
1225[regelnummer]
Hare ghenaden sijn soe groet,
Dat niemen, hi en si te bloet,
Mach sterven enter hellen varen,
Wilt hi soeken hulpe an hare;
En dar niemen verloren bliven,
1230[regelnummer]
Die noit gheboren was van wiven,
Al hadde hi ghedaen allene
Alle die sonden, groet ende clene
Ende al die sonden die alle die lieden
Ghedaen hebben ende die noit ghescieden;
1235[regelnummer]
Wilde hi met goeder trouwen
Ghenade bidden deser Vrouwen,
Ic segghe dat hi ghenade vint
An dese Vrouwe ende an haer kint,
An dese Vrouwe namelike,
1240[regelnummer]
Heeft hi berouwe ghestadelike,
Als men mach sien an desen man
Daer ic u ierst af began.
Hine hadde ghedaen maer XL dage
Van sinen sonden die claghe,
1245[regelnummer]
Van sinen sonden, die groet waren,
| |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Dat hi elken mochte vervaren,
Ende Onse Vrouwe quam alsoe saen
Daerna tnachts te hem ghegaen,
Alse die goede, die goedertiere,
1250[regelnummer]
Die verwonnen was wel sciere.
Al hadde si gheweest verbolghen,
Sine wilde den evelen moet niet volghen,
Si moeste toghen haer nature,
Sine wilde hem niet maken sure;
1255[regelnummer]
Si moeste haer laten verwinnen;
Want si sach sijn herte binnen,
Dat hi met goeden ghedochte
Ghenade an hare sochte;
Sine mochte niet langer sparen,
1260[regelnummer]
Sine moest haer openbaren.
Si quam te hem ende sprac aldus:
‘Wat wiltu, Theophilus?
Du pijns mi ende nopes mede
Ga naar margenoot+ Met dinen tranen ende met dinen ghebede,
1265[regelnummer]
Met dinen ghebede, met dinen tranen,
Die mi ghenadecheit vermanen.
Wat ghenaden soekestu ane mi?
Twine en peinstu niet waerbi
Dat di ghenade mach ghescien?
1270[regelnummer]
Wiltu di selven niet besien?
Na dinen sonden, na dinen daden
Het ware onrecht, soudic di beraden.
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Dune moghes verdienen niet
Dat di ghenadicheit ghesciet.
1275[regelnummer]
Wanen comt u die coenhede
Dat du dors ghenadichede
Bidden van dinen groten sonden?
Waer hebstu die coenheit vonden?
En ghedincti niet en twint,
1280[regelnummer]
Dat ghi mi ende mijn kint
Heves ghelogent ende ghegheven
Den viant ziele ende leven?
Du heves ghehalmt dinen ghenaden
Daer ic u mede mochte hebben beraden.
1285[regelnummer]
Al lietic den lachter gaen,
Die du mi heves ghedaen,
Dor dat ic die kerstine minne
Allen met ghestaden sinne,
Ende sonderlinghe alle diegone
1290[regelnummer]
Die mi dienen ende minen sone,
Al vergavic ic di minen lachter,
Het en mach niet bliven achter,
Ic en mach also vergheten niet
Die sonden die u sijn ghesciet
1295[regelnummer]
Jeghen minen sone, dinen God.
Waenstu dus houden spot,
Dattu sijns souts almen
Metten monde ende metter palmen,
Ende daertoe met brieve mede,
1300[regelnummer]
Ende daertoe doen alle quaethede?
Alstu moede best van dien
Ende du beghins di te besien,
| |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Waenstu dan vinden ghenade,
Ende begheres dan weder stade
1305[regelnummer]
Met dinen biddene, met dinen tranen,
Dat ic hem dijns wille vermanen
Ende ic over u bidde dan?
Twine besiestu di, sondich man?
Al verghevic di dine sonden
1310[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Daer du mede best ghebonden,
Hoe salic dorren jeghen mijn kint
Dijns ghewaghen iet en twint?
Hoe salic hem van diere claghen
Iet en twint dorren ghewaghen?
1315[regelnummer]
Hoe salic comen voer mijns kints ogen,
Dat ic sal dorren betoghen
Dattu gherne names ghenaden
Ende dat ghi gerne waert ontladen
Vander sonden ende vander mesdaet,
1320[regelnummer]
Die du hebts ghedaen, vele ende quaet?
Al es mijn sone goedertieren
Ende soe ghenadech, dat van siere
Ghenadecheit hens maer een wonder,
Nochtan en es hi niet sonder
1325[regelnummer]
Gherechtecheit sijnre ghenadechede:
Hi es ghenadich ende gherechtich mede.
Waer salic nemen dat ghenint,
Dat ic dar comen voer mijn kint
Ten vreseliken domesdaghe
1330[regelnummer]
Ende ic toghe dine claghe?
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Mi duncke, ic ben daertoe te bloet;
Want dine sonden sijn te groet.
Die du jeghen mi heves ghedaen,
Dies willic gherne bate ontfaen,
1335[regelnummer]
Dattu jeghen mi heves gesneven,
Wiltu voerwaert goet man wesen
Ende wachten di van desen
Ende wilt voermeer goet wesen.
Ende bidt selve minen sone voert,
1340[regelnummer]
Dat hi dine bede hoert,
Ende bidt hem mede daertoe
Dat hi di ghenade doe.’
‘Ay, edel Vrouwe, moeder mijn,
Sal mi iet gheholpen sijn,
1345[regelnummer]
Saelt iet ghescien dat mi God doe
Ghenade, uwer hulpe moeter toe,
Uwe hulpe ende uwen troost
Moeter toe, salic sijn verloest;
Werdic verloest, werdic behouden
1350[regelnummer]
Het moet sijn bi uwen scouden;
Bi uwer scout, bi uwen rade
Moetic verhalen mine scade,
Of inne verhaelse nemmermeer niet,
Soe wat anders mijns ghesciet.
1355[regelnummer]
Vrouwe, al hebbic vele mesdaen,
Ic wille in penitencien staen;
Ga naar margenoot+ Ic doe penitencien gherne.
Ic hebbe wille mi te verwerne
Jeghen den viant ende jeghen den sonden,
| |||||||
[pagina 157]
| |||||||
1360[regelnummer]
Daer ic mede ben ghebonden.
Vrouwe, doer uwen oetmoet,
Penitencie es soe goet,
Ende daertoe soe groet,
In alre sonderlike noet.
1365[regelnummer]
Vrouwe, laet mi penitencie doen
Van sonden, daer mi toe verspoen
Ende verriet oec mede
Die viant met siere moghenthede.
Penitencie die maecten quite
1370[regelnummer]
Van sonden, dien coninc Davite,
Die sulke sonden hadde ghedaen,
Dat hi Urias dede verslaen,
Verslaen ende oec verriet,
In dien dat hi screef ende hiet,
1375[regelnummer]
Daer hi was gheset in die scare
Tes hi tierst versleghen ware.
Hi nam Urias dus sijn lijf
Ende daertoe verhoerde sijn wijf.
Nochtan vergaf hem God bede
1380[regelnummer]
Met penitencie die hi dede,
Soedat hem God onste das
Dat hi sent prophete was,
Als hi gheweset hadde te voren.
[Niemen en hadde gheweest verloren
1385[regelnummer]
Doer sonden, daer hi in was gheboren,
Ne hadde Jeve ghedaen,
Die Adaem daertoe brachte saen,
| |||||||
[pagina 158]
| |||||||
Dat hi brac Gods ghebot
Ende dede als een sot,
1390[regelnummer]
Daer wi alle verloren waren mede,
En hadde ghedaen die moghenthede,
Dat God woude sijn gheboren
Vander maghet uutvercoren,
Die ons allen heeft verloest.
1395[regelnummer]
Ay, moeder, nu weest mijn troest
Ende laet mi penitencie doen.
Ic wille die sonden verspoen
Ende wachten mi voert van dien.
Moeder Gods, sent gracie mien,
1400[regelnummer]
Dat ic mach in penitencie staen
Ende voert wilt mi ontfaen.]
Sinte Peter hi verloghende Gode
Ende ontfinc sint sine ghebode,
Ga naar margenoot+ Dat hi bant ende ontbant,
1405[regelnummer]
Ende hi gaf hem in sine hant
Die slotele van hemelrike,
Ende here was in erterike.
Hi quam te deser werdichede
Bi penitencien die hi dede.
1410[regelnummer]
Sente Pauwels, die meeste tirant,
Die men in erterike vant,
Die al haette Gods ghewerke,
Hi onneerde meest die heilege kerke.
Hem halp penitencie soe sere
1415[regelnummer]
Dat hi best es met Onsen Here
Ende es een verheven sant,
Die te voren was een tirant.
Sente Maria Maddalene
Si es met Gode van Nasarene,
| |||||||
[pagina 159]
| |||||||
1420[regelnummer]
Die soe langhe ende soe vele
Hadde ghevolghet der hoverde spele,
Dat onnere es dat ment vertelle,
Janne halp haer uter helle
Mids penitencie die si dede,
1425[regelnummer]
Ende berouwenesse si hadde oec mede,
Dat haer God sint onste das
Dat si die alderierste was
Diene sach met haren oghen,
Daer hi hem hare wille vertoghen,
1430[regelnummer]
Sinder dat hi was verresen,
Alsoe wi in die ewangeliste lesen.
Noit en was sonde soe groet,
Man die penitencie boet,
Diese boet ende diese dede
1435[regelnummer]
Ende die dan volquam daer mede,
Hine versoende jeghen Gode.
Soete Vrouwe, sijt mine bode
Jeghen u lieve kint, Gode uwen sone,
Als ghi te sine sijt ghewone,
1440[regelnummer]
Die hare herten an u keren,
Ende al dies si an u begheren
Van dat hare zielen mocht baten,
Vrouwe, en wilt mi oec niet laten;
Dat dedi hem, omdat ghise minde.
1445[regelnummer]
Moeder Gods, bidt voer mi uwen kinde
Ende wilt mi gheven uwe ghenade;
Want ghi den meneghen hebdt beraden,
| |||||||
[pagina 160]
| |||||||
En sijt niet wreet jeghen mi allene.
Uwe hulpe die es ghemene,
1450[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Beide out, jonc, groet ende clene
Voer uwen sone, Jhesum van Nazarene!’
Doe antworde Onse Vrouwe
Ende seide: ‘Vrient, dine trouwe
Hebdi den viant ghegheven,
1455[regelnummer]
Ende dijn onghelove hevet mi verdreven
Daertoe dat ic di troest moet gheven,
Daer du af hebts ghesneven.
Al hebtstu vele mesdaen,
Ic sal die in hulpen staen.
1460[regelnummer]
Doet minen raet, doet mijn ghebot.
Sider dat mijn kint es God
Ende dat hi was van mi gheboren
Ende ic bleef maget als ic was te voren,
Ende dat hi ontfinc van mi sijn menschelikede,
1465[regelnummer]
Ende bleef ghewarech God mede,
Du moetes gheloven oec daeran,
Dat hi es gherecht God ende man;
Du moetes gheloven oec daerboven
Al dat die kerke hetet gheloven.’
1470[regelnummer]
Doe seide hi weder: ‘Soete troest,
Die al die werelt hevet verloest,
Hoe salic an mi selven vinden,
Ende hoe sal ic mi dies gheninden,
Dat ic metten selven monde
1475[regelnummer]
Daer ic die dorperlike sonde
Mede sprac, ende soeken ghenade
| |||||||
[pagina 161]
| |||||||
Daer ic bi dus ben verladen?
In weet hoe ic sal derren spreken
Metten monde, die dus dorperleken
1480[regelnummer]
Sonde ghesproken hevet te voren.
Mijn ghenoet en was noit gheboren.’
Doe seide si weder: ‘Swighes al stille,
Lieve vrient; doet minen wille,
Doet minen wille, doet minen raet:
1485[regelnummer]
Oftu wilt hebben verlaet
Van sonden, die di sijn ghesciet,
Hebdt goet ghelove, en twifelt niet.
Hebdt goet ghelove ende soeket ghenaden,
God selve salre di ghestaden.
1490[regelnummer]
Hi es soe ghenadich ende soe goet,
Soect met trouwen sinen oetmoet.
Wiltu ghetrouwen ende gheloven,
Ghine wert van hem niet verscroven.
Set dijn ghelove nerstelike;
1495[regelnummer]
Di wert gheholpen ghetrouwelike.’
Ga naar margenoot+ Doe dreef hi herde groet mesbaer.
Hi weende sere ende sleet sijn haer;
Hi sleet sijn haer, hi wranc sijn hande,
Hi beet te gadere sine tande;
1500[regelnummer]
Hem dochte dat hem sijn herte brac.
Als hi becomen was, hi sprac:
‘Ic ghelove,’ seiti, ‘ane Gode,
Dat alle dinc te sinen ghebode
Staet, ende dat hi es vader,
1505[regelnummer]
Ende dat hi makede algader
Dat boven es in hemelrike
Ende beneden in erterike.
| |||||||
[pagina 162]
| |||||||
An sinen Sone ghelovic mede,
Dat hi ontfinc menschelijchede
1510[regelnummer]
Van sente Maria, der maghet,
Dor dat wi waren wechghejaghet
Van onser haven, van onser stede,
Doer die sonden die Adaem dede;
Dat hi ginc leren achter lande,
1515[regelnummer]
Daer hi doghede grote scande
Ende groet vernoey menech warf,
Ende dat hi an tcruce starf,
Daer hi no troest hadde an,
Sonder sine moeder ende sente Jan,
1520[regelnummer]
Daerne alle sine vriende begaven;
Ende dat hi daerna was begraven;
Dat hi verloeste met siere doet
Sine vriende uter helscher noet,
Ende dat hi der hellen porte brac
1525[regelnummer]
Ende hi sine vriende daeruut trac,
Die ghebeden hadden daernaer
Meneghen dach ende menech jaer;
Ende dat hi verrees opden derden dach,
Ende dat men daerna dicke sach,
1530[regelnummer]
Ende dat hi hem dicke vertoghede,
Doer dat hi wilde dat men gheloevede,
Ende dat men vaste hielde daeran,
Dat hi God ware ende man;
Ende dat hi voer ten hemelen boven,
1535[regelnummer]
Daerne alle die ingle loven;
Ende dat hi sit te sijns vader siden,
| |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Ende dan comen sal ten tiden
Dat die doemesdach sal comen,
Ende sal al die werelt doemen.
(Hier valt het vroeger verkeerdelijk ingeschoven blad in. Onze kopiist schijnt hier het gebrek aan samenhang in zijn voorbeeld gemerkt te hebben; heeft dan eenigen samenhang willen herstellen, door zelf een vervolg van de geloofsbelijdenis te dichten en daarna aansluiting te zoeken bij wat zijn voorbeeld nu liet volgen. Dit alles moge hier eerst volgen:) 1540[regelnummer]
[An den heilighen Geest gelovic mede
Die metten Vader ende metten Sone mede
Es een ghewarech God;
Ga naar margenoot+ Ende an die heileghe kerke ende haer gebodt;
In verlatenesse miere sonden
1545[regelnummer]
Ende ant gheselscap dat wert vonden
Van alle santen ende van allen santinnen.
Here God, toghet ane mi uwe minne!
Oec ghelovic dat wi alle selen verrisen
Beide met ziele ende met live,
1550[regelnummer]
Ende ons allen God doemen sal.
Moeder Gods, gheeft mi daer goet geval.’
‘Theophilus, hebdt bliden moet...] 1606
(Hier nu volgt eerst het ingeschoven blad, dat rechtstreeks nog bij Theophilus' belijdenis aansluit:) | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
Ga naar margenoot+ [Ende loen ontfaen na ons bediet.]
Hierboven ghelovic ic meest,
1555[regelnummer]
Dat die vader, die sone ende die heilege geest
Es een God ende personen drie.
Lieve Vrouwe, ghebreket oec mie
Iet an tghelove vander kerken,
Ic wille volghen goeden clerken
1560[regelnummer]
Aen mine ghelove, an mine wet,
In dien dat si mi wissen bet.
Vrouwe, dits mine begherte
Metten monde ende metter herten.
Hierbi willic ghedopet sijn,
1565[regelnummer]
Daer men sal doemen dleven mijn.’
Als hi dit hadde gheseit,
Noepte Onser Vrouwen oetmoedecheit,
Soe dat si haer gheliet
Als of si hare bolghe niet;
1570[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Maer si voer in diere manieren
Als si verwonnen ware sciere
Van sinen rouwe ende van sinen tranen:
Si seide: ‘Ic sal dijns vermanen
Ende staen di gherne bi,
1575[regelnummer]
Ende bidden over di,
Ende ic sal spreken dine wort,
Indien dattu di wachtes voert,
Doer dattu best kerstijn
Ende ghedopet heves ghesijn;
1580[regelnummer]
Ende bi den teken dattu gheves
Duncke mi, dat du berouwenesse heves
| |||||||
[pagina 165]
| |||||||
Ende heves wille di te bekerene;
Daeromme hulpic di gherne
Ende ic sal doen dine claghe,
1585[regelnummer]
Ende sal di soendinc bejaghen.’
Mettien begonst te wesen dach.
Si voer dat hise nemmeer en sach.
Theophilus bleef eenpaerlike
Ligghene ende oetmoedelike
1590[regelnummer]
Voer die ymage van Onser Vrouwen.
Hem begonste meer te berouwen,
Ende hi mesliet hem vele meer
Dan hi te voren dede eer.
Hi weende, hi claghede, hi sleet sijn haer,
1595[regelnummer]
Hi wranc sijn hande, hi dreef mesbaer.
Hi bleef ligghende ter stede
Eenpaerlike in sine ghebede
Drie daghe ende drie nachte,
Dat hi op hem selven niet en achte
1600[regelnummer]
Ende dat hine gheens goets ontbeet,
Ende hi claghede dicke sijn leet.
Des anders daghes quam Ons Vrouwe,
Als hi hadde dusdaneghen rouwe
Ende seide: ‘Theophilus, weset vroe.
1605[regelnummer]
Dine penitencie es soe
Wel volcomen ende soe goet,
(en nu gaat de tekst hier weer voort)
Ga naar margenoot+ Dat u mijn kint sinen evelen moet
Hevet vergheven, indien dattu
Blives eenpaerlijc alse du does nu,
| |||||||
[pagina 166]
| |||||||
1610[regelnummer]
In penitencien ende in goeden ghewerke
Ende int ghelove vander heileger kerke.’
Doe seide hi weder ende sprac:
‘Al eest dat ic te voren brac
Dat ghelove ende dat ghebodt
1615[regelnummer]
Dat ons gheboden hevet God,
Ic ben ende die bliven sal indien
Dat mi nemmermeer en sal ghescien.
Ic sal te penitencie sijn ghegheven
Alle die daghe die ic sal leven.
1520[regelnummer]
Ghebenedijt soe moetti wesen,
Soete coninghinne, in desen
Dat ghi mi dus hebt beraden.
Te waren, ic ben noch meer gheladen.
Ic moet u segghen oppenbaer,
1625[regelnummer]
Vrouwe, ic hebbe groten vaer;
Ic ben in vare, ic ben in vresen,
Als ic te rechte wel mach wesen;
Herde sere ontsie ic mi,
Vrouwe, ic mach u segghen twi.
1630[regelnummer]
Ic maecht u segghen, eest u lief.
Noch hebbic vrese om den brief,
Om den brief, die ic den viant
Ghescreven gaf in sine hant.
Vrouwe, salic uter vresen wesen,
1635[regelnummer]
Ic moet seker sijn van desen.
Mi duncke, sal mi goet ghescien,
Ic moet den brief noch wedersien;
Ic moeten sien ende hebben beide.
Bi uwen rade, bi uwen gheleide,
1640[regelnummer]
Ende oec, Vrouwe, bi uwer ghenaden
| |||||||
[pagina 167]
| |||||||
Ben ic hiertoe beraden;
Ghi hebt mi ontladen ende verloest
Met uwer hulpen, met uwen troest.
Ga naar margenoot+ Ghebenedijt soe sijdi, coninghinne,
1645[regelnummer]
Hulpt mi, dat ic den brief ghewinne.’
Doe bleef hi daer ter selver stede
Ligghene in sine ghebede,
In sine ghebede, in sine claghe,
Drie nachte ende drie daghe.
1650[regelnummer]
Doe quam weder Onse Vrouwe.
Maer hi hadde met goeder trouwen
Hem selven soe siec ghemaect,
Dat hi soe vele hadde ghewaect,
Als si daer quam, dat hi van hare
1655[regelnummer]
Niet en twint en wert gheware;
Den vaec, die hem toe was comen
Hadde hem dwaken soe benomen.
Maer als sine slapen sach,
Si ginc tote hem daer hi lach,
1660[regelnummer]
Sine wilde hem wecken niet.
Ghemackelike dat si liet
Den brief vallen tusschen sine berste
Ende si lietene ligghen in erste,
Ende liet hem slapen met ghemake.
1665[regelnummer]
Tiersten dat hi was in wake
Ende hi vonden hadde den brief,
| |||||||
[pagina 168]
| |||||||
En vant hi noit dinc dat hi soe lief
Hadde te vindene als hem den brief was,
Tierst dat hine binnen las:
1670[regelnummer]
Hi hielt den brief ende was vroe
Dat hi ghevaren hadde alsoe.
Hem dochte, dat hi was ontgaen
Den viant, diene hadde ghevaen
Soe oversere in siere ghewelt,
1675[regelnummer]
Tiersten dat hi den brief helt.
Alsoe die avonture ghelach,
Des anders daghes waest scoendach
Dat men vierde van ghewerke
Ende alle die lieden waren ter kerken.
1680[regelnummer]
Theophilus ginc met desen.
Als die ewangelien was ghelesen,
Hi viel den bisscop op die voete:
‘Here,’ seiti, ‘dat u God lonen moete,
Here, dat u God selve loene
1685[regelnummer]
Dat hi u gheve die hemelsche crone!
Here, hoert mine avonture.’
Doe telde hise al duerenture,
Dat sijt hoerden die daer waren
Al op, ende hoe hi hadde ghevaren.
1690[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doe toghede hi sinen brief daer mede.
Alle die daer waren ter selver stede
Ende oec die bisscop, die dat hoerde,
Sine avonture ende sine worde,
| |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Hem wonderde soe utermaten,
1695[regelnummer]
Dat sine wisten waer si saten;
Sine wisten wat hem overginc,
Soe wonderde hen van deser dinc.
Si danctens Gode; si waren vroe
Dat hi ghevaren hadde alsoe,
1700[regelnummer]
Dat hem die sonden waren vergheven,
Die soe sere hadde ghesneven;
Dat God toeghde al oppenbare
Dat hi alsoe goedertieren ware,
Dat hi dus versoenen mochte
1705[regelnummer]
Die ghenade an hem sochte;
Dies waren vroe alle die clerke
Ende alle die waren in die kerke.
Die bisscop stont op te hant
Ende nam Theophilus bider hant,
1710[regelnummer]
Ende hi ginc ter porten staen
Ende begonste te roepen saen.
Hi bat den lieden, dat si samen
Allegader voer hem quamen:
‘Comt hare’, seiti, ‘soete lieden,
1715[regelnummer]
Ende hoert wat miraclen hier gesciede.
Comt hare’, seiti, ‘ende siet
Wat wondre hier es ghesciet.
Comt hare, ende siet die grote cracht
Die God selve hier heeft ghewracht;
1720[regelnummer]
Comt hare ende siet die grote doghet,
Die God hier heeft ghetoghet.
Comt ende siet die ghenadichede,
Die God cortelike dede.
Comt hier ende siet hoe goedertieren
| |||||||
[pagina 170]
| |||||||
1725[regelnummer]
Es God in alre manieren.
Comt hare ende en twifelt niet
Hoe scone dinc hier es ghesciet.
Comt hare ende siet wat crachte hevet
Die tijt, die men doer Gode ghevet.
1730[regelnummer]
Comt ende siet met welken love
God ontfaet die heeft goet ghelove.
Comt hare ende siet die cracht van tranen
Hoe si ghenadicheit vermanen.
Comt hare ende siet hoe grote sonden
1735[regelnummer]
Bi penitencien sijn ontbonden.
Ga naar margenoot+ Comt hare ende siet hoe Gode becomt
Penitencie ende hoese vroemt.
Comt hare ende siet hoe grote ghenaden
Penitencie hevet beraden.
1740[regelnummer]
Comt hare ende siet wonder groet:
Noit en was dies ghenoet.
Comt hare ende siet hier ende merct,
Dat onse ghelove sere sterct.
Comt hare ende siet hier enen man
1745[regelnummer]
Daer God cracht toghet an.
Comt hier ende siet cracht van Onser Vrouwen;
Dat moghdi nu alle wel bescouwen.
Comt hare ende siet haren troest:
Desen sondare heeft si verloest.
1750[regelnummer]
Comt hare ende siet hoe grote goet
Dat si haren vrienden doet.
Comt hare, siet ende verstaet
Dat ghene sonden en sijn soe quaet,
Men macher af hebben verlaet.
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
1755[regelnummer]
Comt hare, siet ende en sijt niet te bloet,
Soect ghenade voer dine doot.
Want die sonden en sijn niet soe groet,
Onse Vrouwe en hulptse uter noet,
Die ghenade soeket an hare
1760[regelnummer]
Met vasten ghelove oppenbare,
Die verloren was in sonden
Ende dus cortelike es vonden
Ende vonden es dus cortelike
Die was verloren ewelike.
1765[regelnummer]
Alle die penitencien plien,
Si moghen merken ende sien
Wat cracht dat penitencie hevet,
Ende die in penitencien levet
Hoe weert hi es met Onsen Here
1770[regelnummer]
Doer sijnre liever moeder ere;
Hi werdt oec met Gode soe lief,
Dat hem ghesent es die brief
Die hi hadde den viant
Opghegheven in sine hant:
1775[regelnummer]
Dits een teken sonderlinghe
Van vrienscapen, van andren dinghen;
Die soendinc hevet oec ghemaect,
Dat hi hem selven hevet gheraect
Te penitencien cortelike
1780[regelnummer]
Ende heves ghedaen ghetrouwelike.
Hine dede maer XL daghe
| |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Ga naar margenoot+ Penitencie, dat sine claghe
Ende sine tranen ende sine wort
Vore Gode soe waren ghehoert,
1785[regelnummer]
Dat hi den alrewertsten bode,
Ende den besten vele voer Gode,
Vander hemele ontfinc
Ende hem boedscapte dese dinc.
Wie sal hem penitencien schamen
1790[regelnummer]
Of penitencie soe mach vramen?
Hi es dul diese niet en doet,
Sider dat si es soe goet;
Hi es gheonneert diese wert moede,
Daer si dus goet es voer Gode.
1795[regelnummer]
Wie es, die wanhopen mach,
Die noit soe groten sonden plach,
Wilden si sien op desen man,
Sine moghen hope nemen hieran.
Hine en dar wanhopen niet
1800[regelnummer]
Doer sonden die hem es ghesciet,
Mensche, die op desen siet
Ende tot Onser Vrouwen vliet.
Hoe mochte man meer hebben mesdaen?
Wat sonden soude den mensche verslaen,
1805[regelnummer]
Die wille in penitencie staen
Ende sine sonden avegaen?’
Die wile dat die bisscop staet
Ende hi vertelde die scone daet,
Ende hise den lieden verseghet,
1810[regelnummer]
Soe weent Theophilus ende leghet
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Op die erde op dbisscops voete.
Die bisscop seide: ‘Staet op, soete,
Siet uwen brief ende nemten hier;
Ic wille dat ghine werpt int vier.’
1815[regelnummer]
Theophilus hi dede alsoe;
Alle diet saghen die waren vroe;
Si waren vroe, si loefden Gode
Die dus den sinen hulpt te node.
Die bisscop die wijsde metter hant,
1820[regelnummer]
Soedat si alle sweghen te hant.
Doe dede hi die messe voert.
Alse hi messe hadde ghehoert,
Gaf hi Theophiluse Onsen Here.
Als hine ontfinc, scheen hi soe sere,
1825[regelnummer]
Sine anschijn alsoe clare,
Als of die lichte sonne ware.
Ende clare vele dan die lichten dach.
Ga naar margenoot+ Alse dat volc die miracle sach,
Soe gheloefden si vele te bet,
1830[regelnummer]
Ende hielden te bat hare wet.
Theophilus hi ginc mettien
Daer hi Onse Vrouwe hadde ghesien.
Hi stont ginder oetmoedelike
Drie daghe ende drie nachte eenpaerlike,
1835[regelnummer]
Voer Onse Vrouwen ende voer haer kint,
Dat hi poerde niet en twint
No hant, no voet, no ghene lede,
Hine bleef staende ter selver stede,
Alsof hi hadde gheweest ghebonden
1840[regelnummer]
Daer hi onse Vrouwe hadde vonden.
Alst leden was die derde dach,
| |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Doe custe hi die hi daer sach;
Hi nam orlof ende hi versciet.
Die ziele voer daer si Gode siet;
1845[regelnummer]
Sine lichame leghet in die stede
Daer God die miracle dede.
Bidden wi Gode doer sinen oetmoede
Dat wi alle onse dinghen te goede
Ende bringhen ende werden vonden
1850[regelnummer]
Ende quite sijn van onsen sonden.
Dies moet wesen ons volleest
Die Vader, die Sone ende die heilegen Geest,
Dese miracle es ghescreven.
God gheve ons sijn ewelike leven.
Amen. 1854 verzen.
| |||||||
AanteekeningenVs. 31-32. - De dichter heeft zoo juist gezegd, dat hij zijn gedicht heeft ondernomen om beveiligd te zijn tegen lediggang en zonde; en gaat dan voort, dat hij het ook heeft gedaan ende oec doer den groten lof,
daer ons al goet es comen of.
Verdam verklaart lof als: de. groote blijdschap, de blijde boodschap (Vgl. Luc. 2, 10). En hij licht die verklaring toe: ‘Uit dankbaarheid dus jegens God, die hem het uitzicht op den hemel geopend had, wil de dichter dit heilige onderwerp beproeven. Lof, dat ook elders in den zin van vreugde, blijdschap gebruikt wordt (Oudem. IV, 171), heeft deze bet. gekregen, ten gevolge van den onder dezen naam bekenden kerkdienst. Ook melodie heeft in het mnl. den zin van blijdschap, vreugde, genot; zie | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Segh. Gloss. ‘Laten we aannemen, dat lof hier blijdschap beteekent, al zal het dan wel niet aan die beteekenis gekomen zijn onder den invloed van den onder dezen naam bekenden kerkdienst, die immers eerst uit de late Middeleeuwen kan dateeren, nadat het uitstellen van het Allerh. Sacrament gebruikelijk was geworden. Maar dan moet blijdschap nog eens verklaard worden als blijde boodschap en dan zou de dichter zeggen: dat hij zijn gedicht onderneemt om de blijde boodschap, waarvan ons alle goed is gekomen. Duidelijk is dit zeker niet, en we moeten nog eens aanvullen: om de blijde boodschap der Menschwording en der Verlossing. Ik vraag me echter af, of onze dichter werkelijk zoo iets heeft bedoeld: dat hij zijn gedicht onderneemt ter wille van de blijde boodschap der Verlossing. Wie verwacht zoo iets gansch algemeens hier? En waar is de Middelnederlandsche dichter, die ooit heeft verklaard dat hij een gedicht begon ter wille van, ter verheerlijking van de Verlossing, tenzij het gedicht over dit onderwerp liep? Nu, dit kan juist hier het geval zijn: daar de bekeering van zoo groot een zondaar als Theophilus juist kan gelden als een bewijs voor de macht van het Verlossingswerk. Intusschen verwacht men hier iets anders: iets dat past bij een Maria-mirakel; nl. dat hij zijn gedicht heeft ondernomen ter wille van, ter verheerlijking van Haar, van wie ons alle goed, nl. Onze Heer J.C., is gekomen. Zoo begint ook de dichter van Beatrijs: ‘Maer om die doghet van hare,’ die moeder werd en maagd is gebleven, ‘Marien teren’, wil hij het mirakel verhalen. Wij zouden dus kunnen begrijpen: ter wille van den grooten lof, de groote verheerlijking, (van Haar) van wie ons alle goed is gekomen. Het antecedens van daer... of zou aldus onderdrukt zijn: van Haar, van Maria, nl. De dichter zou dus zijn gedicht ondernemen om de groote verheerlijking die van het mirakel uitgaat naar Haar, van wie ons alle goed is gekomen. Geeft dit een goeden zin, dan is toch de onderdrukking van dit antecedens wel bedenkelijk. En zelfs dan komt me groten nog verdacht voor: waarom ter wille van de groote verheerlijking, waar: ter eere van, ter verheerlijking van, veel natuurlijker en gewoner ware geweest? Ik vermoed dat de dichter eenvoudig heeft willen zeggen: dat hij zijn gedicht heeft ondernomen ook ter eere van Maria. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
En de tekst zou dit inderdaad zeggen, indien er stond: dore der groter lof, ter wille van de verheerlijking, ter eere van de groote, de machtige, de verhevene, van wie ons alle goed is gekomen. Ik zou dus voorslaan te lezen: ende oec dore der groter lof,
daer ons alle goet es comen of.
of beter nog: doer der goeder lof; groter kan in de plaats gekomen zijn van goeder, nadat eenmaal geschreven was: dore den, waarbij goeden (dore den goeden lof) niet paste; de herhaling van goet in het volgende vers ligt zelfs geheel in den geest van onzen dichter. Vgl. vz. 55 vlg. waar soeter nog de mogelijkheid suggereert van doer der soeter lof.
Lof komt nog een paar maal voor: vs. 800 Wat was mi metten lieden love
Metten love ende metten prise
en vs. 1730 Comt ende siet met welken love
God ontfaet die heeft goed ghelove
in het eerste geval is het duidelijk: lof, verheerlijking; in het tweede geval zou men kunnen twijfelen: met welke blijdschap God onthaalt... Maar ook hier is de beteekenis wel: met welke eer God onthaalt, hoe God vereert. In het eerste geval staat ook een n, waar men grammatisch correcter, r zou verwachten: metter lieden love, welke constructie dan in alles gelijk ware aan: doer der goeder love. Nochtan vresic achtertale.
Mochtic mi oec wachten soe wale
35[regelnummer]
dat men neghene van mi en seide,
soe mochtic segghen voer waerheide,
dat niemen en ware mijn ghenoet;
want mijn gheval ware soe groet,
na dien dat mi gheschepen staet,
40[regelnummer]
bedi die werelt es soe quaet,
datter alle liede plien.
| |||||||
[pagina 177]
| |||||||
Toch vrees ik achterklap. Kon ik er mij ook zoo goed tegen behoeden, dat men geen achterklap van mij zoo zeggen, dan zou ik in alle waarheid kunnen getuigen, dat niemand mijn genoot zou zijn, dat ik alleen zou staan; want mijn kans, mijn geluk ware zoo groot, volgens het met mij staat, daar de wereld, zoo kwaad is, dat allen achterklap bedrijven. Er hapert hier iets, nl. in v. 39; wat beteekent dit mi: volgens het met mij gesteld is? Mijn kans ware zoo groot, volgens het met mij gesteld is? Indien dit moet beteekenen: ‘volgens het dan met mij zou gesteld zijn’, wat nog eenigen zin zou opleveren, dan is staet verkeerd. Ik vermoed derhalve dat niet mi, doch nu moet gelezen worden: zooals het nu (in de wereld) gesteld is, daar de wereld zoo kwaad is. Zoo wordt alles duidelijk. Nu voor mi is een zeer gewone schrijf- of leesfout.
De dichter heeft gezegd: dat Theophilus niet was zooals zoovelen nu, die heilig en simpel naar buiten schijnen te zijn, doch vol quaet doen achter oghen. En gaat dan voort: 115[regelnummer]
Dit en seggic niet bidi,
dat eneghe doghet beter si
dan daer si es die suverhede
buten ende binnen mede;
maer daer si es buten allene
daer es die doghet wel clene.
Verdam punctueert: ‘dan daer si es: die suverhede...’ Doch wat beteekent dit juist? Eenige opheldering wordt ook door Verdam niet gegeven. Toch is mij de beteekenis niet duidelijk: ‘Ik zeg dit niet, omdat eenige deugd beter zou zijn dan waar zij, de zuiverheid (der deugd) naar buiten en naar binnen te gelijk, aanwezig is.’ Dat zijn woorden zonder zin. Ik vermoed dat de dichter wilde zeggen: ‘Ik zeg dit niet, omdat een deugd beter is, wanneer ze te gelijk naar buiten en naar binnen beoefend wordt; maar omdat, wanneer ze alleen naar buiten beoefend wordt, het hoegenaamd geen deugd is.’ Maar dan moet (beter) si de waarde hebben van een indicatief, wat trouwens zeer gewoon is (subjonctief voor indicatief) in 't Middelnederlandsch; en dan is eigenlijk ook dan te veel. Of dan is niet het voegwoord na een comparatief, zooals hier mocht schij- | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
nen na beter; maar wat? het is noch: dan wanneer; noch: dan omdat; het kan ook niet zijn: tenzij alleen, maar. Zou dan niet in den tekst geslopen zijn onder den invloed van beter, zoodat zou moeten gelezen worden: Dit en seggic niet bidi
dat eneghe doghet beter si
daer si es, die suverhede,
buten ende binnen mede,
maer daer si es buten allene,
daer es die doghet wel clene
v. 157 Hierna, als God gheboet,
Soe quam die bisscop an die doet.
Het handschrift heeft die bisscop; Verdam wijzigt dien bisscop maakt dus die doet onderwerp: soe quam die doet dien bisscop an. Ik zie het nut dezer wijziging niet in: die bisscop quam an die doet is even goed mnl., en hier ongetwijfeld de natuurlijke constructie; anders moet an gescheiden worden van die doet. Dien is misschien drukfout bij V.. v. 174 Ende noemden dient ware ghegheven
Bede ghegheven ende vercoren
Ins bisscops stede van te voren.
Eenigszins onduidelijk. Men zou kunnen begrijpen: en zij, dien het gegeven was, gegeven en daartoe uitverkoren, aangesteld, noemden hem (noemden) in 's bisschops plaats te voren; ofwel beter: en zij noemden dengene wien het was gegeven (gegund, door allen toegekend), gegeven en die er toe verkozen was, nl. Th., in 's bisschops plaats, te voren: want de keus moest nog door den aartsbisschop bevestigd worden. 283[regelnummer]
Theophilus hi nam die vorste
Omdat hijt niet laten en dorste
Doer dat die bisscop wilde
Maer hi peinsde selve stille
| |||||||
[pagina 179]
| |||||||
V. emendeert v. 284 hijt niet laten en d.; en v. 285 doer dat was des bisscops wille; ik meen dat de emendatie van wilde tot wille voldoende is: het gebrek aan consecutio temporum is lang niet zeldzaam in het Mnl.; vgl. zelfs hier b.v. 565; hier kan het praesens den blijvenden wil van den bisschop uitdrukken en zoo toegelaten zijn. 335[regelnummer]
Quade tonghen es een quaet sweert
Quade tonghen es die sere deert.
tonghen is natuurlijk = tonghe. Franck, daarin gevolgd door Verdam, heeft quaet sweert geëmendeerd tot scaerp sweert, wat, vooreerst, scerp sweert zou moeten zijn. Maar waarom die emendatie? quaet sweert beteekent niet een zwaard dat bot of versleten is, of niet snijdt; maar een zwaard van boosheid, dat veel kwaad sticht. En zulke spreekwijze is geheel Middeleeuwsch: men bleef toen veel minder hangen bij het beeld; en ging dadelijk door tot het verbeelde, de gedachte, de bedoeling. In het volg. vers wil Verdam strael inschuiven: Quade tonghe es strael die sere deert: om de symmetrie met den vorigen regel te herstellen, zegt hij. Die symmetrie is geheel overbodig: het vers, zooals het is, is volkomen in orde. Die opvatting van symmetrie is moderne aesthetica van een bepaalde school. De Jode seide: ‘Vrient, nu siet
Dat ghi dies en laet niet
475[regelnummer]
Ghine comt morghen nacht te deser tijt,
Indien dat ghi beraden sijt.
Nu sijt ghesont ende gaet.’
Doen ginc hi metter vaert.
vz. 477-78 rijmen niet, of kwalijk. V. stelt voor te lezen: ... te deser tijt,
Indien dat ghi beraden sijt
So sal uus noch worden raet.
Nu sijt ghesont ende gaet.
Hij wil dus het laatste vers weglaten; en schuift een vers van eigen maaksel in. Na wat voorafgaat: indien dat ghi beraden | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
sijt is dit vers: so sal uus noch werden raet alles behalve gelukkig. Misschien zou gaet kunnen geëmendeerd worden tot vaert. Dit is wel hetzelfde rijmwoord als metter vaert: doch zulke rijmen met verschillende beteekenis komen bij onzen dichter meer voor; b.v. 551/52. v. 557 Vrient, soe wat du sies,
En vervare u niet te meer dies.
Soe wat dat du sies ofte hoers
Sie dat du niet en verstoers.
V. leest in plaats van niet te meer: nemmer; Verwijs, in zijn bloemlezing, las: niet tameer. Ik acht beide verbeteringen overbodig; niet te meer kan heel goed beteekenen: daarom niet; vgl. te meer niet niettemin niet; nemmer past, volgens mij, hier minder. 560 stelt V. voor te lezen duus = gij het, na verstoers: mogelijk; maar verstoers kan intrans, zijn: in de war geraken.
vz. 565-567 zijn gewis corrupt: 565[regelnummer]
Als si dus te samen sitten
toghde hem die Jode swerte
herde vele ghecleedt waren
die alle droeghen candelaren...
De Vries heeft in T. en Letterb. IV, 63-65 deze plaats behandeld en voorgesteld aldus te lezen: Als si dus te samen sitten
Toghde hem die Jode witten
Herde vele ghecleedt twaren.
Het Latijn heeft hier namelijk: albi chlamydati. Daarom wordt swerte veranderd in witten, wat ook het rijm herstelt. Maar Verdam werpt hiertegen op, en De Vries moet dit toegeven, dat witten voor in het wit gekleede personen nergens voorkomt. Men kan wel zeggen: met witten ghecleet, maar niet zonder meer witten = in 't wit gekleede personen. Om den grammatisch weinig correcten samenhang wilde De Vries ook waren | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
wijzigen tot twaren = te waren: een stoplap, zooals er elders bij onzen dichter nooit voorkomen. Toch zal wel witten bedoeld zijn. De dichter heeft onregelmatig het praesens sitten gebruikt, om gewis een rijm als witten aan te brengen, wat door het Latijn bevestigd wordt. Maar als men eens las: na witten toghde hem die Jode witten: of;: nl. de Jood toonde hem witten, niet daarom personen in 't wit gekleed, maar: witte gedaanten. Theophilus onderscheidt eerst niets dan witten witte gedaanten. Daarna merkt hij: dat het in 't wit gekleede personen waren: herde vele ghecleedt waren er waren er herde vele (aldus) gekleed, natuurlijk in 't wit. Iets beters vermag ook ik niet te vinden.
v. 593: Doe seide hi hem wat hem mesquame
Ende hoe gherne hi hulpe name
wat hem mesquame wordt door V. gewijzigd tot: sine misquame, omdat volgens hem hier geen conjonctief kan staan. Men zou kunnen meenen, dat dan ook de conjonctief name moet gewijzigd worden tot nam, ook al bestaat er hier meer reden toe om den conjonctief te gebruiken. Maar het gebruik van den conjonctief in bijzinnen in plaats van den indicatief is zeer gewoon in het Middelnederlandsch. Zie F.A. Stoett, Mnl. Spraakkunst, par. 343. De lezing dient dus niet geëmendeerd te worden.
vz. 609-610 Maer ic en houde mi niet en twint
Aen dine worden dan an den wint
Verdam vervangt niet door meer, ten einde een comparatief in te voegen, waarop dan zou volgen. Maar zoo is de uitdrukking weinig Middelnederlandsch; niet en twint zijn ook zoo gewoonlijk verbonden, dat men er niet aan moet veranderen. Trouwens, het gebeurt wel meer in het mnl. dat door de verwarring der verschillende trappen van vergelijking, ook het voegw. dan herhaalde malen achter een positief of een superlatief wordt aangetroffen. Zie P.A. Stoett, Mnl. Spraakkunst, | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
147. Ook is de beteekenis duidelijk. Het vers dient dus niet geëmendeerd te worden. In het volg. vers mag worden tot worde verbeterd worden; of misschien beter dine tot dinen. 635[regelnummer]
Ende datter vaster sal moghen sijn.
V. emendeert datte, Verwijs dattet. Maar datter kan verklaard worden, als hebbende onder den invloed van het volgende woord den uitgang er aangenomen. Soortgelijke gevallen zijn: ter goeder eeren, ter menegher stont. Vgl. Stoett, Mnl. Spraakkunst, n. 93. Hi begonde oec mede te claghen
660[regelnummer]
Dat hine tonrechte hadde bedraghen
Quade orworme die daer waren...
Door Verdam en reeds door Verwijs werd v. 660 geëmendeerd tot: Datten tonrechte hadden bedraghen Quade orworme. Er hapert inderdaad iets aan dit vers: quade orworme kan moeilijk rechtst. vw. zijn. Indien er stond Met quaden orwormen zou het nog gaan: dat hij zich ten onrechte had ingelaten, had vergenoegd met oorblazers. En zoo iets zou ook beter passen na claghen. Of zou Quaden orwormen kunnen volstaan: dat hij zich ten onrechte had gehouden aan oorblazers? Ik zou in elk geval een dergelijke emendatie verkiezen boven de voorgestelde. Ik heb ten slotte V.'s emendatie behouden: dat hem (den bisschop) q.o. hadden bedrogen; of: dat hem (Theophilus) q.o. hadden belasterd. 751[regelnummer]
Alse Theophilus hevet ghelevet
Dit leven, daer hi in sere snevet,
Beide ghesnevet ende ghedoelt.
Verdam wil in plaats van snevet lezen hevet: een zeer verlokkelijke emendatie, die hem zoo evident schijnt te zijn geweest, dat ze niet nader verklaard wordt. Toch behoud ik snevet: zondigt, valt v. 752 wordt dan rechtstreeks verbonden met 751. Doen gaf hem God, dat hi ghevoelt
755[regelnummer]
Ende God maecte hem cont
| |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Over ene corte stont
Maeckede hi hem cont ende leiden te voren
Dat hi die edel ziele hevet verloren
V. stoot Maeckede hi hem cont uit en leest: Ende leide hem te voren; zoo ook wordt edel uitgestooten; waarschijnlijk om rhythmische redenen, die echter niet steekhoudend zijn en vooropgezette theorieën veronderstellen. 785[regelnummer]
Ende bliven in dat grote torment
Daer nemmermeer mensche inde en went
V. stoot inde uit, en verklaart: waar nooit mensch uit terugkeert. Ook weer een zeer verlokkelijke emendatie. Toch voel ik er steeds meer voor den tekst te eerbiedigen en te zien of er niets mee te maken is. Misschien door te lezen menschen: waar voor den mensch nooit einde komt; en daar dit einde een wending is, wordt went gebruikt. Misschien is dit bedoeld; misschien is ook inde in de tekst geslopen door het volgende en: onze dichter schreef ende voor inde. 902[regelnummer]
daer men sal sien die hier ghehoent
ende die waerheit met goeden ghedochten
ende die dorperlike sonden wrochten
Er is spraak van het laatste oordeel, waar die quaden ter helle zullen verwezen worden, en waar zij die met doeghden sijn bevaen het eeuwig loon zullen ontvangen: dat niet sal bliven ongheloent. Verdam noemt de plaats zonder twijfel bedorven, maar bekent niet in staat te zijn ze op eene afdoende wijze te verbeteren. De Vries wil aldus lezen: daer men sal sien die ghiere ghehoent
ende die vrecheit van goeden ghedochten
die hun gedachten op vrecheit van goede richten. Niet alleen ontbreekt de evidentie der verbetering, zooals Verdam opmerkt; de uitdrukking is ook vrij zonderling. Ik meen dat er een tegenstelling bedoeld is: daar zal men zien die hier gehoond (werden gezien, waren) en nochtans zich toelegden op de waarheid door | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
een goed leven, en aan den anderen kant, hen die dorperlike sonden wrochten, die nl. zooals dan verder wordt gezegd, huichelachtig hebben geleefd. Alleen ontbreekt dan waren na: die hier ghehoent, of men zou moeten aanvullen: die (men) hier (sach) ghehoent; men merke ook op, dat het relativum die ontbreekt in: ende die waerheit... ghedochten, wat dezen zin nauw verbindt met die hier ghehoent; en onderscheidt van den volgenden, die met het relativum aanvangt. In plaats van dat niet sal bliven ongheloent wil Verdam lezen: daer niet s. bl. o.; maar dat = zoodat. 917[regelnummer]
Ic heb se verwrocht bi minen scouden
die mi versoenen soude
daer men sal al die werelt doemen
si sal verbolghen jeghen mi comen
die God te moeder heeft ghenomen
wie sal mi daer moghen vromen
aen wien sal ic daer soeken troest
Verdam wil lezen: Ic hebbe verwrocht bi minen scouden (met weglating van se) Hare die mi versoenen soude (met toevoeging van hare: wat het vers regelmatiger schijnt te maken, maar daarom niet oorspronkelijker). Hij zet dan punt na soude; en leest voort: Daer men sal al die werelt domen, Si sal verbolghen jeghen mi comen en stoot dan beide volgende verzen uit. Maar het v. daer men sal al die werelt doemen behoort klaarblijkelijk bij voorgaanden zin die mi versoenen soude op den oordeelsdag. Dan begint een nieuwe zin: si sal verbolghen jeghen mi comen die God te moeder heeft ghenomen. V. beweert: ‘de gedachte in (dezen) regel is zoo slecht mogelijk uitgedrukt’; ze is in elk geval zeer duidelijk. ‘De samenhang wordt door de beide regels verstoord, want ook in de volgende regels wordt over de moeder Gods gesproken.’ Verdam heeft den samenhang niet gevat. Men leze dus: Ic heb se verwrocht bi minen scouden
Die mi versoenen soude
daer men sal al die werelt doemen.
Si sal verbolghen jeghen mi comen,
Die God te moeder heeft ghenomen.
| |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Wie sal mi daer moghen vromen?
Aan wien sal ic dan soeken troest....
Verdam's lezing: Daer men sal al die werelt domen, Si sal verbolghen jeghen mi comen is ook grammaticaal weinig samenhangend.
O.L. Vrouw antwoordt op Theophilus' smeekbede. 1453[regelnummer]
Vrient, dine trouwe
Hebdi den viant ghegheven
Ende dijn onghelove hevet mi verdreven
Daertoe dat ic di troest moet gheven
Daer du af hebts ghesneven.
Al hebstu vele mesdaen...
Verdam herleidt ze tot volgende verzen: Vrient, dine trouwe
Ende dijn ghelove hevet mi verdreven
Daer toe dat ic di troest moet gheven
Al hebtstu noch soe vele mesdaen...
wat een alleszins gemakkelijken zin geeft en de vier op elkander volgende rijmen vermijdt. Maar heeft Verdam de juiste bedoeling dezer verzen wel begrepen? Maria zegt: ‘gij hebt uw trouw aan den vijand gegeven. Uw ongeloof heeft er mij van afgedreven, houdt er mij van verwijderd, verhindert mij, dat ik u de hulp zou bieden, waarvan gij vervallen zijt, die gij verbeurd hebt.’ Maar dan gaat zij voort: Toch wil ik u helpen. En dit is alleszins de bedoeling; verdreven past ook minder in V.'s opvatting, tenzij in de beteekenis: aangezet; welke bet. het woord ook kan hebben. Nogmaals, hier en elders, blijf ik zooveel mogelijk bij den tekst en tracht dien te verklaren zooals hij is. Verdam heeft verder nog vele emendaties, omstellingen van verzen, enz., die niet afzonderlijk behoeven te worden besproken. |
|