Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
Het Nederlandsch woordenboek van de twintigste eeuw
| |
[pagina 782]
| |
schelijk ook de werkkracht en de belezenheid van den auteur moet geweest zijn, was geen taak voor één mensch.’ Naast den onbeperkten lof dien het werk van Verdam, als persoonlijke praestatie verdient, staan inderdaad de onweerlegde feiten, door de Vreese en anderen aangevoerd, waaruit blijkt dat de Middelnederlandsche lexicografie, na den grootschen aanloop van één man, en om te beantwoorden aan de moderne wetenschappelijke behoeften van volledigheid en tekstgetrouwheid, opnieuw moet geschreven worden na een reusachtige voorbereiding die het werk van velen zal behoeven te zijn. En wat zal ik, wat mag ik U zeggen over het Woordenboek der Nederlandsche Taal, deze andere grootsche onderneming waaraan de namen van de Vries en Te Winkel en van hun medewerkers en opvolgers zoo roemvol verbonden zijn? Ik meen, van mijn belangstelling en van het ontzag dat het Woordenboek mij inboezemt, een beter bewijs te hebben geleverd dan zulks met een gewone, platonische verklaring het geval zou zijn. In mijn eerste lezing voor de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde in November 1935, getiteld ‘Vlaamsch Neerlandicus op den Uitkijk’ had ik namelijk de eer, de aandacht van deze Academie in te roepen op den betreurenswaardigen stand van zaken wat betreft de Zuidnederlandsche medewerking aan het Nederlandsch woordenboek, medewerking die tot in 1914 had bestaan en sedertdien virtueel was vervallen. ‘Ik wil er geen oogenblik aan twijfelen’, aldus de tekst van mijn lezing p. 1052 van de ‘Verslagen en Mededeelingen’, of de Belgische Regeering zou, indien zij daartoe wordt verzocht, al het mogelijke doen om opnieuw haar geldelijken en moreelen steun te verleenen aan een onderneming die voor ons land zoowel als voor Noord-Nederland een nationaal belang heeft; een onderneming waardoor wetenschap en onderwijs aan weerszijden van de staatsgrens uitnemend worden gediend’. Op deze lezing volgde een bespreking die voor gevolg had dat het bestuur van de Academie bij den Minister van Openbaar onderwijs afgevaardigd werd om hem o.m. attent te maken op de noodzakelijkheid van een redactioneele en geldelijke medewerking van België aan het Nederlandsch Woordenboek. Een paar maanden later ging onze ex-Gandavensis de h. De Tollenaere als assistent-redacteur van het woordenboek naar Leiden. In diezelfde reeds vermelde lezing opperde echter de ‘Vlaam- | |
[pagina 783]
| |
sche Neerlandicus op den Uitkijk’ ook de meening dat het tempo waarin het woordenboek wordt voltooid veel hooger zou moeten opgedreven worden. Het verliest immers aan waarde door de groote afstanden die, zoowel in den tijd als in de methodologische opvattingen, liggen tusschen de eerste deelen en de laatste. En wanneer wij een oogenblik nadenken over de algeheelheid van den Nederlandschen woordenschat, in al zijn perioden, in al zijn vormen en aspecten; wanneer wij ons voorstellen wat in den streng-wetenschappelijken zin een volledig woordenboek onzer Nederlandsche taal zou behoeven te zijn dan zou het mij verbazen, moest een enkel Neerlandicus het er met mij niet over eens zijn dat terwijl het Woordenboek van de Vries en Te Winkel ten spoedigste voltooid wordt, reeds de grondslagen dienen te worden gelegd voor een woordenboek van onze taal, zooals men zich dit thans, in onze twintigste eeuw, kan wenschen, en zooals dit thans ook, met moderne werkwijzen en middelen, kan ontworpen en uitgevoerd worden. Enkele wenschen en behoeften waaraan het woordenboek van de twintigste eeuw zou moeten voldoen; enkele ideeën in verband met de mogelijke verwezenlijking van een dergelijk woordenboek - ziedaar de twee hoofddeelen van mijn verder betoog. Het nieuwe woordenboek moet, althans theoretisch, al de woorden van onze taal bevatten, ‘in al hun vormen en beteekenissen chronologisch gerangschikt, zorgvuldig gedateerd en gesteund op onaantastbaar en volledig materiaal’Ga naar voetnoot(1). Daarin zijn dan begrepen de schaarsche gegevens van het Oudnederlandsch zoowel als de rijke bronnen van het Middelnederlandsch en het Modern Nederlandsch; zoowel de eigen woorden als de leenwoorden; zoowel de zeldzaamste dialectwoorden en dialectbeteekenissen als die van de algemeene omgangstaal; zoowel de vroegere als de meest moderne technische woorden, vaktaalwoorden en wetenschappelijke terminologieën allerhande. Wanneer men nagaat welk een ontzaglijke taak reeds sedert de tweede helft van de 19e eeuw, enkel maar voor het verzamelen van de toenmalige technische termen - voornamelijk wat betreft | |
[pagina 784]
| |
het zeewezen en den waterstaat - door de Vries en zijn medewerkers moest worden volbracht; en daarbij overweegt hoe reusachtig en veelzijdig de techniek van de 20e eeuw is uitgegroeid, dan zal men al dadelijk inzien dat het verzamelen van de technische termen alleen reeds enkele tientallen van actieve en bekwame medewerkers zou vergen. Niet minder aandacht en moeite zal moeten besteed worden aan de verschillende sociale taalgroepen, zoowel aan het Bargoensch bv. als aan de taal van de predikanten, zoowel aan de kleutertaal als aan de taal van onze dichters, om slechts een paar extreme voorbeelden te noemen. Al de in Nederland en Vlaanderen gebruikelijke eigennamen, zoowel plaatsnamen als doop- en geslachtsnamen behooren theoretisch tot den Nederlandschen taalschat. Ook al de buigingsvormen, meervoudsvormen, trappen van vergelijking, diminutieven en werkwoordelijke vormen die niet zonder meer af te leiden zijn van den grondvorm, moeten m.i. in een wetenschappelijk woordenboek worden behandeld. De bewering dat zij enkel thuis hooren in de grammatica's, houdt geen steek. De Grammatica heeft ze wel, geheel of gedeeltelijk, opgesomd en beschreven, en min of meer kunstmatig onder dak gebracht bij zekere grondwoorden, maar zulks neemt niet weg dat vormen als daags en steden, zwaarder en stilletjes, wij zaten en ik stond, evenwaardig zijn met - dag en stad, zwaar en stil, zitten en staan, en dat de Nederlandschonkundige het recht heeft ze te vinden in het repertorium van onzen woordenschat, op hun eigen alfabetische plaats, al is het ook onder verwijzing naar een ‘grondvorm’. Ook het grootst mogelijk aantal spelling- en uitspraakvarianten hebben om dezelfde reden recht op een plaats. De geografische verspreiding zoowel als de beperking van woorden, vormen, en beteekenissen in den tijd, verdienen de bijzondere aandacht. En of men nu het ‘Afrikaans’ er nog bij wil rekenen of niet, het Nederlandsch buiten Europa hoort ook thuis in ons Nederlandsch Woordenboek, zoowel de haast onkennelijk verminkte overblijfselen daarvan in het Ningre-Tongo of het Papiamentoe, zoowel de Nederlandsche geslachtsnamen in Amerika of op Ceylon als de creolentalen en de taal der blanken in Oost-Indië of Suriname of als het Vlaamsch van Belgisch Kongo en van Kanada. Door een dergelijke volledigheid alleen is het mogelijk het werkelijke leven van onzen woordenschat te doorgronden in al zijn wisselingen en oneindige schakeeringen, in zijn ruilverkeer | |
[pagina 785]
| |
met andere talen, in zijn groei, in zijn verrijkingen en verarmingen, in zijn organischen af- en wederopbouw, in zijn weerspiegeling van het bonte tapijtwerk onzer gewestelijke geschiedenis, in zijn weerkaatsing van de beschavingstoestanden door de eeuwen heen, in zijn ontelbare sociologische aspecten, in zijn dagelijksche moderne scheppingen of ontleeningen ten behoeve van steeds nieuwe voorwerpen en begrippen, in zijn trouwe weergave van de ontwikkeling van ons denken en voelen, en in zijn subtiele verklanking van de eeuwige maar zich steeds hernieuwende zieletrillingen en geluiden van de Woordkunst. De behoefte aan het bijwerken van onzen woord-inventaris voelt men dagelijks en overal aanwezig. In Vlaanderen wellicht sterker dan in Noord-Nederland. Hoe bemoedigend ook de vooruitgang van onze taal in België moge heeten wat betreft de wetgeving inzake taalgebruik, wat betreft haar aanzien in het openbaar leven, in de ekonomische wereld van den handel, de nijverheid en de financie, en zelfs in de leidende politieke, wetenschappelijke en cultureele kringen - de behoeften van deze taal zijn er nog legio: Men kan zich moeilijk inbeelden welk een ontzaglijke handicap nog dient te worden ingehaald opdat het Nederlandsch in Vlaanderen overal daadwerkelijk de positie zou bekleeden die het wettelijk heeft verworven. Het Nederlandsch in België moet zijn eigen woordenschat en taalgebruik nog aanpassen aan tallooze functies. Wij moeten onze rechtstaal, onze bestuurstaal, de taal van het leger, de wetenschappelijke taal zelfs nog gedeeltelijk scheppen of omscheppen. Letterlijke vertalingen uit het Fransch zijn uit den booze, en moeten uitgeroeid worden. Het voorbeeld van Noord-Nederland, hoe vaak het ook redding moge brengen, volstaat niet in alles. Er zijn talrijke rechtsbegrippen, bestuursvormen, gebruiken en voorschriften waarvan de inhoud niet overeenstemt in Noord en Zuid, en waarvoor verschillende benamingen noodzakelijk zijn. Een Nederlandsche H.B.S., een Nederlandsch Lyceum of een Kweekschool, een akte A. of B, zelfs een Nederlandsch doctoraal examen of een doctoraat verschillen in mindere of meerdere mate van de Belgische athenea met hun moderne en oudere humaniora, van de Normaalscholen en de diverse diploma's, licenciaten en doctoraten; Nederland heeft een Eerste en een tweede Kamer, België een Kamer van Volksvertegenwoordigers en een Senaat. Nederland heeft kantonrechters en | |
[pagina 786]
| |
arrondissementsrechtbanken waarvan de benamingen dus berusten op den geografischen omtrek van hun bevoegdheid; de benamingen van de Belgische vrederechters en rechtbanken van eersten aanleg berusten integendeel op het verschil in jurisdictie. Een procureur is in Noord-Nederland een pleitbezorger; de Belgische procureur des Konings integendeel is in Nederland een officier van justicie. En dergelijke verschillen kan men ook vinden in het zakenleven, het gezelschapsleven en het private leven. Wij moeten dus in Vlaanderen niet enkel talrijke leemten aanvullen, maar tevens bedacht zijn op de Noord-Zuidnederlandsche verschillen in woordgebruik en beteekenis-inhoud. Een aantal persoonlijke initiatieven, evenals officiëele en semi-officiëele initiatieven, streven er naar om in de meest dringende behoeften te voorzien. Ik citeer enkele voorbeelden: Op het gebied van de terminologie der onderscheiden onderwijsvakken in het middelbaar onderwijs wordt in Vlaanderen sinds jaren ijverig gewerkt door Commissies van den Vlaamschen leeraarsbond, die reeds een reeks lijsten hebben uitgegeven over grammatica, wiskunde, natuurkunde, enz. Een Gentsch onderwijzer, de H.E.J. De Groote, heeft er zijn levenswerk van gemaakt om de hoofdzaken uit den algemeen Nederlandschen woordenschat op te sporen op allerlei gebieden van techniek, huiselijk leven, reizen, sport, enz., en die in Vlaanderen in te voeren, langs de school om. Zijn boekje ‘Goed Nederlandsch’ (Antwerpen, De Sikkel, 19351, 19382) is in dit opzicht een goudmijn. De Vlaamsche Academie heeft zich nog onlangs onledig gehouden met een vakwoordenlijst van de handelstaal, die haar uit Antwerpen spontaan werd toegezonden. Sommige groote Vlaamsche handels- en nijverheidsfirma's, publiciteitsfirma's en financiëele ondernemingen spannen zich in om een behoorlijke vaktaal te gebruiken, en het zou mij verwonderen moesten dergelijke pogingen ook in Noord-Nederland niet worden aangewend. Wij vernamen trouwens wel eens echo's van een ‘Commissie voor Luchtvaartterminologie’, van bemoeiingen om een electrotechnische vakwoordenlijst samen te stellen, in samenwerking met het Zuiden, en van besprekingen tusschen Noord- en Zuidnederlandsche juristen met het oog op de eenmaking van de rechtskundige terminologie inzoover de begrippen overeenstemmen. Maar men voelt, bij al het lofwaardige van deze initiatieven, dat hier een hoogere leiding, een regelende, helpende tusschenkomst | |
[pagina 787]
| |
van bevoegde zijde ontbreekt, al was het maar om al deze pogingen samen te bundelen, samen te ordenen, en aldus te beletten dat veel verloren werk, verkeerd werk, dubbel werk, tegenstrijdig of storend werk zou worden verricht. Op dit terrein, zooals op menig ander terrein, hebben de beoefenaars van de taalwetenschap niet het recht zich afzijdig te houden. Hun rol is en blijft wel in de eerste plaats, na te gaan, te beschrijven en te verklaren wat gebeurt. Maar het lijdzame toekijken, daar waar de spraakmakende gemeente moeizaam haar weg zoekt, waar met een weinig goeden wil zooveel verwarring, zooveel blind tasten en zoeken zou kunnen vermeden worden, is m.i. niet te verantwoorden. De zooëven geciteerde voorbeelden illustreeren slechts onze moderne, dagelijksche, practische behoeften. Daarnaast staan de menigvuldige wetenschappelijke behoeften. Afgezien nog van het schouwspel dat het leven en de groei van den woordenschat als zuiver linguistisch verschijnsel vertoont en dat wij toch maar best in één enkel volledig historisch-taalkundig woordenboek kunnen waarnemen, bezorgt een dergelijk woordenboek ook uitkomst in ontelbare problemen van auteurschap of verwantschap, van dateering, localiseering, verklaring en interpretatie van teksten. Het licht dat uit de gezamenlijke teksten op het ontstaan en de ontwikkeling van ieder woord valt, wordt door het woordenboek rijkelijk weerkaatst op iederen tekst in het bijzonder. Het licht dat uit het apparaat van teksten en moderne omgangstaal en dialecten op één woord valt, wordt door het woordenboek weerkaatst op al de andere woorden die behooren tot dezelfde semantische groep of tot denzelfden tijd of tot dezelfde streek. Niet enkel de werkzaamheden van moderne vaktaalbewerkers, maar ook die van onze lexicografen van alle taalperioden en die van al onze dialectwoordenboekschrijvers hooren derhalve thuis in één grootsch opzet. Ook de taalkundige materiaalverzamelingen van onze folkloristen die zoo menig belangwekkend woord ontdekken bij de studie van de oude huizen en hoeven, voorwerpen, zeden, gebruiken en vertellingen, dienen in het gemeenschappelijke taalmagazijn te worden opgeborgen. Niemand onder de bewerkers van bepaalde onderdeelen van den woordenschat kan er toe gedwongen worden om een eigen plan, een eigen methode prijs te geven. Regionaal werk en persoonlijk werk zal steeds noodzakelijk blijken. Maar alwie eenigszins wetenschappelijk denkt zal dadelijk inzien dat een africhten van al deze persoon- | |
[pagina 788]
| |
lijke ondernemingen op eenzelfde einddoel, een coördineeren van de methoden, een inschakelen van al dat moeizame werk in een gezamenlijke onderneming moet beproefd worden uit alle macht. En hierbij denk ik niet enkel aan die individueele of locale initiatieven welke bij voorbeeld aansturen op de publicatie van dialectwoordenboeken, van geannoteerde teksten of documenten en dergelijke. Maar ook aan de vele individueele navorschers die oude of zeldzame teksten onderzoeken, hetzij met taalkundige, hetzij met historische, hetzij met folkloristische of welke andere doeleinden ook, en die nu en dan, onder het lezen, woorden aantreffen die hun interessant lijken, die zij vaak in de bestaande woordenboeken of idioticons niet vermeld vinden, die zij soms opteekenen en in een lade bij de andere leggen zonder dat er verder iemand iets aan heeft, dikwijls ook niet opteekenen, en aldus verloren laten gaan. Zij zelf zijn soms niet bevoegd om er de verklaring van te vinden, of hebben geen tijd of geen zin om er verder werk van te maken, of weten eenvoudig niet wat er mee aanvangen. Moesten zij integendeel het bestaan kennen van een of meer permanente woordenboekcentrales, waar dit alles welkom is en nader kan verwerkt worden, hoeveel materiaal dat nu sluimert of onopgeteekend wordt voorbijgegaan zou er niet terecht komen, en op gelukkige wijze den voorraad aanvullen die anderzijds door het systematisch verzamelwerk wordt verkregen. Het zou volstaan dat de actie voor de voorbereiding van het woordenboek beslist wordt aangevat, dat er de noodige ruchtbaarheid wordt aan gegeven, en dat bv. gedrukte invulsteekkaarten, waarop ieder excerpt vanzelf zijn juiste plaats en bronopgave zou vinden, op groote schaal zouden worden verspreid. Van een dergelijke medewerking, aldus aangemoedigd en geleid, verwacht ik een zeer aanzienlijk deel van het woordenboekmateriaal. Hiermede komen wij vanzelf tot het tweede deel van ons betoog, namelijk enkele ideeën over de organisatie van de werkzaamheden die zouden leiden tot den obpouw van het groot Nederlandsch Woordenboek der Twintigste Eeuw. Men zal vooraf een onderzoek dienen in te stellen naar de middelen ter verwezenlijking van de voorbereidende studie, het opstellen van een algemeen werkplan en een deugdelijke werkmethode, het uitvoeren van de talrijke voorafgaandelijke publicaties. Hoofddoel, algemeene opvatting, na te streven inhoud en vorm van het geheel moeten worden overwogen. | |
[pagina 789]
| |
Ik ga uit van de veronderstelling dat de door mij geschetste ‘alzijdigheid’ en ‘altijdigheid’ van het nieuwe woordenboek zou worden aanvaard. Daaruit volgt onmiddellijk dat een samenwerking zonder voorgaande, een samenwerking van honderden personen onder leiding van een paar onder hen zal moeten worden tot stand gebracht. Samenwerking van honderden omdat de behoeften voor de materiaalverzameling wellicht vertienvoudigd zijn in vergelijking met alles wat totnogtoe op dat gebied werd gepresteerd. Leiding van slechts enkelen omdat de kracht en de eenheid van de leiding moet verhoogd worden naarmate het werk veelzijdiger en het aantal medewerkers grooter wordt. Op deze veronderstelling verder bouwende, zie ik als de gunstigste oplossing dat aanvankelijk één man met kennis en gezag wordt gevonden in Noord-Nederland en één in Zuid-Nederland om eerst en vooral een reeks raadplegingen in te zetten bij zijn land- en vakgenooten; raadplegingen die loopen over het werkplan en de methode. Beide verkenners werken samen in nauwe verstandhouding, deelen elkander hun bevindingen mede en stellen gezamenlijk hun eerste conclusies op. Deze eerste conclusies zouden m.i. een eerste probleemstelling of een reeks probleemstellingen kunnen zijn, die dan voor een ruimer kring van belangstellenden in Noord en Zuid, bv. ter gelegenheid van de philologencongressen, aan een soort vuurproef zouden onderworpen worden en ook in tijdschriften zouden verschijnen ten einde kritiek uit te lokken waaruit zij de eventueele zwakke zijden of leemten van hun voorloopig project zouden leeren inzien. Dat bij deze gansche voorbereiding in ruime mate rekening zal moeten gehouden worden met de ondervinding opgedaan bij het samenstellen van onze beide groote taalkundige woordenboeken van het Nederlandsch en met hetgeen de buitenlandsche ondernemingen van denzelfden aard ons leeren, behoeft wel geen nader betoog. Zoowel de wordingsgeschiedenis als de groei en de ontwikkeling van dergelijke ondernemingen is in dit opzicht buitengewoon leerrijk. Sinds jaren behoort bv. de lectuur van de Inleiding van Matthijs de Vries bij het eerste deel van zijn woordenboek tot de allereerste bezigheden die ik mijn studenten in de candidatuur aanbeveel. En ik zou het buitengewoon belangrijk achten, indien de huidige redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal tegelijk ook haar medewerking kon en wilde | |
[pagina 790]
| |
verleenen aan de voorbereidende werkzaamheden voor het nieuwe woordenboek. Nadat aldus het plan en de methode op stevige grondslagen zullen gevestigd zijn, moesten de Nederlandsche en de Vlaamsche voortrekkers van de onderneming elk in hun land, een comité samenstellen dat hen zal bijstaan in de uitvoering. De orde van de werkzaamheden wordt dan nader bepaald, men ziet uit naar de middelen om met de voorbereiding van het woordenboek aan te vangen; men verdeelt het werk tusschen Noord en Zuid, en in beide comités nogmaals onder de leden. Hoe kan deze orde van werkzaamheden er ongeveer uitzien? Men zal moeten aansturen op een zoo systematisch en veelzijdg mogelijk excerpeerwerk. Daarbij zal men aan den eenen kant komen te staan voor de bronnen die reeds door Verdam of de Vries en te Winkel werden gebruikt en aan den anderen kant voor de totnogtoe niet benuttigde bronnen. Wat nu de door Verdam en het woordenboek van de Vries en Te Winkel gebruikte bronnen betreft, daaruit zal men moeten schiften die welke zonder meer kunnen worden overgenomen, en die welke eerst opnieuw dienen te worden onderzocht. Over deze aangelegenheid uitte de Vreese zich, althans wat het Mnl. betreft, ondubbelzinnig in zijn ‘Paradox’ (Handel. Mij. 1935, p. 58) en kwam tot de conclusie dat een corpus collationum dient tot stand te komen teneinde het materiaal ‘waaruit de ware geschiedenis onzer taal te kennen is’ te helpen vernieuwen. Tot de allereerste voorbereidende werkzaamheden behooren dus grondige critische studies van het in onze beide groote woordenboeken gebruikte materiaal, niet alleen wat betreft zijn objectieve waarde, maar ook wat de keuze aangaat, voornamelijk de daardoor ontstane verhouding tusschen litterair en niet litterair materiaal, en de verdeeling van dit materiaal over de verschillende perioden onzer taalgeschiedenis. Uiteindelijk zal men inderdaad moeten geraken tot een gezond evenwicht tusschen deze beide soorten van materiaal en moeten aansturen op een reeks excerpten waarin de geheele geschiedenis van ieder woord onafgebroken kan worden vervolgd. Daartoe zal het materiaal van Verdam en van de Vries-Te Winkel aanzienlijk dienen uitgebreid te worden. de Vreese (l.c.) raamt het aantal Nederlandsche handschriften die voor de Mnl. grammatica en voor het Mnl. woordenboek werden gebruikt | |
[pagina 791]
| |
op minder dan 700 ‘terwijl er zeker weinig minder dan twintig maal zooveel over de geheele wereld verspreid liggen’. Het mag in dit verband gelukkig heeten dat de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, geroepen om als basis te dienen voor de hernieuwing van de studie van het Middelnederlandsch, thans bij een Universiteitsbibliotheek kon worden ondergebracht, en dat de bewerking ervan zal worden voltooid met het oog op publicatie. Tot de voorbereidende werkzaamheden van het woordenboek behoort immers ook een grondig onderzoek van de gegevens dezer Bibliotheca, ten einde te bepalen welke onder de daarin beschreven hss. kunnen geëxcerpeerd worden, en welke bovendien in aanmerking moeten komen voor een spoedige en volledige publicatie, die niet enkel het toekomstig woordenboek maar ook de geschiedenis onzer letterkunde en de beoefening van de neerlandistiek in haar geheel zal ten goede komen. Naast de in de Bibliotheca vermelde handschriften zal echter ook een ruime plaats moeten toegemeten worden aan het archiefmateriaal. En hiervoor zal men in de eerste plaats beroep dienen te doen op de archivarissen en hun medewerkers, opdat zij de woordenboekcomités zouden bijstaan in hun keuze van te excerpeeren stukken en ook zooveel mogelijk hun lezers, philologen, historici en anderen, zouden helpen aansporen tot vrijwillige medewerking. Het zij mij veroorloofd, hierbij den nadruk te leggen op het groote belang, niet enkel van de centrale archieven, maar niet het minst ook van de kleinere, in 't algemeen minder bekende, en uit een taalhistorisch oogpunt toch buitengewoon belangwekkende locale archieven. Bij mijn tochten voor dialectopnemingen in Zeeland was het mij bv. vergund, dank zij de persoonlijke relaties van mijn medewerker den H.P.J. Meertens, kennis te maken met het Poorterboek van Zierikzee, een eenige verzameling van zoowat 12.000 persoonsnamen, te beginnen met 1302. In het kerkarchief van Tholen kregen wij inzage van een reeks documenten uit de 16e en 17e eeuw, waarin niet enkel voor de namen, maar ook voor het taalgebruik, waar het bv. ging over Fransche Hugenoten of hun afstammelingen, interessante gegevens voorhanden bleken te zijn. Onlangs bezocht ik nog het archief van de Commissie voor Openbaren Onderstand te Antwerpen, en maakte er kennis met de 15e eeuwsche rekeningen van het St. Elisabethgasthuis, waaruit zeer veel te leeren valt, niet alleen | |
[pagina 792]
| |
voor de taal maar ook voor de levenswijze van het 15e eeuwsche Antwerpen. De voorbereiding van het woordenboek kan m.i. een aanleiding worden tot hernieuwde belangstelling voor dergelijke min of meer verborgen schatten, en niet alleen dienstig zijn voor het welomschreven lexicografisch doel, waarvan hier sprake is, maar tegelijk voor een heropleving van de bedrijvigheid op het geheele gebied van onze taalgeschiedenis. Ook in andere opzichten nog kan de draagwijdte van de voorbereiding van het woordenboek veel algemeener worden. Ik wil hierbij niet uitweiden over de noodzakelijkheid van een spellingregeling, die in gelijkaardige omstandigheden ook reeds in de jaren '60 door de Vries en te Winkel moest worden tot stand gebracht, omdat ik de hoop koester dat deze regeling vasten vorm zal krijgen nog vóór dat het woordenboekplan zal uitgewerkt zijn. Maar ik denk bv. aan de tekstuitgaven en aan de in voorbereiding zijnde uitgaven van locale dialectwoordenboeken, zooals het woordenboek van de Zeeuwsche vereeniging voor Dialectonderzoek, en de voorgenomen publicatie van een Limburgsch woordenboek door prof. Grootaers. Waarom zou men het in Noord en Zuid eindelijk ook niet ééns kunnen worden over een minimum van eenheid in de methode voor tekstuitgaven? Terwijl aan onze diverse universiteiten, in onze Academies en andere geleerde genootschappen toch nog steeds nieuwe teksten worden gepubliceerd of opnieuw uitgegeven, waarom zou men zoowel de keuze van die uitgaven als de methode niet zooveel mogelijk inschakelen in een algemeen plan van tekstuitgaven, tevens dienstig voor het woordenboek? Ook de bewerkers van dialectwoordenboeken, of zelfs van kortere woordenlijsten en glossaria zouden, zonder verhooging van den voorgenomen arbeid, tot een minimum van overeenkomst kunnen geraken wat betreft hun wijze van bewerking en uitgave, met het oog op een betere bruikbaarheid voor het groote verzamelwerk. Gelijkaardige pogingen dienen aangewend voor een coördinatie van het werk der moderne woordenboekschrijvers, o.m. de samenstellers van technische woordenboeken of woordenlijsten. De terminologie van een aantal verschillende vakken heeft gemeenschappelijke onderdeelen; waar het bijvoorbeeld gaat over bedrijven met electrische drijfkracht, komt er telkens een deel van de terminologie van het electriciteitsbedrijf bij te pas. In het | |
[pagina 793]
| |
bouwbedrijf komen vakwoorden van vrijwel alle andere ambachten voor; de verschillende ambachten zelf gebruiken gedeeltelijk gemeenschappelijke voorwerpen. Men kan wel aannemen dat in dergelijke gevallen het woordgebruik vanzelf door de verschillende bedrijven en ambachten heenvloeit en aan zichzelf gelijk blijft. Maar hierbij moet ik er nogmaals op wijzen dat in Zuid-Nederland, waar men in vele gevallen nog moet uitzien naar een geschikte Nederlandsche terminologie ter vervanging van de Fransche, dan toch weer gevaar dreigt voor uiteenloopend gebruik van technische termen, voor verwarring en jarenlang zoeken naar geschikte oplossingen. De groot-woordenboekcentrales integendeel kunnen aldus worden ingericht dat uit het gezamenlijke materiaal van technische woorden, door vermenigvuldiging van de voorloopige steekkaarten waarop dit materiaal zou staan, reeds kleinere technische woordenboeken kunnen gelicht worden die onmiddellijk bruikbaar zouden zijn, en bij elke nieuwe uitgave zouden hunnen aangevuld worden met de jongste aanwinsten van de centrale. Een dergelijk stelsel om uit gezamenlijk materiaal onderdeelen te lichten voor bepaalde doeleinden, wordt ook voorgestaan door Prof. Mario Rocques van de Sorbonne. Onder zijn leiding wordt immers op dit oogenblik in Frankrijk een reusachtig excerpeerwerk verricht met het oog op den woordinventaris van het Fransch, dien hij echter niet voor publicatie bestemt. Uit zijn verzameling op steekkaarten laat hij bv. toe dat woordenlijsten worden gelicht die betrekking hebben op een bepaalde periode of op een bepaald auteur. Een dergelijke opvatting zou ook voor het Nederlandsch Woordenboek zeer vruchtbaar kunnen zijn. Zij zou als eerste gevolg hebben dat gedurende de vier of vijf decennia die wellicht tot de volledige bewerking van het woordenboek zullen noodig zijn, het inmiddels ingezamelde materiaal niet onproductief zal behoeven te blijven. Men zal er, voor beperkte doeleinden, kunnen mee werken, niet enkel voor het uitgeven van bepaalde technische woordenboeken zooals ik daareven reeds heb gesuggereerd, maar eveneens op zuiver wetenschappelijk gebied. Ook voor het verkrijgen van den steun en de medewerking van de talrijke instanties, waarover ik dadelijk nog even zal moeten uitweiden, zal een opvatting die tegelijk aanstuurt op een schier onmiddellijk rendement, veel geschikter blijken dan enkel de voorspiegeling van een eindresultaat dat een halve eeuw kan uitblijven. | |
[pagina 794]
| |
In verband hiermee meen ik thans een van de richtsnoeren te kunnen formuleeren voor de wijze van bewerken en ook voor de wijze van publiceeren van het woordenboek: Niet enkel de noodige volledigheid en accuratesse, maar ook de grootst mogelijke lenigheid in den vorm van de uitgave dringt zich op, zoodanig dat naast de alfabetische classificeering ook ideologische classificeeringen mogelijk zijn. Het eenige middel daartoe is het uitgeven van de artikels op losse gedrukte steekkaarten of bladen. Daardoor ontstaat niet enkel een absolute vrijheid van classificatie, maar ook een geheel ander uitzicht van de onderneming op financiëel en commerciëel gebied, en vooral een vrijwel onbeperkte mogelijkheid tot doorloopende aanvulling van bestaande artikels, en inlassching van nieuwe. Het groot modern Nederlandsch woordenboek zal dus geen boek meer zijn, zal geen reeks boeken meer zijn, maar een verzameling van gedrukte steekkaarten, een opeenstapeling van uniform gebouwde klasseermeubeltjes. Dit alles zal er wellicht wat prozaïscher, wat minder gemoedelijk uitzien dan de oude, vertrouwde rekken met hun dikke, vaste banden, maar ook deze moderne vorm van ons werkmateriaal kan aan de strengste esthetische eischen voldoen, en zal in allerlei opzichten practischer zijn dan al het bestaande. Een andere overweging in verband met de uitvoering van het woordenboek is dat het zal moeten geillustreerd worden met foto's, teekeningen en taalkaartjes. Wie inderdaad een plaats opeischt voor technische benamingen, moet ook verlangen dat deze met illustraties worden verduidelijkt. Dit beginsel is trouwens reeds vroeger doorgedrongen in sommige min of meer taalkundige woordenboeken als bv. dat van Kuypers, in de reeks vakwoordenlijsten uitgegeven door de Vlaamsche Academie, ook in dialectwoordenboeken als dat van Ter Laan voor het Groningsch en dat van Haust voor het Luikerwaalsch. Het nauwer verbinden van ‘Wörter und Sachen’ is sinds lang een taalkundige leuze geworden waaraan niet meer te tornen valt; het nut van taalkaartjes behoeft geen nader betoog. Ik ga inmiddels verder met den ingebeelden gang van zaken, nadat dus in Noord en Zuid het eerste verkenningswerk zou geschied zijn, en er een Noord- en een Zuidnederlandsch woordenboek-comité zou tot stand gekomen zijn, dat in nauwe verstandhouding een werkplan en een methode heeft bepaald, en klaar is om actief naar buiten op te treden. | |
[pagina 795]
| |
Tot hiertoe kan alles gebeuren met geringe materiëele opofferingen. Het is het meer theoretische werk van enkele geestdriftigen en bevoegden die de noodzakelijkheid aanvaarden om eerst op eigen krachten een duidelijk plan op te stellen, alvorens een eerste beroep te kunnen doen, zoowel op de wetenschappelijke medewerking van velen als op den materiëelen en moreelen steun van de instanties die daarvoor in aanmerking komen. Daarna echter moet zich de bedrijvigheid van beide comités met alle macht ontplooien op de beide, zooëven vermelde fronten tegelijk: dat van de materiëele en dat van de wetenschappelijke medewerking op groote schaal. Laten wij thans de recruteeringsmogelijkheden van deze twee soorten van strijdkrachten in oogenschouw nemen. Het ontbreekt ons niet aan instellingen die bij een woordenboekonderneming onmiddellijk belang hebben, of er althans kunnen toe bewogen worden om er hun moreelen en daadwerkelijken steun aan te verleenen. Bijna alles zal afhangen van de deugdelijkheid van de ontworpen plannen en van den ijver, de bekwaamheid en de offervaardigheid van hen die de zaak zullen leiden. Zij moeten o.m. ook de kunst verstaan om de bestaande activiteiten voor hun plannen te winnen en te benuttigen. In de eerste plaats zijn als dergelijke actieve centra waar kan gewerkt worden in de goede richting, te beschouwen onze Noorden Zuidnederlandsche Universiteiten en Hoogescholen. Daar ontplooit zich het leven en streven van de philologen, de linguisten, de historici en de beoefenaars van alle mogelijke wetenschappen die aan den eenen kant een volledig woordenboek noodig hebben, en aan den anderen kant moeten en kunnen bijdragen tot zijn opbouw en volledigheid. Indien de collega's-neerlandici er willen op uit zijn om de Nederlandsche proefschriften waarvan zij de leiding op zich nemen, te richten op de critische en methodologische voorstudies van het woordenboek, op het collationeeren van de bestaande tekstuitgaven, op het bezorgen van nieuwe tekstuitgaven naar een eenheidsmethode of het maken van glossariums en idiotica, dan kan, met dezelfde moeite die nu aan het leiden en maken van proefschriften wordt besteed, een ontzaglijk deel, zooniet het grootste deel van het voorbereidende woordenboekwerk als het ware vanzelf tot stand komen. Aan de Universiteiten en Hoogescholen kan ook, voor alle gevallen waarin de philologen de medewerking noodig hebben van de beoefenaars van de andere | |
[pagina 796]
| |
wetenschappen, beroep worden gedaan op bevoegde collega's en door hun tusschenkomst op hun werkleiders, assistenten en studenten. Bij de universiteiten en hoogescholen denk ik tegelijk ook aan de bibliotheken. Waar geen enkele bibliotheek op zichzelf voldoende is uitgerust om in al de behoeften van den woordenboek-arbeid te voorzien, bestaan de mogelijkheden van de ruildiensten, die trouwens ook voor het woordenboek van de Vries en Te Winkel reeds op ruime schaal worden benuttigd. De bibliothecarissen zelf zullen in meer dan een geval geschikte medewerkers kunnen zijn, en er wellicht ook vinden onder hun eigen hulpkrachten of onder hun lezers. Hetzelfde dient gezegd van de hoofden onzer grootere en kleinere archieven. Zij bewaren een onschatbaar, maar nog grootendeels onbenuttigd materiaal. Zij kennen er hun weg in, zij zijn in dagelijksch contact met de onderzoekers die aan de archiefbronnen putten en die dus eveneens door hen als gelegenheidsmedewerkers kunnen aangeworven worden. De woordenboek-comités zouden er voor te zorgen hebben dat in alle bibliotheken en archieven de interessantste bezoekers een verzoek tot het insturen van excerpten in handen krijgen. En welke kan in dezen de rol zijn van de wetenschappelijke academies? Ik ben zoo vrij geweest, ruim anderhalf jaar geleden, in verband met de nieuw te stichten Vlaamsche Wetenschappelijke Academie in België, de meening uit te spreken en te schrijven dat de opvattingen omtrent de taak van een Academie vatbaar zijn voor grondige wijzigingen wat betreft haar bezorgdheid voor 's lands wetenschappelijke en cultureele nooden en wat betreft de levende stuwkracht die er moet van uitgaan. Niet minder beslist was hieromtrent de meening van den Voorzitter der nieuwe Academie, staatsminister Frans van Cauwelaert, die op de plechtige jaarvergadering van de Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde van October jongstleden een gelegenheidsrede hield over ‘De volksgemeenschappelijke taak der Koninklijke Vlaamsche Academiën’. De Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde heeft trouwens een Commissie voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal waarvan ik stellig durf verhopen dat zij zich ten overstaan van een nieuw initiatief niet onbetuigd zou willen laten. En er bestaan, binnen en buiten de Academies, speciale Commissies genoeg die elk van haar kant geroepen zijn om in voorkomend geval belangrijke diensten te bewijzen aan het ‘Groot | |
[pagina 797]
| |
Woordenboek’. Hierbij kan men bv. denken aan de Dialectencommissie van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, aan de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, aan de Folklore Commissie in België, enz. Al deze organismen bestaan, beschikken over min of meer vaste inkomsten, en kunnen dus zonder nieuwe onkosten aan een nieuwe onderneming die haar belang en haren ernst zal weten te bewijzen, in een of anderen vorm medewerken. In de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde werd reeds vorig jaar met instemming over het idee van een nieuw woordenboek van gedachten gewisseld; ook van haar mag men ongetwijfeld belangstelling voor een nader uitgewerkt plan verwachten, en het zou mij verwonderen moest de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden zich in deze aangelegenheid onbetuigd willen laten. Geschikte gelegenheid tot gedachtenwisseling en propaganda bieden verder ook de Noord- en Zuidnederlandsche philologencongressen, de Vlaamsche Vereeniging voor Wetenschap, de philologische, de historische, de folkloristische en wellicht zelfs de wijsgeerige tijdschriften en jaarboeken. De Wijsbegeerte immers interesseert zich o.m. ook voor de geschiedenis van de wetenschappen, en kan bovendien niet onverschillig zijn voor de studie van het ontstaan en de ontwikkeling van de wijsgeerige terminologie. Wat dus het front van de wetenschappelijke medewerking betreft, zijn de mogelijkheden talrijk genoeg en kan de toekomst hoopvol tegemoet worden gezien. Blijft thans nog te overwegen waar en hoe men den noodigen materiëelen steun zou kunnen zoeken om de materiaalverzameling en de uiteindelijke uitgave van het nieuwe woordenboek te bekostigen. Ook hier is een systematische voorbereiding en concentratie van een aantal verschillende hulpbronnen geboden. Vooreerst dient te worden opgemerkt dat er voor de eerste jaren van voorbereiding en studie betrekkelijk weinig geld noodig is. De Noord- en Zuidnederlandsche verkenners moeten het er m.i. op wagen om desnoods op eigen risico en op eigen kosten met hun werkzaamheden te beginnen. De daarop volgende Noorden Zuidnederlandsche comité's kunnen, elk in eigen land, wellicht ook nog op eigen kosten, of ter gelegenheid van Academievergaderingen of andere bijeenkomsten vergaderen, verder vooral contact houden door briefwisseling tusschen Noord en Zuid, | |
[pagina 798]
| |
en goed voorbereide samenkomsten beleggen ter gelegenheid van de philologencongressen. Wanneer hun plannen eenigszins duidelijker en vaster vorm gaan krijgen, moeten zij trachten, hetzij vanwege hun regeeringen, hetzij vanwege hun academies, of desnoods zelfs vanwege een consortium van bestaande wetenschappelijke organismen, een vaste opdracht en een vast jaarlijksch krediet te verkrijgen dat in de eerste jaren betrekkelijk gering kan blijven. Pas nadat beide comités het eens zijn geworden over een volledig actie-plan en over allerlei methode-kwesties, moet naar ruimer middelen worden uitgezien. Op dat oogenblik kan trouwens aan deze werkplannen een zoodanige ruchtbaarheid en populariteit worden bezorgd, dat de bevoegde instanties het als een plicht zullen beschouwen ze ernstig te ondersteunen. En ook dan bestaat de mogelijkheid dat over vrij aanzienlijke middelen zou worden beschikt door betrekkelijk geringe opofferingen van een groot aantal instellingen en vereenigingen. Niet enkel op de regeeringen, maar ook op provincies en gemeenten, academies en wetenschappelijke vereenigingen, en ten slotte ook op het privaat initiatief kan op dat oogenblik beroep worden gedaan. Het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, de Belgische Universitaire Stichting, bepaalde fondsen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Universiteiten, Schenkingen en Stichtingen van academies of andere wetenschappelijke inrichtingen kunnen elk voor een deel bijdragen tot een initiatief dat zich na ernstige en grondige voorbereiding voordoet met de noodige kansen op slagen. Ook de groote Noord- en Zuidnederlandsche uitgevers en boekhandelaars, desnoods voor dit doel in consortiums vereenigd, de pers van beide landen en wellicht nog andere mogelijkheden, kunnen voor een opzet als het onze worden gewonnen. Het lijkt mij bv. niet onmogelijk dat een goed bewerkt publiek zou te vinden zijn voor een vrijwillige taks van een paar centen of centiemen op ieder exemplaar van bepaalde uitgaven, en dat vernuftiger financiers dan ik, er nog ik weet niet welke andere middelen zouden op vinden. Men mag trouwens niet uit het oog verliezen dat voor de werkzaamheden van een onderneming als die welke ik heb geschetst niet noodzakelijk één enkele zetel moet worden uitgekozen. Het komt mij voor dat integendeel het werk op zoodanige wijze kan worden verdeeld dat in een half dozijn Universitaire centra tegelijk wordt gewerkt en ingezameld, en dat ook de definitieve | |
[pagina 799]
| |
redactie op verscheidene plaatsen tegelijk, mits doelmatige eenmaking van de leiding, zou kunnen gebeuren. Voor deze aldus gesplitste werkzaamheden zou dan een onderdak kunnen gevonden worden bij de bestaande instellingen, en zou het aantal fulltime redacteurs betrekkelijk beperkt kunnen blijven, terwijl assistent-redacteurs en gelegenheidsmedewerkers veel voordeeliger op de verschillende plaatsen waar zij thuis hooren dan in één enkel Noord- of Zuidnederlandsch centrum zouden kunnen te werk gesteld worden. Dit laatste stadium van de werkzaamheden kan trouwens, meer dan de andere door mij besproken stadia, voorloopig nog louter toekomstmuziek worden geheeten. Het spreekt immers vanzelf dat voor dergelijke groote ondernemingen, die enkele tientallen jaren zullen vergen, moet kunnen van wal worden gestoken met een veel sterker lading van optimisme en geloof en offervaardigheid, dan van gereed liggende contanten. Bij mij althans bestaat van nu af de rotsvaste overtuiging dat het Groot Nederlandsch Woordenboek der Twintigste Eeuw zoowel een wetenschappelijke als een practische noodzakelijkheid is, en dat de kansen om het tot een goed einde te brengen van nu af groot genoeg kunnen worden geacht opdat enkelen van de besten en de sterksten onder ons er hun krachten zouden aan wagen. Hún krachten en die van de jongeren, die zij er zullen toe opleiden in den geest waarmee zij zelf zijn bezield. Een dergelijke onderneming berust inderdaad niet slechts op het nuchtere wikken en wegen van ieder onderdeel, van iedere moeilijkheid, van iederen stap die naar het einddoel moet leiden. Maar zij berust ook, en misschien voor alles, op den vasten wil, op de hardnekkigheid, op een soort bezetenheid om steeds met het einddoel voor oogen, over alle voorziene en onvoorziene hinderpalen heen, recht op het doel af te gaan. En dit doel is niet enkel de verwezenlijking van een grootsch wetenschappelijk ideaal; niet enkel het bouwen van een taalmonument van ongeëvenaarde grootheid, beeld van het gansche leven en denken en voelen van het Nederlandsche en het Vlaamsche volk, maar het is tegelijk ook, in ons woelige Europa, de plechtigste en de krachtigste bevestiging vanwege twee kleine naties, dat zij hun kostbaarste en edelste bezit, hun gemeenschappelijke taal, willen erkend zien als het onverwoestbaar teeken van hun zelfstandigheid. |
|