Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1940
(1940)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
De tegenstelling Nederlandsch-Vlaamsch en de spellinghervormingen 1844 en 1864.
| |
[pagina 284]
| |
werkt, heeft men steeds den Vlaamschen factor onderschat. Het is de verdienste, o.m. van Picard, Sabbe en Prims, op dit verwaarloosde terrein licht te hebben gebracht. Zoo weet men thans, dat naast een godsdienstig en Franschgezind verzet, ook het Vlaamsche taalparticularisme in het verweer kwam. De omwenteling is in een zeker opzicht de triomf van het Vlaamsche regionalisme, maar een overwinning, die een nakend einde voorspelde. Want nadat de zegevierende omwenteling het wapen der verfransching ook op het Vlaamsch had gericht en het Vlaamsche volk met een algeheele verfransching bedreigde, hebben de Vlamingen, ook de vele taalparticularisten van 1830, uit zelfverweer, steun voor hun taal- en cultuurstrijd in het Noorden gezocht. Conscience, die in 1830 den blauwen kiel der patriotten aantrekt om de Hollanders uit Antwerpen te verjagen, is in 1864 een der ontwerpers van de voor Noord en Zuid eenvormige spelling. Na 1830 voltrekt zich in en door de Vlaamsche beweging een taalkundige omwenteling, waardoor het Nederlandsch het Vlaamsch geleidelijk verdringt en de verbroken eenheid van den Dietschen taalstam wordt hersteld. De tegenstelling Nederlandsch-Vlaamsch is het groote feit, dat het wezen van den Vlaamschen taalstrijd beheerscht en bepaalt, waarbij taalwetten en taalwettoepassing slechts bijkomstigheden blijven. Het is de bedoeling van dit opstel het linguïstisch aspect van dezen taalstrijd nader te onderzoeken. Onze uiteenzetting beweegt zich op streng taalkundig gebied, ofschoon het niet steeds doenlijk was in dezen zoo sterk verpolitiekten taaltwist de grens tusschen taalkunde en geschiedenis te trekken. Deze studie legt den nadruk op het Grootnederlandsche cultureele streven in de Vlaamsche beweging. In een tijdverloop van honderd jaar heeft deze beweging zeer vele uiteenloopende aspecten vertoond. De ontwikkelingslijn ervan verloopt niet gelijkmatig. Deze wisselende uitzichten verklaren waarom zoo geheel uiteenloopende meeningen met betrekking tot de beweging en haar doelstellingen worden verdedigd. Hun bewijsvoering kan steeds iets aantrekkelijks en schijnbaar waars inhouden, omdat ze vaak slechts een deel van de ontwikkelingslijn beschouwen. | |
[pagina 285]
| |
1. Onder Oostenrijksch en Fransch bewind.J.F. Willems, de geestdriftige aanhanger van de Nederlandsche cultuureenheid en verdediger van de Hollandsche taalpolitiek, heeft na 1815 herhaaldelijk de stelling verdedigd, dat Zuid-Nederland geestelijk ondervoed, het ‘Nederduytsch’ van Vlamingen en Brabanders slechts een ‘verbasterde tael, een Fransch met Vlaemsche woorden’ was. Slechts hij, die aan zijn geestelijk arme omgeving was ontgroeid, kon zijn onmiddellijk Vlaamsche verleden zóo verloochenen en de hervernederlandsching toejuichen. Willems' tijdgenooten, die geen voorloopers waren en binnen taalparticularistische denkbeelden gevangen zaten, hebben omgekeerd de verstarring van hun ‘Nederduytsch’ gewaardeerd en in de verdere ontwikkeling van het Nederlandsch in Holland slechts verbastering onder Duitschen invloed gezien. Zelfs schemert deze averechtsche taalbeschouwing nog door bij Gezelle en de Bo. Middelerwijl is het verdere verloop van de Vlaamsche taalbeweging beslist den weg der hervernederlandsching opgegaan, waarom we thans Willems' scherpe veroordeeling van het Vlaamsche ‘Nederduytsch’ voor gegrond aanzien. Deze taal was inderdaad verbasterd, want overwoekerd door gewestelijke taalvormen en overgroeid door gallicismen; verarmd, omdat de taalontwikkeling in het Zuiden met de XVIe eeuw was afgesprongen en met de verdere verfijning van het Nederlandsch in het Noorden, waarheen na 1585 de zwaartepunten der beschaving waren verlegd, geen gelijken tred kon houden. De verfransching der leidende standen en van het centrale gezag hield het ‘Nederduytsch’ in een staat van verworpenheid, belemmerde de ontwikkeling van een algemeen beschaafde spreektaal en verscherpte bovendien de dialectische afwijkingen in de schrijftaal van Zuid-Nederland. Zelfs de XVIII-eeuwsche flaminganten offeren aan taalparticularistische voorkeur en overzien de eenheid der Nederlandsche cultuur. Zoo richt de regeeringsambtenaar C.F. Verhoeven een betoogGa naar voetnoot(1) aan den voorzitter van den Geheimen Raad, de Neny, strekkend tot ‘het behouden der nederduytsche taele’. Deze verhandeling, welke van 1780 dagteekent, is het oudste pleidooi voor Vlaamsch rechtsherstel, Verhoeven zelf de eerste flamingant, die de fran- | |
[pagina 286]
| |
schelaars als ‘aepen van de groote te Brussel’ brandmerkt. Men hoede er zich evenwel voor Verhoeven's ‘Nederduytsch’ met het Noordnederlandsche ‘Nederduitsch’ op één líjn te stellen. Met ‘Nederduytsch’ bedoelt Verhoeven de in Brabant en Vlaanderen levende volkstaal. In de scholen wil hij des Roches invoeren en de ‘Nederduytsche’ academie, - Verhoeven is tevens de eerste ontwerper van een zelfstandige Nederlandsche academie, - ziet hij liever te Brussel dan te Gent opgericht, ‘omdat de brabandsche uytspraeck cierlyker is als de vlaemsche’. De Antwerpsche spraakkunstenaar P.B. vermeldt in zijn in 1788 verschenen Fondamenten ofte Grondregels der Nederduytsche Spel-konst, een schrijfwijze daar naast daer met de opmerking, dat daar ‘buyten onze tael’ ligt en maar alleen wordt aangehaald ‘voor hen die somwylen hollandsche schriften ofte boeken lezen’. Onder de weinigen, die boven het enge taalbewustzijn van hun tijd uitgroeien, is J.B.C. Verlooy ongetwijfeld de merkwaardigste figuur. Zijn opzienbarende Verhandeling op d'onacht van de moederlyke tael in de Nederlanden, Maastricht (Brussel) 1788, verkondigt het besef van taal- en cultuureenheid met het Noorden. De ‘Oostenryksche’ en de ‘vereenigde Nederlanden’ zijn ‘inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, inborst, zeden en gebruyken’ (blz. 61)Ga naar voetnoot(1). In de practijk schrijft Verlooy een sterk dialectisch gekleurde taal, die van het ‘Nederduitsch’ van Noordnederlandsche tijdgenooten gevoelig afwijkt. Verlooy, die het ontbreken van een eenvormige spelling voor Noord en Zuid betreurt en herhaaldelijk op des Roches beroep doet, schijnt uitsluitend voor orthographische en niet voor syntactische en morphologische afwijkingen in het taalgebruik van Noord- en Zuid-Nederlanders, onderscheidingsvermogen te bezitten. Zoo weidt schrijver o.m. uit over de tegenstelling tusschen de ‘Vlaemsche’ ae, ue en de ‘Hollandsche’ aa, uu, zonder maar even over het Zuidnederlandsche accusativisme te reppen, schoon hij steeds de n in den mannelijken nominatief aanwendt. Verlooy's klacht op de vernederde ‘moederlyke tael’ is in de felle branding van een veel-bewogen tijd te loor gegaan. De kanonnen der Fransche veroveraars hebben de stem van den eersten Groot-Nederlander gesmoord. De Fransche | |
[pagina 287]
| |
overheersching stelde een linguïstisch schrikbewind in, dat de uitroeiing van het Nederlandsch en de algeheele verfransching van Vlaanderen beoogde, overeenkomstig de in de Republiek geldende opvattingen nopens het noodzakelijk verband tusschen taalkundige en staatkundige eenheid. Wanneer in 1814 de val van het Fransche keizerrijk de beide Nederlanden opnieuw vereenigt, is het vervreemdingsproces tusschen Noord en Zuid voltrokken. Vlamingen en Hollanders hebben, volgens het woord van Willems, ‘moeite om op den eersten opslag, in elkanders gelaet den familietrek te herkennen’Ga naar voetnoot(1). Afgezien van de geestelijke vervreemding, zijn de afwijkingen, orthographische en spraakkundige, die het taalgebruik van Noord en Zuid aanwijst, aanmerkelijk. In de eerste plaats kenmerkt zich het Zuidnederlandsche spelparticularisme door een nauwkeurige weergave van de dialectische uitspraak, door middel van een stel accenten. De na 1830 zeer verspreide opvatting, als zou des Roches de accenten hebben ontworpen, is onjuist. Reeds bij des Roches' voorgangers, de Antwerpenaars P.B., Verpoorten en Bolognino, alsook bij den Gentschen spellinghervormer Joos Lambrecht (1550)Ga naar voetnoot(2) ontmoet men accentteekens. In het Noorden worden de accenten aangewend: o.m. in de Twe-spraack (1584)Ga naar voetnoot(3), in de Haarlemsche Nederduytsche Spellinge (1612)Ga naar voetnoot(4), door Huygens, HooftGa naar voetnoot(5) en de dichters van Nil Volentibus ArduumGa naar voetnoot(6). Nog in de XVIIIe eeuw bezigt de blijspeldichter Langendijk accenten en verschijnt van de hand van W. Holtrop, in zijn Nieuwe en volledige Nederduitsche Spel- en Spraakkunst, Amsterdam 1791, een systematische uiteenzetting over het gebruik der toonteekensGa naar voetnoot(7). Algemeen van | |
[pagina 288]
| |
toepassing zijn de accenten, welke zeer waarschijnlijk op navolging van de Fransche spellingGa naar voetnoot(1) berusten, in het Noorden wel nooit geworden. Grooter was de bijval in het Zuiden, schoon de ‘taelmeesters’ het doorloopend over hun juist aantal en gebruik oneens zijn. In de verwarring der bestaande stelsels treden duidelijk een Brabantsche en een Vlaamsche schrijfwijze naar voren. J. des Roches, die zijn naam aan de Brabantsche spelling heeft gehecht, schrijft in zijn Nieuwe Nederduytsch Spraek-konst, Antwerpen 1761, neémen, feest, peêrd naast boóg, boom. Dat des Roches' spelling op de Antwerpsche uitspraak steunt, blijkt niet onmiddellijk uit de accentenspelling, gezien de verdeeling van scherp en zachtlange klinkers over het geheele Brabantsche taalgebied ongeveer gelijkloopend is. Ook het gebruik van neffens, dry voor nevens, drie, en het samenvallen in de uitspraak van ruw en rouw (beide bij des Roches rouw gespeld) blijven niet tot Antwerpen beperkt. De spelling des Roches is veeleer algemeen Brabantsch. Het ligt niet in onze bedoeling den oorsprong dezer schrijfwijze in de bijzonderheden na te gaan. Zeer waarschijnlijk heeft de Hagenaar des Roches, die zich pas in 1757-58 te Antwerpen vestigde, het voorbeeld van Antwerpsche spellingmeesters nagevolgd. Als vermoedelíjke voorloopers vermelden we: P.B.Ga naar voetnoot(2) (Fondamenten ofte Grondregelen der Nederduytsche Spel-konst, Antwerpen 1757), J.D. Verpoorten (Woordenschat ofte Letterkonst gedeyld in twee deelen, volgens de nieuwe en kortere manier van schryven..., Antwerpen 1759), G. Bolognino (Níuwe noodeliicke ortographie tot het schrijven en 't drucken van onse Nederduytse Tale, Antwerpen 1657). Deze Antwerpsche ‘taelmeesters’ duiden, evenals des Roches de scherplange vocaal door het vocaalteeken zonder accent aan. De zachtlange e verschijnt bij P.B. en Verpoorten als eé, bij Bolognino als ê (schêl ‘deksel’); de zachtlange o bij P.B. als oô, Verpoorten als oó en Bolognino ó (kól ‘brandstof’); de Antwerpsche gerekte ε-klank als eê bij P.B. en des Roches (weêrd ‘waardig’) en é bij Bolognino (schél ‘scheefziende’). De blijkens phonetische transcripties bij Meurier (1558), Bredero en Huygens reeds in de XVIe eeuw doorgedrongen Antwerpsche uitspraak der scherplange klinkers ongeveer als ie en oe, | |
[pagina 289]
| |
blijft in de schrijfwijze van Bolognino, P.B., Verpoorten en des Roches onvermeld. Vooral deze overeenstemming in het gebruik der accenten wijst onmiskenbaar op een nauwen samenhang in de ontwikkeling der Brabantsche spelling. Als secretaris der Brusselsche academie, heeft des Roches zijn Spraek-konst op de lijst handboeken ‘ad usum scholarum Belgicae’ geplaatst. Buiten Brabant vond zijn spelling evenwel slechts geringe navolging. In Brabant hebben vooral de opeenvolgende herdrukken van de Nederduytsche Spraekkonst van den Antwerpschen onderwijzer J.A. ter Bruggen, een geboren Utrechtenaar, deze schrijfwijze verspreid. Zoo bezigt het Antwerpsche Novum Dictionarium belgico-latinum van J. Fr. Pomey (1741) voor de uitgave van 1777 de schrijfwijze des Roches; novo stylo hodierno orthographicè dispositum, heet het in de voorrede. In plaats van leser, woorden (1741) spelt de uitgave van 1777: leézer, woórdenGa naar voetnoot(1). In de officieele bekendmakingen van den Antwerpschen magistraat verschijnt de spelling des Roches-ter Bruggen geregeld sinds 1794-95. Dit stelsel, waarin Willems zijn eerste werken schreef en dat onder het Hollandsche bewind slechts moeilijk door dit van Siegenbeek werd verdrongen, kende na 1830 zelfs een nieuwe heropleving. In tegenstrijd met het Brabantsche gebruik, dient het diacritische teeken in Vlaanderen ter aanduiding van de scherplange vocaal. De Brugsche spraakkunstenaar B. Janssens spelt in De verbeterde Vlaemsche Spraeck- en Spelkonste, Brugge 1775, beek, beén en beêr. Van de Brabanders getuigt Janssens, dat ze ‘de peêrden agter den wagen spannen door geeft te teékenen’. De Vlaamsche spelling is door Behaegel in zijn eerste geschriften toegepast. Toch schijnt in Vlaanderen, minder nog dan in Brabant, eenheid in de schrijfwijze te hebben bestaan. In de Deure oft Ingang tot de Nederduytsche Tale, Brugge 1773, spelt P.J. van Belleghem komen en brooden, overeenkomstig het gebruik in Noord-NederlandGa naar voetnoot(2). De Iepersche arts van Daele houdt er een eigen accentenstelsel op na, dat op navolging van Fransch-Vlaamsche spelgewoonten heet te berusten, en in feite eerder bij | |
[pagina 290]
| |
het Brabantsche dan het Vlaamsche stelsel aansluit. Zijn Tydverdryf of De Schóle der schól-meesters, Ieper 1805-06Ga naar voetnoot(1), bevat een reeks opstellen over taal en verskunst, doorzaaid met vooze versjes en rijmpjes, maar waaruit niettemin een warme gehechtheid aan de onder Fransch bewind zoo diep vernederde moedertaal spreekt. In Tyd-verdryf 40, een brief aan van der Palm, den agent voor Nationale Opvoeding van de Bataafsche Republiek, bestrijdt van Daele de spelling Siegenbeek als te eenzijdig ‘Amsteldamsch’Ga naar voetnoot(2) en indruischend tegen de uitspraak in Westen Fransch-Vlaanderen. Van Daele, dien de latere Westvlaamsche particularisten te recht als een voorlooper beschouwen, denkt zich een Nederlandsche spelling- en taaleenheid op eng-Westvlaamschen grondslag. Ofschoon in Tyd-verdryf 40 een onbekende ‘taelminnaer’ den wensch van een vergelijk tusschen de schrijftaal van Noord en Zuid uitspreekt, omdat ‘de hollandsche en vlaemsche tael de zelve is in den grond’, verwerpt van Daele steeds elke afwijking van zijn Westvlaamsche taalnorm. Zoo wordt den Brabanders hun ‘belacchelyke’ uitspraak van y als ey, en Vondel het feit, dat scherp- en zachtlange klinkers op elkaar rijmen, verweten, zonder welk gebrek ‘den grooten Vondel nog grooter hadde gewést’. Missen de Zuidnederlandsche spelwijzen de noodige eenheid met betrekking tot het gebruik van de accenten, meer eenheid valt in het zg. distinguïsme waar te nemen. Deze bijzonderheid betreft het aanhouden van de dubbele vocaalspelling uit de gesloten lettergreep van het enkelvoud ook in de open lettergreep van het meervoud. Hierdoor wordt de gelijkvormigheid van het grondwoord en de afgeleide woorden of verbogen vormen verzekerd en worden gelijkluidende woorden kunstmatig in de schrijfwijze onderscheiden: graven van graf, naast graeven van graefGa naar voetnoot(3). Door Kiliaen in de XVIe eeuw ingevoerd, zet dit gebruik zich aan het einde der XVIIIe eeuw in de Vlaamsche en Brabantsche spelling vast. In het Noorden ontmoet men de gelijkvormigheid o.m. bij Huydecoper (1730). Sinds het ingrijpen | |
[pagina 291]
| |
van den Leidschen hoogleeraar Kluit (1777), worden evenwel zacht- en scherplang onderscheidenlijk door enkele en dubbele vocaalspelling aangeduidGa naar voetnoot(1). Daarentegen worden in Zuid-Nederland scherp- en zachtlang in den regel verdubbeld, en slechts door middel van een accent onderscheiden. Een laatste opmerking in zake de schrijfwijze geldt het gebruik van ae, ue, y in het Zuiden, in de plaats waarvan het Noorden, aan het einde der XVIIIe eeuw, haast over heel de lijn, aa, uu en ij aanwendt. Spraakkundig vertoont het Zuidnederlandsch, behoudens een steeds toenemende beïnvloeding door de gewesttalen en het Fransch, een verstarring van het XVI-eeuwsche taalbeeld. De aanmerkelijkste afwijking ten aanzien van het Noordnederlandsche taalgebruik, betreft de veralgemeening van accusatiefvormen op -n in den mannelijken nominatief, het zg. accusativisme. Door het puristische taalstreven der grammatici uit de Noordnederlandsche verzorgde schrijftaal geweerd, bereikt het accusativisme zijn volle ontplooiing in de schrijftaal van Zuid-Nederland. Dat de n ook voor deze medeklinkers geschreven wordt, voor dewelke ze in de uitspraak onderdrukt wordt, bewijst hoezeer men zich de nieuwe morphologische rol der n, met name het beklemtoonen van het mannelijk woordgeslacht, bewust was. Volgens U.A. (Udald Andala)Ga naar voetnoot(2), den bestrijder van Willems' taaldenkbeelden en een warmen voorstander van het Zuidnederlandsche taalparticularisme, is het gebruik van den in den mannelijken nominatief ‘eene tael wet, welke geëerbiedigd moet worden’. Dat men n in den mannelijken nominatief moet plaatsen, leert ook des Roches, ofschoon de geboren Hagenaar erkent, dat de ‘zuyverste schryvers der Nederduytsche taal’ de n vormen niet in den nominatief aanwenden. Ook van Daele geeft de voorkeur aan n in ‘noemer en roeper’, want hij ‘acht het schooner het woordgeslacht te kennen, uit den artikel, als den casus’. Voorts neemt de West-Vlaming een loopje met den ‘Amsterdammer, die wilt kaks maeken met d'Almógende te zeggen voor den Almógenden’. Nog in 1815 waarschuwt pas- | |
[pagina 292]
| |
toor Henckel zijn leerlingen voor het verkeerde gebruik van de Paus (in plaats van den) ‘gelijk de Hollanders willen; want men zou den Paus een oneigen geslacht toekennen’. Uitzonderingen op het accusativisme zijn vrijwel zeldzaam. Alleen de van nature conservatieve Bijbeltaal blijft aan het classieke gebruik van de en den vasthoudenGa naar voetnoot(1). Deze n-looze nominatieven zijn spellingvormen, die op slaafsche navolging vanwege latere vertalers van den eens vastgestelden Nederlandschen tekst berusten. Een belangrijke kwestie, die vooral thans aan de orde is gesteld, betreft het woordgeslacht in Noord- en Zuid-Nederland. Terwijl in het Noorden de officieele geslachtslijst der grammatici, op grond van het gebruik bij Vondel en Hooft, vooral in de XVIIIe eeuw een steeds toenemend gezag verwerft, ontbreekt elke geslachtssystematiseering in het Zuiden. De taalmeesters gaan uitsluitend met hun gewestelijk taalgevoel te rade. Zoo schrijft de Antwerpenaar ter Bruggen aan het einde van zijn spraakkunst: ‘den boek is uyt’. Verlooy en van Daele vermelden nadrukkelijk het bestaan van drie geslachten, gekenmerkt door de lidwoorden den, de, het. Aanleuning bij het officieele Noordnederlandsche geslacht vertoont evenwel het Nieuw Nederduytsch en Fransch woórdenboek, Antwerpen 1769, van des Roches, welk woordenboek volgens Willems, slechts de omzetting in Brabantsche spelling van een Noordnederlandsche woordenlijst van P. Marin is. Geheel in tegenstrijd met het gebruik in Antwerpen en Brabant, maakt des Roches boek en pleyn onzijdig, boot en fabriek vrouwelijk, dood mannelijk (naast vrouwelijk)Ga naar voetnoot(2). Ook met betrekking tot de gebezigde terminologie is des Roches afhankelijk van Noordnederlandsche voorbeelden. Zelfs dringt des Roches aan op uitspraak van de h, ‘den struykelsteen waer over zoo veéle ten spot van andere vallen’. Vooral deze bijzonderheid bewijst hoe veel minder ‘Antwerpsch’ des Roches is, dan men het steeds voorstelt. De plaatsruimte laat niet toe verder over het XVIII-eeuwsche | |
[pagina 293]
| |
Zuidnederlandsch uit te weidenGa naar voetnoot(1). Woordvorming, zinsbouw en vooral de praepositioneele verbindingen ondergaan in sterke mate den invloed van het Vlaamsche of Brabantsche dialect, alsook van het Fransch, dat gaandeweg de taal der beschaafden is geworden. Klinkt zelfs niet de naam van Verlooy's Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden, thans zeer onnederlandschGa naar voetnoot(2)? | |
2. Het Vereenigde Koninkrijk der Nederlanden.Na 1815 onderneemt de Hollandsche regeering de systematische hervernederlandsching van de Vlaamsche gewesten. Zoowel de verfranschte hoogere stand als het Vlaamsche taalparticularisme zien in dezen maatregel slechts een onduldbare bevoogding. Weinigen toch kunnen zich uit het verbijzonderde Vlaamsche of Brabantsche taalgevoel van hun tijd losworstelen. Zelfs na vijftien jaar krachtige vernederlandschingspolitiek heeft de voortvarende regeering van koning Willem nauwelijks een Nederlandschtalige aristocratie van den geest gevormd. Haar verdedigers, de orangisten spreken vaak nog Fransch. In de meerderheid blijven de Vlamingen aan het eigen dialect vasthouden. De naam ‘Vlaamsch’ als gezamenlijke benaming voor de Zuidnederlandsche dialecten ten overstaan van het Noordnederlandsch of Hollandsch, neemt vermoedelijk in dezen tijd | |
[pagina 294]
| |
een groote uitbreiding. Vóór 1815 toch, ontmoet men veeleer Nederduytsch als algemeenen term, welke o.m. Brabantsch en Vlaamsch (de taal van het graafschap Vlaanderen) omvat. Er heeft in den Vlaamschen taalparticularistischen strijd verwarrend misverstand geheerscht, omdat bij vele spraakkunstmakers de taalbeschouwing niet verder reikte dan een voorgewende kennis van letters en accenten, waarom ook de strijd met meer heftigheid tegen Siegenbeek dan tegen Weiland werd gevoerd. Voorts heeft de politieke hartstocht den twist vrij spoedig in het keurslijf der politiek gedwongen. Steeds toch schemert bij de taalparticularisten de opvatting door, dat de Vlamingen of Belgen inderdaad een ‘afzonderlijke natie naast de Bataefsche’ uitmaken. Overeenkomstig de denkbeelden der Fransche Republiek, die de taal als uiterlijk teeken van de staatseenheid en staatszelfstandigheid beschouwt, wordt naar een zelfstandige Zuidnederlandsche schrijftaal, als uitdrukking van de ‘Vlaemsche’ of ‘Belgische nationaliteit’ gestreefd. Aan het taalparticularisme heeft Prof. Sabbe, in een reeks mededeelingen voor de Koninklijke Vlaamsche Academie (1936-1937) uitvoerige beschouwingen gewijdGa naar voetnoot(1). Allereerst bestudeert Prof. Sabbe de voorstanders der Hollandsche taalpolitiek: de Hollandsche taalleeraars Visscher en van Genabeth. Vooral laatstgenoemde is het type van den bekrompen Hollander, zonder lenigheid in taalopvattingen, vol geringschatting voor de Vlamingen, die hij met Siegenbeek-Weiland wil zaligmaken. In den persoon van den Brusselschen advocaat Barafin en den Leuvenschen ‘maire’ Plasschaert komen de Franschgezinde verguizers van het Nederlandsch aan het woord: een volksvreemde, verfranschte bourgeoisie, die door haar preutsche voorkeur aan een vreemde taal, van het Vlaamsche volk is weggegroeid. Ten slotte wordt het ‘Vlaemsche’ verzet behandeld: onderwijzer Behaegel en pastoor de Foere, Vlamingen in wie het Nederlandsche taalbewustzijn is ingeslapen. Bij de Foere, die aanvankelijk een voorstander was van de taalpolitiek der regeeringGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 295]
| |
bepaalt de godsdienst het verzet tegen het liberalisme van den koning en het ‘protestantsche’ Nederlandsch. Behaegel leidt den strijd tegen Siegenbeek-Weiland. In zijn aan koning Willem opgedragen Nederduytsche Spraekkunst, Brugge 1817, aarzelt Behaegel niet te schrijven, dat de Fransche overheersching gemakkelijker het ‘Nederduytsch’ uit ‘Belgenland’ zou hebben verdreven, dan men ‘de hollandsche uytspraek en schryfwys, zonder raadpleéging des volks zoud in zwang brengen’. Behaegel, die in zijn eerste geschriften de Vlaamsche accentenspelling volgt (eéne, oórsprong, enz.), pleit hoofdzakelijk voor spellingonderscheiden tusschen Noord en ZuidGa naar voetnoot(1). Alleen door het verdedigen van den in plaats van de, in den mannelijken nominatief, raakt hij het schrijftaalprobleem aan. Ter verzoening van het uiteenloopende taal- en spellinggebruik in Noord en Zuid stelt Behaegel voor een academie op te richten, ‘die de beyde dialekten zonder vooringenomenheyd zoude onderzoeken’. Teekenend voor zijn taaldenkbeelden is, dat bij een mogelijke tegenstrijdigheid tusschen het Zuid- en het Noordnederlandsche gebruik de uiterlijke gelijkenis met het Duitsch moet beslissen: zoo verkiest Behaegel Vl. weerd boven Nnl. waard, wegens D. Wirt! Naar aanleiding van de Hollandschgezinde brochure Iets over de hollandsche tael, noch voor, noch tegen..., Gent 1825, van A. Steven, verscheen in de Spectateur belge, XXI, blz. 519-593, een uiteenzetting van het Vlaamsche standpunt: Iets voor de Vlaemsche tael, zonder naam van schrijver. Anders dan zijn voorgangers wijst de onbekende schrijver naast spellingverschillen, ook grammatische en taalkundige afwijkingen in de schrijftaal van Noord en Zuid aan. O.m. prijst schrijver de uitgangen -de, -e, -t in plaats van Nnl. -det, -et aan: gy beminde, dat gy beminne, gy zoudt, i.p.v. Nnl. gij bemindet, beminnet, zoudet, en verwacht van den ‘goeden smaek der Vlaemingen’, dat ‘zy noyt hunne werkwoórden zullen laeten veretten, verdetten en vertetten’. Bij de zelfstandig gebruikte substantieven verdedigt hij den meervoudsvorm zonder -n: de geleerde, tegenover Nnl. de geleerden. Maar vooral merkwaardig is, dat deze schrijver op geslachts- | |
[pagina 296]
| |
afwijkingen in het Zuidnederlandsche nomen de aandacht roept. Zoo worden o.m. dood, pligt vrl. in het ‘Vlaemsch’ en mnl. in het ‘Hollandsch’, oog, oor vrl. in het Zuiden en onz. in het Noorden aangehaald. Met betrekking tot feest en boek vermeldt schrijver een dubbel geslacht: onderscheidenlijk vrl. en mnl. in de algemeene beteekenis, maar onz. in bepaalde verbindingen: het dry Koningènfeest, het Boek der Koningen. Uit dit geschrift spreekt een sterke taalparticularistische geest: schrijver noemt het Siegenbeek-Weilandsche Nederlandsch een ‘broodtael’ voor een ‘Hollandsch sukkelaerken, koninglyke maetschappyen en amptenaeren’, welke laatsten ‘even zoowel zes AAAAAA schryven als maer twee’. De Hollanders ervan te overtuigen, dat het Vlaamsche standpunt in zake spelling en spraakkunst niet mag worden over het hoofd gezien, acht schrijver ‘meer als peêrdewerk’! Met betrekking tot de geslachtskwestie vernemen we nog bij U.A., in zijn critiek op Willems' spellingverhandeling, dat de Hollanders ‘zelfs vry taelkundige dusdanige grove misslagen’ tegen het woordgeslacht begaan als ‘doór geene Zuid-Nederlanders (zelfs niet doór de ongeletterde) worden begaen’. Juist omdat het gevoel voor mannelijk en vrouwelijk taalgeslacht in het Zuiden zoo sterk leeft, stelt men het op prijs den in den mannelijken, naast de in den vrouwelijken nominatief te behouden, want ‘de geslagten (worden) aengewezen doór middel van de lidwoórden’, leert Behaegel. Te Antwerpen is het stelsel Siegenbeek-Weiland slechts moeizaam doorgedrongen. In 1819 verbiedt het Antwerpsche onderwijzersgezelschap Tot Nut der JeugdGa naar voetnoot(1) het gebruik van schoolboeken, die niet in de Brabantsche spelling des Rochester Bruggen zijn gesteld, en duldt de ‘Hollandsche spelling’ alleen voor de bijdragen in het tijdschrift. Nog in 1821 verschijnt de Brabantsche spelling op den lesrooster van een nieuw opgerichte stedelijke school. Hoe officieelen in het Zuiden over de taal denken, merkt men o.m. aan de wijze, waarop de Antwerpsche burgemeester van Ertborn het boek van W. Ackersdyck, Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal bijzonder met betrekking tot de zuidelijke provincien vertaalt, met name door | |
[pagina 297]
| |
Observations sur la langue flamande..., traduit du hollandais. De term ‘Nederlandsch’ is in deze dagen lang niet ingeburgerd: in regeeringsstukken verschijnt de benaming ‘landstaal’. De Antwerpsche magistraat bezigt de spelling des Roches-ter Bruggen voor de ‘Nederduytsche’ vertaling van zijn officieel Fransche bekendmakingen, tot wanneer in 1823, na herhaald verzoek van de regeering, de Fransche tekst verdwijnt en het stelsel Siegenbeek-Weiland het Brabantsche verdringt. Een onderzoek naar de taal der officieele bescheiden vóór en na 1823 bewijst, dat de hervorming verder reikt dan een aanpassing van het woordbeeld aan de Siegenbeeksche schrijfwijze. Leerrijk in dit verband is o.m. de vergelijking van de bekendmakingen van 12 Maart 1819 en 21 Augustus 1824, welke beide betrekking hebben tot de inrichting van kosteloos onderwijs voor behoeftigen. Aan nagenoeg denzelfden inhoud beantwoordt een zeer uiteenloopende vorm. De tekst van 1819 is een stumperig Vlaamsch, door Fransche wendingen beïnvloed: ‘kinderen welker ouders niet in staet zyn er de bekostiging van te doen’, in de plaats waarvan de lezing van 1824 de Nederlandsche constructie vertoont: ‘jonge meisjes uit behoeftige ouders geboren’. Wars van elk officieel ingrijpen blijft de bevolking evenwel aan het stelsel des Roches-ter Bruggen hechten en stelt men zelfs individueele reacties vast tegen deze bewuste gelijkschakeling met het Noordnederlandsche woord -en taalbeeld. Wanneer in 1827 een Hollandschgezinde te Antwerpen ‘De Antwerpenaar’ uitgeeft, volgens de Hollandsche spelling en spraakkunst, - omdat deze degelijker zijn dan het Vlaamsche stelsel, - valt de krant na een kortstondig bestaan, en richt Willems' tegenstander pastoor Buelens in 1828 zijn ‘Den Antwerpenaer’ op, welk dagblad tot in 1845 ononderbroken verschijntGa naar voetnoot(1). De genus-n en de ae dekken de anti-Hollandsche lading. In de eerste uitgave van zijn Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen van het Nederduytsch, Antwerpen 1819, - een antwoord op een prijsvraag van de Brusselsche maatschappij Concordia, - volgt J.F. Willems de Brabantsche spelling en spraakkunst met den in den mannelijken nominatief ‘om zeer gewichtige redens’, in feite omdat zijn landgenooten voor de Hollandsche spelling | |
[pagina 298]
| |
en spraakkunst nog niet rijp warenGa naar voetnoot(1). Voor de tweede uitgave, die in 1824 verschijnt, bezigt Willems een compromis-spelling tusschen de Vlaamsche en Hollandsche schrijfwijzen, die volgens hem de ‘algemeen Nederlandsche mag genoemd worden, of althans behoorde te zijn’. Behoudens de schrijfwijze van ae, ue, y en enkele lichte afwijkingen, beantwoordt deze spelling aan de SiegenbeekscheGa naar voetnoot(2). Op deze schrijfwijze van Willems steunt bovendien de zg. commissie-spelling 1844. Een slaafsche navolger van de Hollandsche schrijfwijze is Willems, op grond van wetenschappelijke overwegingen, nooit geweest. Waar de Vlamingen ‘den ouden oorspronkelyken aerd der Nederduitsche tale nog eerbiedigen’, ijvert ook hij voor het behoud van de eigen spelling. Nog in 1834 laakt Willems, in zijn voorbericht tot Reinaert, ‘de bekrompenheid der Hollandsche schryfregels’. De dubbele aa, die Willems nooit aanvaardde, ontmoet men slechts uitzonderlijk in Vlaamsche geschriften, o.m. in de Taalkundige Tweespraak, Ieper 1827, van D. de Simpel, waarin het stelsel Siegenbeek-Weiland tegen de opwerpingen der taalparticularisten wordt verdedigd, voorts in jeugdwerk van Kan. David. Een merkwaardige poging tot orthographisch compromis tusschen Noord en Zuid, zijn de Drie vraagstukken over de filosofische spraakkunst, Antwerpen 1830, van den Antwerpschen onderwijzer J. SomersGa naar voetnoot(3). Somers, die uitsluitend met de Brabantsche schrijfwijze rekening houdt, verwerpt het distinguïsme, maar wil het accenten- en letterstelsel van ter Bruggen behouden. Aan het einde van het Hollandsche bewind is de weerstand van het Vlaamsche taalparticularisme tegen het officieele Nederlandsch niet minder krachtig. Integendeel, het taalparticularisme beleeft een overrompelende zegepraal, wanneer in 1829 en 1830 de Vlamingen tegen het uitsluitend gebruik van het Nederlandsch in bestuurszaken petitionneeren. Ongetwijfeld werd Franschgezinde en godsdienstige druk op de bevolking uitgeoefend. Bij velen evenwel waren geestelijke vervreemding van het Noorden en gehechtheid aan het eigen Vlaamsch | |
[pagina 299]
| |
de drijfveer tot verzet tegen de vermeende Hollandsche bevoogding en taaldwangGa naar voetnoot(1). Ook Vlaamschgezinden, als Buelens en de Rodenbach's hebben mede gepetitionneerd. Leerzaam in dit verband is wat Conscience van zichzelven in deze periode getuigt: ‘Al wat mij omringde was Fransch; ik vermoedde niet dat het mogelijk was, in het eigenlijk Vlaamsch een letterkundig werk te schrijven; want al de Nederduitsche of beter gezegd Nederlandsche werken aanzag ik als in het Hollandsch opgesteld’Ga naar voetnoot(2). Eerst na 1830 zal Conscience zich op de Nederlandsche taal toeleggen. Het Hollandsche bewind vermocht de kloof tusschen Noord en Zuid niet te overbruggen. Wat alleen langs lijnen van geleidelijkheid een duurzame verwezenlijking had kunnen vinden, wilde de doctrinaire en voortvarende taalpolitiek van koning Willem in weinige jaren kunstmatig verwezenlijken. Aan deze politiek, die het onmiddellijke Vlaamsche verleden miskende en verwaarloosde, kleefde een zware psychologische fout. | |
3. Van 1830 tot 1844.Wat na vijftien jaar moeizame taalpolitiek door de Hollandsche regeering was opgebouwd, wierp de Belgische omwenteling in weinige weken omver. Reeds den 5den October 1830 kondigt van Meenen in de Courrier des Pays-Bas het einde aan van ‘l'imposition de la langue hollandaise’, in de plaats waarvan treedt het vrije gebruik van ‘soit la langue française, soit la langue flamande’. De ‘officieele’ taaleenheid tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders was nu verbroken. Reeds in zijn Antwerpsche proclamatie aan de bewoners der Zuidelijke Nederlanden, - op een oogenblik, dat het welslagen van den opstand nog steeds problematisch was, - waarborgt kroonprins Willem de vrijheid in zake het gebruik der Hollandsche, Vlaamsche en Fransche talenGa naar voetnoot(3). Ook de Brusselsche Académie gewaagt voortaan van ‘langues flamande et hollandaise’. | |
[pagina 300]
| |
Na de omwenteling beleeft het taalparticularisme een overweldigenden triomf. De ‘Hollandsche scholen’ zijn ontbonden, hun leeraars gevlucht. Te Antwerpen heerscht weer onbeperkt ter Bruggen; Hollandsche geslachtsnamen worden in de spelling ‘vervlaemscht’. Koning Willem wenschte de Vlamingen te verhollandschen en te denationaliseeren, heet het bij pastoor Meulemans in zijn Willem den Koppige. Rodenbach verwijt de Belgische regeering haar stelselmatige verfranschingspolitiek, maar protesteert niettemin wanneer de Waalsche regent Surlet de Chokier Vlaamsch met Hollandsch verwart. Wanneer in 1834 het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van de Vos en Rens in de spelling Siegenbeek verschijnt, steekt een storm van protest op tegen het gebruik van de vervallen schrijfwijze. De Gentsche Indépendance noemt het een ergerlijk taalmisbruik, wanneer nog in 1835 het onderwijs in een Gentsche school, in de ‘Hollandsche’ en niet in de ‘Vlaemsche’ taal geschiedtGa naar voetnoot(1). Slechts weinigen scharen zich rond Willems en blijven de taaleenheid met het Noorden, trots de politieke scheiding, erkennen. In den strijd tegen het ‘Vlaemsche schooldialect’, dien Willems vanuit Eekloo leidt, is de oprichting te Brussel, in 1836, van de ‘Maetschappy ter bevordering der Nederduytsche taelen letterkunde’, met Belgisch Museum als orgaan, een belangrijk gebeuren. Intusschen bleek steeds duidelijker, dat de miskenning van een algemeen-Nederlandsche taalnorm de Vlamingen naar den chaos der Brabantsche en Vlaamsche spelwijzen terugvoerde. Brabant miste een algemeen erkend geestelijk en economisch overwicht, waarom ook de Brabantsche schrijfwijze en uitspraak niet in Vlaanderen doordrongen en het Brabantsch niet tot een Algemeen Belgisch Beschaafd kon uitgroeien. De toestand van verwarring en willekeur dreigde bestendigd te worden, toen het Voorloopig Bewind de ‘Nederduytsche’ vertaling van wetten en regeeringsbesluiten aan de gouverneurs der Vlaamsche provinciën toevertrouwde. Door het Nationaal Congres is de regeering later met de publicatie van deze vertaling gelast, trots het verzet van Gendebien, die het denkbeeld van een eenvormige vertaling op grond van de verscheidenheid der Vlaamsche ge- | |
[pagina 301]
| |
westtalen meende te moeten bestrijden. Deze maatregel van het Congres, die alleen met het oog op de Franschonkundige Vlamingen (‘qui n'ont pas encore le bonheur de posséder la langue française’) werd getroffenGa naar voetnoot(1), heeft voor het verder verloop van de Vlaamsche taalbeweging onberekenbare gevolgen gehad. Het staatsmechanisme, dat een degelijken en eenvormigen ‘Nederduytschen’ tekst verlangde, moest noodzakelijk de bestaande spellingverwarring als een bezwaar aanzien. Nu eens toch bezigden de vertalers van het Staatsblad de Brabantsche, dan weer de Vlaamsche schrijfwijze. Niet geringer was de verwarring in de taalkundige handboeken. In de Grammaire belge, St Truiden 1836, van G. van West, worden de accenten naar Fransch voorbeeld geplaatst: béven, hópen, gèerne, pèerel, enz. Ook de alsdan verschenen spraakkunst van Kan. David vertoont een afwijkende spelling en bepleit opnieuw het gebruik van n in den mannelijken nominatief. De regeering, die zich voor het spellingvraagstuk wel moest interesseeren, hechtte nog in 1836 haar goedkeuring aan een voorstel van de ‘Maetschappy ter bevordering der Nederduytsche tael- en letterkunde’, om door het uitschrijven van een prijsvraag ‘eenparigheid’ in de schrijfwijze te bereiken. Een jury van zeven leden, die in den schoot van de ‘Maetschappy’ was samengesteld, werd officieel met het onderzoek der verhandelingen gelast. Voorzitter der commissie was Willems, verslaggever de Luiker hoogleeraar Bormans, een geboren Limburger. Aan den wedstrijd namen o.m. Pr. van Duyse en Behaegel deel. Behalve een Fransche verhandeling, die slechts een slordige bewerking van Siegenbeek bleek te zijn, werden elf verhandelingen ingediend, waarvan de stellers het bijna doorloopend over punten van spelling en verbuiging oneens waren. Uit een synoptische tabel in Bormans' verslag blijkt, dat op elf verhandelingen, zes het gebruik van den in den nominatief, drie de accenten, negen de ae-spelling, en zes de ongestipte y aanprezen; één zelfs brak een lans voor ij en ii, met één accent op y en u; drie gaven de voorkeur aan ey tegen vijf aan ei. De onmogelijkheid ‘eenparigheid’ op Zuidnederlandschen grondslag te bereiken, bleek duidelijk uit de negatieve uitkomsten van den wedstrijd. De jury, die geen ver- | |
[pagina 302]
| |
handeling bekroonde, stelde nu eigenmachtig een eenvormige spellingregeling voor, die behoudens ae, ue en y nauw bij de Siegenbeeksche schrijfwijze aansloot en bovendien de accusatief-n in den mannelijken nominatief verbood. Deze regeling werd reeds in 1839 door de regeering voorloopig aanvaard, in afwachting dat Bormans' verslag de ontoereikendheid der verhandelingen zou aantoonen en enkele ter zake bestaande onzekerheden zou ophelderen. De houding van de regeering was het sein tot den spellingoorlog, die tusschen aanhangers en bestrijders van de zg. commissie-spelling losbrandde. Aanvankelijk haalden alleen de Franschgezinden voordeel uit den strijd. Bewees niet de spellingtwist overduidelijk, dat het Vlaamsch slechts een samenraapsel van dialecten was, een ‘idiome inculte, sans fixité, sans principes’Ga naar voetnoot(1)? Men vergist zich wanneer men in den spellingstrijd niet veel meer dan een gekibbel van peuterige schoolmeesters over accenten en letters ziet. Ongetwijfeld hebben leekenvooroordeel en misverstand in dezen spellingstrijd bijzonder verwarrend gewerkt. Velen dachten zich de taal alleen op papier, en streden daarom zoo heftig tegen de commissie, en voor des Roches. De tegenstelling tusschen het gebruik van den in het Zuiden en de in het Noorden bracht evenwel den twist op het gebied der schrijftaal. De eenheid van het Nederlandsche taalgebied is door de taalparticularisten met verbrokkeling bedreigd. Voor zoover linguïstische beweegredenen de drijfveer tot het verzet waren, werd de taalstrijd ingegeven door de overweging, dat de Nederlandsche schrijftaal volgens Siegenbeek-Weiland geen aansluiting bij het levende taalgebruik in Vlaanderen vond. In dezen strijd van Vlaamsch tegen Nederlandsch, ontstond de naam ‘Nieuw Belgisch Vlaamsch’ als een algemeene benaming voor Zuidnederlandsche spelling- en schrijftaalparticularismen. Onrechtstreeks droeg de spellingoorlog bij tot eenmaking van het Zuidnederlandsche woordbeeld: de Vlaamsch-Brabantsche tegenstelling in de schrijfwijze wordt opgeheven. De Vlamingen, ook Behaegel, scharen zich rond de Brabantsche banier van des Roches. Het heet voortaan dat het ‘nationael-vlaemsch stelsel’ van des Roches de eenheid waarborgt, welke eenheid | |
[pagina 303]
| |
door de Hollandsche regeering werd verbroken en thans op nieuw door de commissie wordt bedreigd. In zake de spelling bestrijden de taalparticularisten de commissie, omdat deze de schrijfwijze verhollandscht en bovendien, door het schrappen der accenten en der tweede vocaal, de leesbaarheid van het woordbeeld ondermijnt. Op grond van de onmogelijkste woordverbindingen als wees, weés welkom ‘orphelin, sois le bienvenu’ bewees ‘meester’ Bôn, de Brusselsche ‘professeur diplômé et traducteur juré du flamand belge moderne’, hoe veel duidelijker de Vlaamsche dan de Hollandsche schrijfwijze wasGa naar voetnoot(1). Te Antwerpen verzon men zelfs de geschiedenis van den reiziger, die op zoek naar de koólvliet ‘canal aux charbons’ slechts een koolvliet ‘canal aux choux’ vond. Samen met den drukker-uitgever van des Roches, en pastoor Buelens, den fellen polemist tegen Willems, sprong ook oud-onderwijzer Somers voor des Roches in de bres. Somers, die intusschen advocaat geworden was, zond een Epître aux hommes de lettres de Belgique, Antwerpen 1839, in het licht. De Fransche taal was het gevolg van 's mans maatschappelijke verbetering. De ronkende titel verbergt nauwelijks het schoolmeesterig gekibbel over schreefjes en stipjes. Aan de Epître heeft Somers enkele aanvullende rijmpjes toegevoegd, waarin de Nederlandsche schrijftaal als ‘galimatias’ staat gebrandmerkt. ‘Laissez aux flamands leur langage. Pédants, non, plus de néerlandisme’, tokkelt Somers op zijn schrale lier. Spraakkundig richt zich het verzet der particularisten hoofdzakelijk tegen het gebruik van vormen zonder n in den mannelijken nominatief, waarom ook Pr. van Duyse de tegenstanders der commissie als contra-de-isten heeft gebrandmerkt. Dialectisch juist en door de onmiddellijke literaire traditie in het Zuiden gesteund, kon het standpunt der contradeïsten slechts door een beroep op de historische spraakkunst worden overwonnen. Het tijdschrift der Antwerpsche contradeïsten Den Tael- en Letterminnenden Protestant beweert ‘eenen Belg en geenen Hollander’ te zijn, ‘tot het mannelyk geslacht’ te behooren en dit geslacht | |
[pagina 304]
| |
‘tegen de laffe verdedigers der Verwyfde AepentaelGa naar voetnoot(1) welke men ons nu opdringt, op eene mannelyke wyze’ te zullen verdedigen. Deze ‘querelle palpitante du de et du den’ heeft een Franschgezinden polemist de aardige opmerking ingegeven, dat het Vlaamsch een taal was ‘qui en est encore à ignorer si elle sera mon oncle ou ma tante’Ga naar voetnoot(2). Zijn hoofdzakelijk belang evenwel ontleent deze taalstrijd aan den godsdienstig-politieken achtergrond van den spellingtwist. In de vele Vlaemsche of Belgische samenspraeken, waarin wordt aangetoond ‘wat al kuyperyen er in het vry geworsteld vaderland gesmeed worden, ten eynde er de Hollandsche tael onder den naem van Commissie-Vlaemsch te doen aennemen’ wordt steeds en hartstochtelijk op het anti-Hollandsche gevoel en den godsdienstzin der bevolking beroep gedaan. De Antwerpsche Protestant werd in 1842 opgericht ‘opdat de Overmoerdyksche Noórder Tael in het midden der vrye Belgen begraeven worde zonder eenige hoóp op verryzenis’. Volgens Waeren Belg, het tijdschrift van Bôn en de Brusselsche ‘Maetschappy Vaderlandsliefde’ was de invloed van het ‘Hollandsch magtig genoeg om de vaderlandsliefde van de Belgen te verzwakken’, het Vlaamsch daarentegen ‘eenen der kragtdaedigste middelen, die de Vlamingen verbind en van de Hollanders onderscheyd’. De ‘Vlaemsche tael’ toch ‘moet het haere bydraegen om het vaderlandsch of Belgisch aen te kweeken en het vréemde of het Hollandsch te weêren’ overeenkomstig Gods Wil, want ‘den Schepper begeêrde dat de Hollandsche en de Belgische natie onderscheyden taelen zouden hebben’Ga naar voetnoot(3). Te Brugge, Gent en Roeselare werd de ‘nieuwe Vlaemsche verhollandschte tael’ als ‘anti-nationael’ veroordeeld. Een Brusselsche voorstander van het ‘flamand belge moderne’ aarzelde niet te schrijven: ‘un seul fil semble nous lier encore au précédent régime, le fil de la langue: ne négligeons aucun effort pour le couper’Ga naar voetnoot(4). Hoe hartstochtelijk de spellingstrijd werd uit- | |
[pagina 305]
| |
gestreden, blijkt uit het vermoedelijk door Buelens verzonnen verhaal, dat de Paus met de spellingkwestie gemoeid was en verklaard had geen geschriften in de ‘Hollandsche geuzentael’ der commissie te willen lezen. De commissie werd verweten, dat ze, eenzijdig samengesteld, de perken van haar bevoegdheid te buiten ging, nu ze eigenmachtig spellingregelen aan de regeering voorschreef. Vooral werd de ongrondwettelijkheid van de spellinghervorming betoond. Het herstel van het ‘Hollandsche’ Nederlandsch geschiedde in tegenstrijd met artikel 23 der Grondwet, op grond waarvan slechts drie talen in België worden gesproken, met name ‘français, flamand et allemand’. Het ‘néerlandais’ was volgens Bôn, in een schrijven aan den minister van Binnenlandsche Zaken, een ‘idiome déchu’, een ‘dialecte non usité en 1831 puisqu'il ne date que de 1839’Ga naar voetnoot(1). Later zal Kan. de Foere deze juridische bewijsgronden, die een aardig inzicht in de strijdmethodes der Vlaamsche taalparticularisten verleenen, voor de Belgische Kamer ontwikkelen. De taalparticularisten overheerschen in getal, niet in gehalte. Tegenover een geestelijk onvruchtbare meerderheid dorpsonderwijzers en geestelijken, bestrijders der commissie, stond een intellectueel hoogstaande minderheid van dichters en universitairen, die de commissie-spelling in hun geschriften propageerden. Te Gent overheerscht een aristocratie van den geest: universitair geschoolde philologen, die van de verjaagde Hollandsche professoren een philologische degelijkheid naast een haast spitsburgerlijke deftigheid hebben bewaard. In hun vreedzaam cultuurflamingantisme blijft de verlichting doorschemeren. Heimwee naar Groot-Nederland doortrilt hun philologischen arbeid. Dr. Snellaert heeft in 1830 het geweer tegen de omwenteling opgenomen. Jhr. Blommaert zet de traditie van zijn Hollandschen leermeester, Prof. Schrant voort, en publiceert de Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael, Gent 1832, een werk, dat rechtstreeks aansluit bij Verlooy's Klacht op d'Onacht der moederlyke tael, waarvan Prof. Schrant de heruitgave had bezorgd. Te Antwerpen overheerscht de woeste scheppingsdrang van rumoerige en begaafde volksjongens, die ‘Jantje Kaas’ meer | |
[pagina 306]
| |
schamperen spot, dan haat of misprijzen toedragen. Deze strijd voor de commissie-spelling valt samen met het begin van de Vlaamsche taalbeweging na 1830. J.F. Willems, van wien Den Taelprotestant betreurde, dat ‘den Belg en zyne vrye tael in hem verloóren waren’ leidt den strijd tegen het taalparticularisme. De verhouding tusschen Noord en Zuid denkt Willems zich als tusschen de Duitsche staten onderling: de Vlamingen zijn ‘nederduitschers of nederlanders, eveneens als de Oostenrykers, de Pruissen en de Wurtenburgers hoogduitschers zyn’Ga naar voetnoot(1). Al bezitten de Vlamingen een ‘byzonder staetsbestuer of politieke nationaliteit’, een ‘byzondere taelnationaliteit’, buiten de Nederlandsche om, acht Willems onbestaande. Boven de veranderlijke en steeds veranderende wisselvalligheden van oorlog en omwenteling, staat eeuwig en onveranderlijk de gemeenschappelijke ‘taelnationaliteit’, die Vlaming en Hollander onverbreekbaar verbindt. Volgens Willems ‘dagteekent deze taelnationaliteit niet van heden of van gisteren. Des Roches heeft ze niet begonnen en Behaegel zal ze niet eindigen. De fransche acteurs Niellon en Jenneval hebben ze ons niet aengebragt; zy heeft hare wortels by het heldhaftig voorgeslacht dier Vlamingen, waer fransche koningen eens voor gebeefd hebben’Ga naar voetnoot(2). Vooral in Belgisch Museum, het orgaan der ‘Maetschappy’, waarin naast linguïstische en literair-historische studiën ook de eerste dialectteksten worden gepubliceerd, bindt Willems den strijd aan met des Roches en de taalparticularisten. Het herstel van den ouden schrijftaalvorm de in den nominatiefGa naar voetnoot(3) en het invoeren van een schrijfwijze, die meer dan deze van des Roches-ter Bruggen bij het oorspronkelijke Vlaamsche woordbeeld aansluit, - gezien de accenten en de overtollige ‘boekstaven’ der distinguïsten pas na de scheiding van Noord en Zuid in de Vlaamsche schrijfwijze zijn ingeslopen, - beteekenen, volgens Willems, geenszins een verhollandsching van de eigen taal. Voorts waarschuwt | |
[pagina 307]
| |
Willems voor de noodlottige gevolgen van het taalparticularisme, met name de vorming van een afzonderlijke Vlaamsche taal, die aan de verdelgende macht van het Fransch ‘die gezworene aertsvyandin van onze duitsche nationaliteit’Ga naar voetnoot(1) zou zijn prijsgegeven. Bij de regeering ijverde Willems voor de oprichting van een ‘Nederduitsche Academie’, naast de bestaande Franschtalige, om door deze instelling, naar het voorbeeld van buitenlandsche academiën, de nieuwe ‘eenparige’ spelling te laten bekrachtigen. Willems' ontwerp, dat reeds een voorloopige ledenlijst bevatte, struikelde over het verzet van de Franschtalige Académie, die geen Nederlandsche mededinging duldde. Van zijn kant trad David in den Middelaer bemiddelend opGa naar voetnoot(2). Over de uitkomst van den spellingoorlog zou evenwel het lijvige commissieverslagGa naar voetnoot(3) van den verslaggever Prof. Bormans beslissen. Dit verslag verscheen pas in 1841, op een oogenblik, dat het groeiend verzet der desrochisten de regeering tot herstel van de schrijfwijze des Roches had gedwongen. Bormans, wien elke verdenking van orangisme vreemd bleef, stelt vast, dat ‘de ongelukkige naem van Vlaemsche tael alles bedorven’ had. Volgens Bormans zijn ‘Vlaemsch’ en Hollandsch ‘geenszins eene verschillige tael, omdat de politieke scheiding hier niets meer op de tael vermag, dan in Duitschland’. Persoonlijk staat Bormans een volledig herstel der spelling en spraakkunst volgens Siegenbeek-Weiland voor! De meerderheidseisch van Bormans wierp het taalparticularistische verzet der desrochisten omver. Met betrekking tot ae, ue en y handhaafde de commissie evenwel de voorloopige regeling van 1839, welke ae, ue en y en niet de Hollandsche aa, uu en ij voorzag. Deze voorzichtige houding waarborgde het ‘Vlaemsche’ karakter van de nieuwe schrijfwijze, die nagenoeg volledig aansloot bij het stelsel dat Willems in 1824, als vergelijk tusschen de ‘Vlaemsche en Hollandsche schryfwyzen van het Nederduitsch’, had ontworpen. In dien gedachtengang is het te verklaren wanneer Willems, in 1844, | |
[pagina 308]
| |
ter verantwoording van de commissie schrijft: ‘La commission n'a pas admis ce sytème (Bormans-Siegenbeek), précisément parce qu'elle y voyait une innovation hollandaise. Elle a voulu rester fidèle à la langue primitive’Ga naar voetnoot(1). Het standpunt der commissie werd door een vergadering van letterkundigen te Antwerpen en door de leden der ‘Maetschappy’, vergaderd in het Gentsche Taelcongres (23 October 1841), goedgekeurd, met de ééne wijziging, dat vleyen in vleijen werd veranderd. Met de beslissing van het Taelcongres betuigde de regeering haar instemming en verklaarde de schrijfwijze officieel, met ingang van 1 Januari 1844Ga naar voetnoot(2). In de Belgische Kamer ging het koninklijk besluit in zake de spelling der Nederduitsche taal een veelbewogen bespreking tegemoet. Kamerlid Kan. de Foere leidde er den aanval tegen de commissie, op grond van het onvaderlandsche en ongodsdienstige karakter der nieuwe schrijfwijze. Kan. de Foere die de letters in Belgische en Hollandsche, katholieke en protestantsche onderscheidde, verdacht de nieuwe spelling ervan ‘de faciliter la réunion de la Belgique, ou d'une partie de la Belgique à la Hollande’Ga naar voetnoot(3). Een verdediger der commissie, het Vlaamschgezinde Kamerlid de Decker achtte het gevaar der taaleenheid slechts denkbeeldig, gezien het achterlijke Holland wel nooit het levenskrachtige België kon bedreigen! Tenslotte verklaarde de Waalsche minister d'Anethan, dat de acht spelregels der commissie geen taaleenheid tusschen Vlamingen en Hollanders konden in het leven roepen, indien deze eenheid niet reeds bestond en onmiddellijk uit het wezen der taal zelf bleek. Na de nederlaag van de Foere in de Kamer bleef de spellingstrijd niet lang doorwoeden. Over heel de lijn traden de des- | |
[pagina 309]
| |
rochisten tot de spelling 1844 toeGa naar voetnoot(1). Alleen West-Vlaanderen bood nog gedurende enkele jaren hardnekkig weerstand. Op de felle verbittering van den taalstrijd, volgde de schaterlach van het hekeldicht. In De spellingsoorlog hekelt Pr. van Duyse Behaegel, terwijl J. Straatman in zijn Meester Jochem's lotgevallen en reistogt naer Gheel een caricatuur van Bôn ophangt. Verhaald wordt hoe ‘meester’ Bôn, na een mislukte taalparticularistische propaganda, in de narrenstad Geel belandt, waar het ‘Nieuw Belgisch Vlaemsch’, naar het voorbeeld van de hoofdstad Brussel, in de scholen wordt ingevoerd. In Vlaemsche TaelkluchtGa naar voetnoot(2) gispt Willems een derden spellingheld, Kan. de Foere, wiens handlangers, Thomas van Accenten en Baes van der Y den schier onwetenden pachter Doms tot petitionneeren tegen het verkapte Hollandsch der commissie overhalen. | |
4. Van 1844 tot 1864.Deze enkele grepen uit een rijke spellingliteratuurGa naar voetnoot(3) mogen hier volstaan. De overwinning van het standpunt der commissie herstelde wat 1830 had doorgehakt: de saamhoorigheid van Noord en Zuid in de cultureele orde. Zijn indruk van het Gentsche Taelcongres, - volgens het Antwerpsche Kunst- en Letterblad ‘het Waterloo van het Vlaemsch Verbond’, - vat de Nederlandsche gezant Jhr. Falck, in een schrijven aan D.J. | |
[pagina 310]
| |
van Lennep, als volgt samen: ‘Na twintig jaren triumfeert Willems over de Walen en tien jaren later zal alle onderscheid met de Hollandsche spelling verdwenen zijn’Ga naar voetnoot(1). Men zal het met schrijver oneens zijn over de rol, die hij den Walen te dezer zake toedicht. Verzet tegen Willems ging alleen uit van de Vlaamsche taalparticularisten. Dezen waren het die op het politieke gevaar der nieuwe spelling wezen, terwijl de ter zake onbevoegde Walen in het spellingdebat niet veel meer dan flamingantisch taalgeliefhebber hebben gezien. Juist is evenwel Falck's opmerking, dat de commissiespelling de voorbode is van een volledige spelling- en taaleenheid met het Noorden. Het is niet toevallig, dat enkele jaren na de invoering der nieuwe schrijfwijze het eerste Nederlandsche Congres ‘tot behoud van den gemeenschappelyken volkszin en van de gemeenschappelyke volkstael’ (Dr. Snellaert)Ga naar voetnoot(2), in 1849, te Gent werd gehouden. Deze congressen, die om de twee jaar in Vlaanderen en Nederland werden gehouden, leidden tot de samenstelling van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waarmee de oorsprong der spelling 1864 nauw samenhangt. Intusschen stond de verdere ontwikkeling der spelling, in Vlaanderen, beslist in het teeken van een Grootnederlandsche cultureele toenadering. Reeds in 1845 werd de schrijfwijze aa, door het Brusselsche tijdschrift De Broederhand aanvaard, welk voorbeeld alom navolging vond. De ‘aldietsche’ beweging, met het oog op een cultureel samenwerken van Nederlanders en Platduitschers, streefde zelfs naar een vergelijk tusschen de Nederlandsche en de Duitsche spelling. Daarom herstelde De Broederhand, Tydschrift voor Nederen Hoogduitsche Letterkunde, Wetenschap, Kunst en Openbaar Leven, onder de leiding van Dr. Wolf, de Middelnederlandsche schrijfwijze met s in plaats van r (onse, schryfwyse, lesers)Ga naar voetnoot(3). Steeds in denzelfden gedachtengang ontwierp de Waalsche ‘aldietscher’ H. Delecourt een eenvormige schrijfwijze voor het geheele Nederduitsche taalgebied van Duinkerken tot MemelGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 311]
| |
Zelf smeedt en schrijft Delecourt-Vandenhoven een Nederlandsch-Platduitsche kunsttaal. Een andere Vlaamschgezinde Waal, Jottrand, wil de Nederlanders in ‘waelsche, nederduitsche en hoogduitsche’ indeelenGa naar voetnoot(1). Na 1870 zal evenwel deze Nederduitsche ader in de Vlaamsche taalbeweging doodloopen. Op het zesde en zevende Nederlandsch Congres te 's Hertogenbosch en te Brugge (1860, 1862) werd door afgevaardigden uit Noord en Zuid nagenoeg eenparig de wensch geuit spellingeenheid op grond van de te bereiken overeenkomst van het Woordenboek te zien verwezenlijken. Alleen Prof. Kan. David bepleitte een spelling ae, ue en y, verklarend dat ‘Hollandsch en Vlaemsch oorspronkelyk ééne tael’ waren, maar dat ‘sedert dry eeuwen die eenheid gebroken’ wasGa naar voetnoot(2). Intusschen ijverden vooral Heremans, Vuylsteke en de Gentsche vereeniging ‘De Taal is gansch het Volk’ voor spellingeenheid met het Noorden, aan welk streven de Vlaamsche minister van Binnenlandsche Zaken, van den Peereboom, beantwoordde door de oprichting van een nieuwe spellingcommissie, die op grond van een ‘diepere kennis der grondbeginselen der taal’ wijzigingen aan het ‘Gentsche stelsel’ moest voorstellen. David, die het standpunt van Heremans was toegetreden, was voorzitter, Heremans verslaggever en Conscience lid der commissie. Zich ten doel stellend ‘het verschil van spelling, hetwelk al te lang onze taal in Vlaamsch en Hollandsch heeft verdeeld’ te doen verdwijnen, werkte de Vlaamsche commissie in nauw overleg met Prof. de Vries en Dr. te Winkel, de ontwerpers van de spelling van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het voorloopig ontwerp der Redactie van het Woordenboek diende als richtsnoer bij de besprekingen der Vlaamsche commissie, die zich uitsluitend over de spellinghervorming, niet over de geslachtskwestie hoefde te beraden. Het verdient de aandacht, dat op verzoek der Vlaamsche commissie, de Siegenbeeksche schrijfwijzen blaauw en vleyen, - die in het oorspronkelijk Redactieontwerp waren behouden, - in blauw en vleien, overeenkomstig | |
[pagina 312]
| |
de spelling van Bilderdijk, werden gewijzigd. Nadat in September 1864 de eerste aflevering van het Woordenboek verschenen was en Heremans' commissieverslag de wijzigingen aan de spelling 1844 nauwkeurig had toegelichtGa naar voetnoot(1), werd de nieuwe voor Noord en Zuid eenvormige schrijfwijze bij koninklijk besluit van 21 November 1864 officieel bekrachtigd. Merkwaardig genoeg bezigt de tekst van het koninklijk besluit de benamingen flamand, Nederduitsch en Nederlandsch zonder onderscheid. Bovendien wordt in dezen tekst met geen woord gerept over het woordgeslacht. Officieel is de geslachtskwestie in België derhalve nooit geregeld. Toen de verschijning van de woordenlijst met geslachtsaanduiding volgens de Vries en te Winkel (1866) uitwees, dat vele substantieven in Zuid-Nederland een ander geslacht dan in de geslachtslijst hadden, hebben vooral de Westvlaamsche particularisten op dit genusverschil nadruk gelegd. Een onderzoek naar het geslacht van ± 400 woorden, dat door de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde werd ingesteld (1872), bleef practisch zonder uitwerking: de vraaglijst zelve is eerst in 1938 bekendgemaaktGa naar voetnoot(2)! Met het officieele schrijftaalgeslacht, zooals dit in de geslachtslijst was vastgelegd, heeft men zich in het Zuiden vrij spoedig verzoend. Hier zij terloops vermeld, dat zelfs bewuste particularisten als van de Velde en Sleeckx in de opeenvolgende uitgaven van hun Volledig Nederduitsch-Fransch Woordenboek vaak het officieele naast het dialectische geslacht vermelden: boek onz. en mnl.; boot, dood, sneeuw vrl. en mnl.; fabriek vrl. en onz. Voor oog, oor, venster, plein geven schrijvers uitsluitend het onzijdige geslacht op. Deze vaststelling staaft wat we reeds hooger opmerkten, met betrekking tot de afhankelijkheid van Zuidnederlandsche lexicographen ten aanzien van het Noorden (blz. 292). Zelfstandigen lexicographischen heeft men in Vlaanderen, pas na 1870 geleverd, toen men vooral uit reactie tegen het vermeende uitsluitend-Hollandsche karakter van het Woordenboek Zuid- | |
[pagina 313]
| |
nederlandsche idioticons samenstelde, waardoor men hoopte dialectwoorden onder vernederlandschten vorm in de schrijftaal te zien opnemenGa naar voetnoot(1). Hoe zeer de gemoederen sinds 1844 in een geest van verzoening en cultureele samenwerking met Noord-Nederland waren gewijzigd, moge blijken uit het uitblijven van elk noemenswaardig verzet tegen deze laatste en beslissende ‘verhollandsching’ van onze spelling. Alleen de uitgevers van het Volledig Nederduitsch-Fransch Woordenboek, van de Velde en de gekende flamingant Sleeckx, sprongen in de bres voor het ‘Vlaemsch’, ‘langue nationale belge’, die door de schrijfwijze aa, uu en ij dreigde verhollandscht te worden. ‘La Belgique, pays neutre n'écrira pas la langue hollandaise. Tous les Belges sont d'accord aujourd'hui comme en 1830; ils veulent conserver et écrire la langue flamande’, aldus van de Velde en SleeckxGa naar voetnoot(2). Ook de Nouvelliste de Gand gewaagde van de gehate Hollandsche aa en uu ‘une des principales causes de la révolution de 1830’! In West-Vlaanderen hebben de taalparticularisten slechts noodgedwongen de nieuwe spelling aanvaard. Gezelle en de Bo hebben nooit hun afkeer voor het ‘officieele Nederlandsch’ verborgen. Gezelle's taalbeschouwingen wortelen bovendien zeer diep in zijn godsdienstige overtuiging. De Hollanders aanziet Gezelle voor ‘God- en alverraders’, het Hollandsch voor ‘half joodsch, half heidensch’. Tegenover het ‘verbasterde, verduitschte Hollandsch’ plaatst Gezelle het Westvlaamsch, ‘de ware nederduitsche taal, de katholijke taal van de katholijke Vlamingen’. In zijn dwepende liefde voor de volkstaal, aarzelt Gezelle zelfs niet het Fransch, als beschaafde omgangstaal boven het Nederlandsch te stellenGa naar voetnoot(3). Bestreden werd het standpunt | |
[pagina 314]
| |
van Gezelle evenzeer door David, den voorstander van een algemeen-Zuidnederlandsche eenigszins van het Noordnederlandsch afwijkende schrijftaal, als door de aanhangers van een algemeen-Nederlandsche schrijftaal volgens de Vries en te Winkel. In het commissieverslag had Heremans geschreven, dat ‘historische argumenten in zake van spelling het minste gezag’ hebben (blz. 19). Inderdaad verzaakten de Vlamingen door het invoeren van aa, uu zes eeuwen spellingtraditie. Nagenoeg onbeperkt hadden ae en ue in het Zuiden geheerscht; in het Noorden had ae zich tot in de XVIIIe eeuw gehandhaafd, de groote Vondel had ae gespeld en zelfs in de XIXe eeuw ontbrak het niet aan invloedrijke verdedigers (o.m. Bilderdijk) van deze schrijfwijze, trots het aanvaarden van aa door Kluit (1777). De eenheid in de spelling was het Vlaamsche offer ten volle waard. In zijn voorrede tot de Kerels van Vlaanderen noemt Conscience de eenmaking der schrijfwijze de ‘wedervereeniging, op het gebied van taal en letterkunde der losgescheurde deelen van den Nederlandschen volkstam’. Zoo spreekt in 1871 de oud-strijder van 1830! Van twee stroomingen, die elkaar na 1830 bestrijden, de particularistisch-Vlaamsche en de algemeen-Nederlandsche, zegeviert de laatste, wanneer de spellingregeling van 1864, onder de leuze ééne taal, ééne spelling de verbroken eenheid van den Dietschen taalstam blijvend herstelt. Heel zeker, deze eenheid blijft voorshands nog tot de schrijftaal beperktGa naar voetnoot(1); de verfransching van het openbaar leven belemmert ook in 1864 de snelle verbreiding van een beschaafde Nederlandsche spreektaal in het Zuiden. Pas nu is, als gevolg van de vernederlandsching van onderwijs en openbare besturen, de mogelijkheid voor een dergelijke ontwikkeling geboden. Het taalparticularisme is in de geschiedenis der Vlaamsche beweging slechts een incidenteel verschijnsel; het heeft alleen de vernederlandsching vertraagd, niet belet. Het had licht anders | |
[pagina 315]
| |
kunnen zijn. Het beklemtoonen van dialectische en orthographische afwijkingen, in dienst van staatkundige of godsdienstige idealen, had ook in België tot de vorming van een Zuidnederlandsche of Belgische naast een Noordnederlandsche of Hollandsche schrijftaal kunnen leidenGa naar voetnoot(1). Willems en David in het Zuiden, de Jager in het Noorden hebben deze mogelijke ontwikkeling gevreesd of toegejuicht. De Tsjechoslowakische kwestie wijst op een parallel geval. Nog aan het begin der XIXe eeuw schreven de Slowaken de op het Praagsche dialect steunende Tsjechische schrijftaal, tot eindelijk het taalparticularisme der katholieke Hongaarsche Slowaken de schrijftaal der protestantsche Oostenrijksche Tsjechen verwierp en de eigen Slowakische gewesttaal tot afzonderlijke schrijftaal uitriep. Thans nog is het onderscheid tusschen beide talen hoofdzakelijk orthographisch en dialectisch. Ook het enkelleven van het Afrikaansch is slechts van jongen datum. Een gelijkaardig streven ligt ten grondslag aan de geschriften van den Zwitser Dr. E. Baer, welke ter vrijwaring van den eigen Zwitserschen volksaard een Zwitsersch-Duitsche schrijftaal op grond van de Alemannische dialecten en de literaire traditie bij Zwingli reconstrueert. In deze kunsttaal ziet Dr. Baer ‘die Rettung der eidgenössischen Seele’, zooals de ondertitel van zijn brochure Alemannisch, Zürich 1936, luidt. Sinds 1585 zijn Noord- en Zuid-Nederlanders geestelijk en staatkundig uiteengegroeid. De taal vertoont aanmerkelijke verschilpunten. In 1830 is het taalparticularisme de resultante van een tweehonderdjarige vervreemding van het Noorden, in dienst van een godsdienstig-politieke tegenstelling. De taalparticularisten zijn een meerderheid, wier verstarrend conservatisme berust op een geestelijk onvermogen om met twee eeuwen onvruchtbare Vlaamsche afzondering te breken. Men mag allerminst het taalparticularisme, in het licht van hedendaagsche taaltoestanden, veroordeelen. Een dergelijke afkeuring zou maar alleen passen in het raam van een tendentieuze geschiedschrijving, die huidige taaltoestanden en taalwaardeeringen in het verleden projecteert. Integendeel, het is de taak van den historicus het taalparticularisme in zijn juisten geschiedkundigen sa- | |
[pagina 316]
| |
menhang te vatten en te begrijpen. Men dient te beseffen, dat het thans overwonnen taalparticularistische standpunt in 1830 waarachtig Vlaamsch was. Zooals op het gebied van geschiedenis en kunst, de geestdrift der eerste flaminganten naar het eigen Vlaamsche verleden uitgaat, - terwijl Noordnederlandsche cultuurwaarden pas veel later worden ontdekt, - zijn de taalparticularisten slechts hartstochtelijke bewonderaars van de eigen Vlaamsche volkstaal. Hun misprijzen voor de kunstmatige papieren schrijftaal der Hollandsche onderwijzers en ambtenaars, is bovendien geheel naar den geest van moderne taaldenkbeelden, die de schrijftaal tot de spreektaal neerhalenGa naar voetnoot(1). Onmiddellijk na 1830, toen het anti-Hollandsche gevoelen ongemeen sterk was, waren de omstandigheden voor de vorming van een zelfstandige ‘Vlaemsche’ schrijftaal, buiten de traditie van het Nederlandsch om, bijzonder gunstig. Alleen de algeheele verfransching van het regeeringsapparaat in de Vlaamsche gewesten kon de ontwikkeling van een Zuidnederlandsch Beschaafd, dat bij het heerschende gebruik der maatschappelijk hoogste standen had moeten aansluiten, verhinderen. Niet het ‘Vlaemsch’, maar het Fransch werd, in Vlaamsch België, de taal van openbare besturen en onderwijs. Dat de Vlaming in een vreemde taal geregeerd werd, zou de bewuste Vlamingen uit noodzakelijke reactie tot cultureele toenadering met Nederland drijven. Zelfs monden de philologische opgravingen der ‘aldietsche’ beweging in de fel-racistische en pangermaansche denkbeelden uit, die Prof. van der Kindere omstreeks 1870 ontwikkelt. Maar vooral heeft de officieele verfransching heimwee naar Nederlandsche geestesgoederen gewekt. Uit de Vlaamschgezinde manifesten van 1847 spreekt een groeiend verzet tegen de verfranschingspolitiek van de regeering, niet zoozeer uit hoofde van de misprezen moedertaal, dan wegens ‘het verdooven van den nationalen geest’ (Blommaert). Het vertoogschrift van 1840 eischt, dat de regeering de Vlamingen zou ‘laten gelyk de geschiedenis ons leert dat wy zyn moeten, Vlamingen, Nederduitschers, gelyk God ons geschapen heeft’. Men protesteert niet voor een taal, maar | |
[pagina 317]
| |
voor ‘volksregten’, op grond van de ‘krenking onzer nationale waerdigheid’. Een enge taalkwestie is de Vlaamsche beweging in den aanvang nooit geweest, ofschoon de instelling der Grievencommissie in 1857 den strijd vrij spoedig op het practische terrein der taalwetterij verplaatste. Dit noodgedwongen toespitsen van den strijd op de taal heeft voor vele kortzichtige flaminganten den Grootnederlandschen grondslag in de beweging overschaduwd, vooral wanneer de taalstrijd in het raam der partijpolitiek werd ingeschakeld. Men zag nu alleen maar de taal, en bleef blind voor het doel. Voor de tijdgenooten evenwel was de Dietsche doelstelling duidelijk. Zijn voornaamste uiting vond dit cultureele streven in de Nederlandsche CongressenGa naar voetnoot(1). Jan van Ryswyck verdedigt er de opvatting, volgens dewelke ‘er letterkundig gesproken maar eene zaligheid, eene strekking mogelijk voor Vlamingen en Hollanders (is), dat is de eenheid in den Nederlandschen geest’, trots hen die pogen het Nederlandsch element en dus de Nederlandsche nationaliteit te vermoorden’. Tegenover de ware ‘nationaliteit’, welke steunt op de taal, plaatst van Ryswyck de ‘nationaliteit’ van verfranschte Vlamingen, welke is als een boom, die kunstmatig in een ‘kuip of grooten pot’ gekweekt, sterft wegens gebrek aan levenssappen of omdat ‘een reus met zijn groote klompen’ den pot omverlooptGa naar voetnoot(2). In zijn reeds vermelde openingsrede herdenkt Dr. Snellaert zelfs Fransch-Vlaanderen en de ‘Kapenaers’. De Arnhemsche Courant van 24 Oogst 1868 noemt de Nederlandsche taaleenheid de voorbode van de volkseenheid. Het doel van de Vlaamsche beweging ziet het blad in het ‘vereenzelvigen van Hollanders en Vlamingen als Nederlanders’, want ‘zonder deze vereenzelviging, zonder deze verheffing tot de hoogere macht van het Nederlanderschap had de Vlaamsche beweging geen zin en geen toekomst!’ Men heeft na 1830 geleerd de Hollanders te waardeeren en zich van het Nederlandsch als wapen tegen de verdelgende | |
[pagina 318]
| |
Fransche almacht te bedienenGa naar voetnoot(1). Hierbij doet zich de eenigszins paradoxale toestand voor, dat juist de verfranschende invloed der regeering het Vlaamsche volk voor ‘vervlaemsching’ en ‘ontnederlandsching’ heeft beveiligd. Indien in 1830 een ‘flamingantische’ regeering het taalparticularistische streven had erkend en aangemoedigd, zouden Vlamingen en Noord-Nederlanders thans wellicht twee afzonderlijke, schoon nauw verwante talen bezigen, en zou de taaleenheid tusschen Noorden Zuid, evenals deze tusschen Zuid-Afrika en het Nederlandsche moederland, zijn verbroken. Ongetwijfeld was de verfransching noodlottig voor het Vlaamsche volk: het dialect dompelt den Vlaming in een toestand van geestelijke minderwaardigheid, die geestesgoederen eener hoogere cultuur moet ontberen. Bovendien belemmert de taalkloof tusschen een Franschsprekenden hoogeren en een Vlaamschsprekenden minderen stand de verbreiding van een gezonde volksontwikkeling. De verfransching heeft ‘voor het vlaemsch volk al de bronnen van wetenschap en van beschaving opgedroogd’, schrijft het manifest van 1847. Het onmiddellijk verlies is evenwel door een winst op langen termijn vergoed. Op den springvloed der verfransching volgde een Grootnederlandsche cultuurgolf, die allereerst het Vlaamsche taalparticularisme wegspoelde. Het ‘Nieuw Belgisch Vlaemsch’ is doodgebloed in de taalparticularistische oasen van West-Vlaanderen. Het debat in de Vlaamsche Academie over een algemeen-Vlaamsch-Belgische Brabantsch gekleurde uitspraak, uitgelokt door Kan. Dr. Muyldermans, nog in 1909, is de zwanezang van het Zuidnederlandsche particularismeGa naar voetnoot(2). Niet de ‘flamingantische’ omwentelaars van 1830, maar de reactionnaire Willems wordt de ‘Vader der Vlaamsche Beweging’. Onmiddellijk na 1830 doorworstelt deze beweging | |
[pagina 319]
| |
een zoodanige crisis, dat zelfs de meest onbevooroordeelde vreemde waarnemers de nakende en algeheele verfransching van het Vlaamsche volk voorspellen. De kortstondige vereeniging met Noord-Nederland had evenwel rijke kiemen gelegd, die in het jonge België tot volle rijpheid zijn geraakt. Wanneer na 1870 de beweging haar eerste taalrechten verovert, zijn dit geen rechten voor de eigen ‘Vlaemsche’ gewesttaal, maar voor de aan Noord en Zuid gemeenschappelijke Nederlandsche taal, hoezeer ook de termen ‘vervlaamsching, vervlaamschen’ op velen principieel verwarrend hebben gewerkt en nog steeds werken. Deze veroveringen druischen regelrecht in tegen den taalparticularistischen geest van 1830. Gezelle merkt het heel duidelijk, waarom hij zoo hardnekkig elke poging tot vernederlandsching bestrijdt. Nog omstreeks 1860 betitelt Gezelle zijn anti liberaal weekbladje 't Jaer 30. We beleven nu het eigenaardige feit, dat de taalpolitiek van koning Willem, een der hoofdoorzaken van de omwenteling van 1830, thans binnen het Belgische staatsverband, trots en in weerwil van de scheiding, haar algeheele verwezenlijking nadert. De Vlaamsche beweging schrijdt voort in het teeken van cultureele verbondenheid met het Noorden. Zelfs een schijnbaar onbeduidende maatregel, zooals de toepassing van het Nederlandsche woordbeeld op de spelling der Vlaamsche plaatsnamen, verwerft, in dezen gedachtengang verklaard, een uitzonderlijke beteekenis.
***
Met het oog op het thans in Nederland aan de orde gestelde probleem der schrijftaalhervorming, in zake taalkundig geslacht en voornaamwoordelijke aanduiding, was het wellicht dienstig deze Vlaamsch-Nederlandsche tegenstelling in onzen taalstrijd nader te belichten. Wanneer het trage verloop van onze taalbeweging een geleidelijke hervernederlandsching aanwijst, is het verwijt van taalparticularisme, dat den Vlamingen in Holland zoo vaak wordt toegestuurd ten eenenmale ongegrond. De vereenvoudiger, die het goede recht van ‘de tafel zijn pooten’ en de Vlaamsche contradeïst, die den in den nominatief bepleiten, zijn beiden taalparticularisten, die met het gezag der Nederlandsche schrijftaal, op grond van een Hollandsche of Vlaamsche dialectische afwijking breken. Een eenzijdige opzegging vanwege | |
[pagina 320]
| |
Holland van het Nederlandsche schrijftaalgeslacht, ware vooral na 1830 door de steeds naar afwijkingen in het taalgebruik van Noord en Zuid speurende Vlaamsche taalparticularisten geestdriftig toegejuicht. Thans, als gevolg van de gewijzigde omstandigheden, blijkt vooral Zuid-Nederland, de hechtste waarborg voor het behoud van de Nederlandsche taalnorm te zijn. Tot op een zekere hoogte zijn de taaltoestanden in Vlaanderen en Zuid-Afrika gelijkloopend. Vlamingen en Afrikaanders leveren een taalstrijd tegen een machtige cultuurtaal. In Zuid-Afrika, dat zich uit de Nederlandsche eenheid heeft losgerukt, is het ‘levende’ Afrikaansche dialect, in Vlaanderen daarentegen de ‘doode’ Nederlandsche cultuurtaal het wapen in den taalstrijd. De afkeer van de beschaafde Vlamingen voor hun eigen gewesttaal heeft eenmaal de eenheid van onzen Dietschen taalstam gered. Het linguïstisch verdedigbare principe ‘Schrijf zooals je spreekt’ wordt licht een wapen in het taalseparatisme. Ook de Zwitsersche taalseparatist Dr. Baer beroept zich op ‘Sribed wien er reded!’Ga naar voetnoot(1). Reeds heeft het ‘Schryf soos jy praat’ de schrijftaaleenheid tusschen Zuid-Afrika en het moederland verbroken. Moge andermaal, door het streven der Hollandsche vereenvoudigers, de schrijftaaleenheid in onze Lage Landen niet worden bedreigd!
Antwerpen, Oogst 1939. |
|