| |
| |
| |
Hugo Verriest Door Dr. F. de Pillecyn,
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Bij degenen die hem persoonlijk hebben gekend staat Hugo Verriest onverzwakt voor het oog van den geest. Een fijn man in verschijning en optreden. En wie zijn woord heeft gehoord, vergeet het niet.
Maar zijn roem was zoozeer gebonden aan zijn levende persoonlijkheid en aan den klank zelf van zijn woord, en in verhouding zoo weinig aan wat hij heeft nagelaten, dat, honderd jaar na zijn geboorte, zijn levensbeeld wel eens mag worden opgefrischt.
Hugo Verriest heeft er steeds een nauwelijks verholen genoegen in gehad over zichzelf te spreken als over ‘den pastor van te lande’. Hij wist zelf zeer goed in welk gunstig contrast dit hem tegenover zijn toehoorders moest plaatsen, als hij zich oprichtte met zijn schoone gestalte, met zijn vonkelenden blik, en ietwat aarzelend zijn voordracht begon. Want deze schitterende causeur leed, naar eigen uitspraak, steeds aan plankenkoorts. Het was bij hem als een verfijnde schuchterheid.
Hoe bleek schijnt bij het herlezen de tekst van deze voordrachten, nu het woord den klank mist van zijn stem; en hoe zeer weten wij nu hoe de bekoring van zijn zeggen een zekere schraalheid van dien inhoud deed vergeten. Zeer afgewisseld waren zijn voordrachten niet: Vlaamsche Beweging en Kunst, was het dubbele onderwerp dat hij behandelde. Maar het woord was bij hem het levende, gesprokene, niet het geschreven woord, hoe zorgvuldig zijn voordrachten ook waren voorbereid. Niemand beter dan hijzelf heeft dit ‘levende woord’ gekenschetst in het Voorbericht van zijn ‘Voordrachten’: ‘Het levende woord, schreef hij, moet uitbotten, ja, uit den mond van den spreker, maar ook uit het gezicht en ooggestraal van de vergadering, uit haren monkel, uit haar zitten en roeren, uit haar wezen en kleed. Dat levend woord verschilt telkenmale volgens zaal
| |
| |
en volk, en volgens duizend kleine zaken, warmte of koude, klaarte of donker, verre- of bijzitten, hoog of leeg staan, en wat weet ik al.
Het gaat mede met de toehoorders, of blijft staan, en heeft blijspel in hand en voet en lijf, in kop- en oog- en lippenroering.’
Heel de tekst van een voordracht van Hugo Verriest was berekend op dit ‘blijspel in hand en voet en lijf’. En dit heeft er den typischen vorm aan gegeven, die gecombineerde vorm tusschen woord en lippe- en tongespel, een vorm die ook in zijn ander werk is waar te nemen. Ik neem, uit de overvloed van voorbeelden er één enkel uit: (Op wandel) ‘Maar ziet! daar! Wat is dat daar? - Daar roert iets in mij, daar krevelt iets in mij; daar groeit iets in mij, daar herwordt iets in mij.
Ginder, ginder verre, tenden mijne armen, tenden mijne vingeren.... voel ik. - Zal ik ze kunnen roeren?... zal ik... Zij roeren! Ik voele ze roeren.
Daar welt eene blijheid in mij die geheel mijn hert doorstroomt, volstroomt, overstroomt, en door geest en lichaam vaart, door geheel mijn lichaam.
- Gaat het ontwekken? Ik roere mijne vingeren; mijne vingeren, zij roeren! Zij vingeren! Een zonne giet over mij haar warme stralen van geluk.
Roeren!
Mijne voeten.’
Maar als de voordrachtgever zoo vervaagt in den afstand van den tijd, dan loopt de leeraar Verriest nog meer gevaar in de vergetelheid te vergaan. Daarom is het mij een vreugde Hugo Verriest ook in dit opzicht eenige oogenblikken voor uw gedachten op te roepen. Want ik ben ervan overtuigd dat de waarde van Verriest meer hier gelegen is dan in zijn letterkundig werk omdat een goed mensch hooger staat dan enkele bladzijden goed proza.
De vormende taak van Hugo Verriest als promotor van het geslacht van Rodenbach en de Blauwvoeterie is voldoende gekend. Waar minder aandacht aan besteed werd is aan het feit dat hij als ‘Surveillant’ zijn vernieuwingswerk begon.
Wij hebben allen ongeveer hetzelfde beeld van den surveillant bewaard: langs de rangen draven in de wandeling, op koer en in studie oog en oor gespitst naar het kwaad, door de studenten beschouwd als iemand die het niet tot leeraar
| |
| |
heeft kunnen brengen. Ik zie dergelijke beelden voor mij: op breede schoenen lang uithalend door slijk en stof, scherp toekijkend over den bril, speurend naar vergrijp. Surveillant Verriest vormde door conferenties zijn studenten voor het leven en de toekomende priesters voor het priesterschap.
Ik heb destijds inzage gekregen van een schrijfboek waarin, door een oud-leerling van Hugo Verriest, sommige van die conferenties waren samengevat. Wij vinden er bijzonderheden in die thans zouden verbazen. Er wordt o.m. in vermeld als buitengewoon feit hoe men in sommige Brusselsche scholen lichaamsoefeningen ziet doen; en het lag voorzeker niet in de traditie dat een surveillant de leerlingen attent maakte op het belang van de lichamelijke verzorging, van het uiterlijke. Zoo lezen wij als merkwaardige raadgeving aangeteekend: ‘Nourriture. Bien la mâcher. Pas manger trop’ met den daarbij behoorenden raad: ‘Pas étudier immédiatement après le dîner.’
Hij wilde van zijn studenten, ook uiterlijk, flinke menschen maken. ‘Il ne faut pas que le chrétien dédaigne la perfection, la beauté corporelle. - Combattre l'idée qui a cours parfois, qu'un homme bien mis, portant barbe etc. soit un libéral: tout cela ne messied pas à un chrétien.’ En samengaande hiermeê: ‘Politesse, manières, extérieur, se produire. Déclamation: leur importance’. En verder nog: ‘La prestance corporelle, porter la barbe etc. était libéral, être fier était libéral, savoir se présenter, parler en public etc. tout l'extérieur enfin: tout cela semblait libéral aux yeux de tous. Le chrétien était petit, devait d'ailleurs de par la religion être humble et petit...’.
Hoe nieuw zoo iets was in die omgeving kunnen wij wel gissen, en wij kunnen dan ook begrijpen waarom Gezelle van Hugo Verriest zegde dat hij een Vlaamsche franskiljon was.
***
In deze korte nota is het mij niet mogelijk een beeld van den leeraar Verriest te schetsen zooals ik het zou wenschen: met eerbied en bewondering.
Twee jaren lang had hij, door zijn conferenties, door zijn gesprekken en raadgevingen, de studenten gevormd en voor hun geest andere en schoonere gezichteinders geopenbaard dan degene die, volgens het programma, hun hart en hun ver- | |
| |
stand moesten omsluiten. Toen werd hij leeraar. Hij verlegde dadelijk het terrein van het opstel: ‘Rede van Gewijde van Dampierre bij zijn terugkeer uit Frankrijk - Gewijde van Namen voor den Slag der Gulden Sporen spreekt het Vlaamsche leger aan... en dat opstandig klinkende: ‘Wat peist gij over Cicero?’ - Wie kon er ooit aan gedacht hebben dət een student er een meening over Cicero op nahield: Die werd hem toch klaar en gaar voorgeschoteld.
En zoo is het dan ook duidelijk dat, onder impuls van den leeraar Hugo Verriest, de Beweging onder het Studentenvolk geen zuivere ‘Studentenflaminganterij’ was. Het was tevens de opstand van het levende wezen tegen de verdrukking van het papier; had Verriest niet den eerbied onderwezen voor de persoonlijkheid van den jongen man? Is het dan louter toeval dat het heerlijkste van alle Studentengeslachten als leeraar Hugo Verriest had? Rodenbach, pater Lievens, Kamiel Watteeuw. Wat een ‘legio’ van heerlijke jonge mannen werd er in dien tijd gevormd. Een geslacht met den zucht naar ruimte en naar offer, van onrust en kampvaardigheid.
En toen de banbliksems kwamen, toen ‘De Vlagge’ in moeilijkheden zat, was er één uitkomst: Hugo Verriest. En het antwoord kwam, in één enkel woord: Aanveerdt - Hugo Verriest.
Er worden er in Vlaanderen niet zoo heel veel gevonden die gewaagd hebben wat Verriest deed. Den leeraar Hugo Verriest moet Vlaanderen in dankbaarheid blijven gedenken.
***
Wij hebben daar zooeven de opinie van Gezelle gehoord over Verriest. De door collega Baur voorgelezen ongekende rede van Gezelle heeft een nieuwe actualiteit gegeven aan die zijde van Gezelle's wezen. En ik meen nu dat deze rede zoo volkomen aansluit met het incident Gezelle-Verriest dat het de moeite loont het van naderbij te onderzoeken.
In 1877 schreef H. Verriest aan zijn vriend Van Hee: ‘Over Gezelle zou ik U moeten zes blaren schrijven. Kan nu niet zijn: Zegge 't dat liever.
1. Hoe hij van de schenen is.
2. Belast met twee bergen.
| |
| |
3. Dichter was en is en dichter in 't Vlaamsch, voor 't Vlaamsch en de gevolgen ervan aanveerdde maar nooit eigenlijk beoogd en heeft 't gene wij willen.’
De rede die Gezelle uitsprak bij de huldebetooging van De Bo in 1885 had stellig de opinie van Verriest over Gezelle niet gewijzigd.
Want Gezelle zei daar o.m.:
‘Te veel Vlamingen zijnder wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitebrekerij van machtelooze kinders wier ouders naderhand de boete betalen’.
En het besluit van zijn rede was:
‘Noch de Burgoensche wulpschheid, noch het Spaansch geweld, noch de Fransche terreur, noch te laat bekende en beklaagde dwalingen en overijlingen van het gewezen hollandsch bestuur, neen, noch onze hedendaagsche fransche hofhouding, noch ons fransch geld, noch onze fransche maten en gewichten, noch onze fransche wetgeving, noch ons fransch bestuur, noch ons fransch recht, noch ons fransch krijgswezen, noch onze fransche academieën, noch onze fransche hooge en leege scholen; neen, noch onze zoogezeide vlaamsche beweging zelve en hebben van ons volk ooit iets anders kunnen maken, als het oude en 't eerbiedweerdig vlaamsch volk, en hebben van de tale van dat volk ooit iets anders kunnen maken als onze vlaamsche en eerbiedweerdige moedertale’.
Dit kenschetst zeer duidelijk het onderscheid tusschen Gezelle en Verriest ten opzichte van de Vlaamsche Beweging uit dien tijd. Wat Gezelle ‘ruitebrekerij’ noemde was de Studentenbeweging waarvan H. Verriest de Geestelijke vader was. Die ‘zoogezeide Vlaamsche Beweging’ werd door Gezelle op één lijn geplaatst ‘met de Burgoensche wulpschheid, het Spaansch geweld en de fransche terreur’. Het ‘eerbiedweerdig Vlaamsche Volk’ was... maar laten wij Verriest antwoorden in ‘De Vlaamsche Vlagge’:
‘Is het volk niets anders als het landsche boere en werkmansvolk en de kleene niet geleerde burgerij: dan hebt ge gelijk. Dat volk is in 't algemeen vlaamsch gebleven en heeft onze vlaamsche moedertaal bewaard. God en hem zij dank! Maar het volk is voorzeker nog wat anders. Boven en neffen,
| |
| |
en rond dat volk woont er in Vlaanderen en in 't Vlaamsch België nog volk dat ook het vlaamsche volk is. Wat zou het wel anders zijn dan? Wel, dat volk is verfranscht’.
En rechtstreeks, op den man af, vraagt Verriest: ‘En Gij, onze Meester, Gij zegt dat het vlaamsch volk gebleven is wat het moest zijn... het eerbiedweerdige vlaamsche volk!! en dat de moedertale, die moest de sprake zijn van een geheel volk, het woord van al zijn gedachten, van al zijne gevoelens, gebleven is wat zij moeste zijn...!
Onze eerbiedweerdige moedertale!’
Zooals zij het niet eens waren over het ‘aloud eerbiedweerdig Vlaamsche Volk’ waren ze het niet eens over ‘de eerbiedweerdige moedertale’.
Voor Gezelle droeg het vlaamsche volk een muts, - en bij de aanhangers van Gezelle werd het taalparticularïsme op godsdienstige redenen gegrondvest. De Bo immers zegde dat in Holland en Duitschland het protestantisme grootendeels door predicatie werd verspreid. Maar, zegt hij, het protestantisme is een dwaalleer en geen waarheid. Dus is de taal van die predicatie ‘belemmerd en stram, verwrongen, gezocht, hoogdravend, vol wind en declamatie.’
En hij besluit: ‘En 't is bemerkensweerdig dat zij die hier in België die taal (het Nederl.) willen inbrengen, ook al lieden zijn die van de waarheid niet veel maken; zij gevoelen instinctieflijk dat deze taal hunne taal is, de taal van de kwade trouw en van de vernieuwde en hooveerdige miswetendheid.’
Hierop sprak H. Verriest: ‘Neen, van West-Vlaamschen kamp willen wij niet’.
***
Ik geloof dat de waarde van den mensch, den leeraar, den levenswekker H. Verriest, zijn hoogste waarde is.
En nochtans was het door een gedicht, dat H. Verriest buiten West-Vlaanderen bekend geraakte. Prosper van Langendonck had ‘Avondstilte’ ontdekt dat in 1877 in ‘De Vl. Vlagge’ verschenen was, en schreef erover ‘Wij kennen geen uiting van reiner, hooger melancholie ‘tristitia rerum’.
Het werk van H. Verriest ligt verspreid in ‘De Vl. Vlagge’ en in ‘De Nieuwe Tijd’. En uit dit losse werk werden gebun- | |
| |
deld de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’, Regenboog, Op wandel en gedeeltelijk ook Voordrachten.
Het karakteristieke van zijn beste werk: ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ is wel dat het in hoofdzaak geen lettermenschen geldt, maar menschen, schoone en goede menschen. Eigenaardig is wel dat hij die reeks inzette met Vondel. Maar Vondel staat alleen in de rei en werd niet opgenomen in de gebundelde opstellen. Want Verriest kon den mensch niet losmaken van het werk en de mensch moest in hem zijn beeld hebben nagelaten.
H. Verriest heeft veel plannen gemaakt over te schrijven boeken - waarvan geen enkel verschenen is. In één van zijn nota-boekjes geeft hij enkele titels van die ‘te schrijven boeken’. ‘Over godsdienstigheid - Kinderkopkes - Over dien eersten bloei van de Vlaamsche Letterkunde - Alle beelden van Armoede - Nog tien Vlaamsche Koppen (zeven namen worden aangegeven: V.d. Woestijne, De Clerck, Teirlinck, Buysse, Vermeylen, V. Langendonck, Hegenscheidt).
Drie andere geestelijke voordrachten. - Over puinen (de christelijke puinen achter den gevel van het onware en gebaarde) - Welke beelden er in de boeken van die schrijvers leven - Welke wereld zij gezien, bezien en herschapen hebben - Een boek brieven aan Professors - en ten slotte Gezelle en de Gezellestam.
***
Ik wil dit zeer onvolledig levensbeeld van H. Verriest besluiten met een herinnering aan zijn laatste dienende daad.
Te Brugge stond, voor het Hof van Assisen de tachtigjarige pastoor Verriest als getuige voor den bijna tachtigjarigen Eugeen Van Oye, die het nog frissche gelaat fier oprichtte in den krans van zijn zilveren lokken. Twee oud-studenten van Guido Gezelle; tragedie van Vlaamsche vernedering.
Zoo, dienend, heeft H. Verriest zijn vruchtbaar leven besloten. Hij heeft zijn volk gediend, hij heeft het lief gehad in zijn armoe en zijn nederigheid. Hij heeft het leven bemind en gediend: het leven in de waarheid, het leven in zijn onderwijs, het leven in zijn kunst.
Hij heeft een geslacht van jonge mannen gevormd zooals er geen tweede in Vlaanderen is opgestaan.
| |
| |
Hij heeft, door zijn voordrachten, in Vlaanderen en daarbuiten, onzen zuiveren dichter Guido Gezelle aan de bewondering opgedrongen en met het goud van zijn dichterschap duizenden verbaasd.
Hij is een eerlijk man geweest.
|
|