Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 701]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een skald onder de troubadours
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een gebeurtenis, die in Griekenland zou hebben plaatsgevonden: het zwaard Hneitir, waarmede koning Olaf in den slag van Stiklastad in 1037 gestreden had, was in het bezit gekomen van een Zweed, die het naar Griekenland had meegenomen. Daar gebeurde het nu, dat het zwaard drie nachten na elkander op onverklaarbare wijze den slapenden bezitter ontnomen en op grooten afstand in het open veld teruggevonden werd. Toen de keizer dit hoorde, kocht hij het zwaard tegen hoogen prijs en deed het op een rijk versierd altaar plaatsen. Nog wat anders wist Eindriđi te vertellen: toen eens het Grieksche leger in Wallachije tegen de heidenen vocht, werd het door de vijandelijke overmacht op de vlucht geslagen; toen riepen de Skandinaafsche mannen van de lijfwacht den heiligen Olaf om hulp aan en slaagden er in een beslissende overwinning te behalenGa naar eind(2). Het is van belang op te merken, dat niet alleen lust naar avontuur den jarl tot den tocht naar het Heilige Land deed besluiten, maar zeker niet minder de aandrift van een vroom gemoed. Meer nog dan zulke verhalen van Eindriđi zullen de berichten van den tweeden Kruistocht Rognvald tot zijn besluit gebracht hebben. Waarschijnlijk is Eindriđi in het vroege voorjaar van 1148 uit Konstantinopel vertrokken en had hij dus nog de aankomst der kruisvaarders onder keizer Koenraad en koning Lodewijk VII kunnen zien en dan ook de spanning bemerken, die er tusschen dezen en den Griekschen keizer heerschte. Maar van de reeks rampspoeden, die het Fransche leger in Klein-Azië troffen, had hij wellicht nog niets vernomen. In elk geval zullen ook de Noorsche edelen niet hebben willen achterblijven, nu bijna de gansche Christenheid den strijd met de ongeloovigen opnieuw aangebonden had. Zoo besloot Rognvald tot den tocht naar Jeruzalem, waarop hem veel edellieden uit Noorwegen, en onder deze ook Eindriđi ungi, zouden vergezellen. Na zorgvuldige voorbereidingen gingen eindelijk in 1152 de jarl en zijn mannen uit de Orkaden weg, nadat de St. Magnuskathedraal te Kirkwall gewijd was, en zij kwamen na verschillende avonturen in den zomer van het volgende jaar in het Heilige Land, om vandaar over Konstantinopel en Rome weer huiswaarts te keerenGa naar eind(3). Het uitvoerige bericht over dezen tocht is ons bewaard in de Orkneyingasaga. Het verhaal is kleurrijk en zooals wij zullen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien met romantische motieven opgesierdGa naar eind(4). Daartegenover staan echter zooveel nauwkeurige details, dat wij aan de geloofwaardigheid der gebeurtenissen zelf niet behoeven te twijfelen. Wij hebben zelfs een bewijs, dat de beschrijving van den tocht in hoofdzaak juist moet zijn. Als Rognvald in de Middellandsche Zee een Saraceensch schip veroverd heeft, spreken de mannen na afloop van den strijd erover, wie het eerst het schip beklommen had en het blijkt, dat daarover verschil van meening bestaat. Ten slotte wordt Rognvald gevraagd zijn oordeel uit te spreken en in een strofe stelt hij vast, aan wien deze eer toekwamGa naar eind(5). Hieruit blijkt, dat men reeds tijdens den tocht er op bedacht was de herinnering aan de beleefde avonturen nauwkeurig te bewaren. Wanneer wij nu opmerken, dat de saga telkens het verhaal door dergelijke skaldenstrofen onderbreekt, ja dat zij zelfs voor het grootste gedeelte niet veel meer is dan een parafraze van deze strofen, dan mogen wij daaruit afleiden, dat reeds onderweg de roemrijkste voorvallen bezongen werden in een aantal strofen, die te zamen een gedicht over dezen tocht zouden kunnen vormenGa naar eind(6). Toen Rognvald dezen tocht ondernam, heeft hij zich ongetwijfeld gevoeld als de waardige navolger van het roemruchte voorbeeld, dat de Noorsche koningen Harald de gestrenge en Sigurd de Jeruzalemvaarder gegeven hadden. Men mag zelfs vermoeden, dat hij ook in bijzondere daden hen nastreefde en het is zeker, dat sagenmotieven zich aan zijn persoon verbonden hebben, die de overeenstemming met zijn voorgangers nog sprekender deden uitkomen. Koning Harald was evenals Eindriđi in den dienst van den Griekschen keizer geweest en had omstreeks 1040 een expeditie in de Middellandsche Zee geleid, waarbij hij op Sicilië vele steden veroverd had en verschillende krijgslisten zou hebben toegepastGa naar eind(7). Koning Sigurd had in 1107 een tocht naar Jeruzalem ondernomen, waarvan hij vier jaar later met roem beladen terugkeerde. Toen deze vorst een burcht bij Forminterra in Galicië belegerde, zouden de inwoners kostbare gewaden en sieraden van de muren af getoond hebben, evenals dus ook de Saracenen op het schip den strijdlust van Rognvalds mannen aanvuurden. De jarl der Orkaden heeft evenals zijn koninklijken voorganger in Galicië gestredenGa naar eind(8). Nadat beide vorsten in den Jordaan zich gebaad hadden, hebben zij in een kreupelboschje een knoop gewonden, met de be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doeling, dat een ander, dien zij daartoe met name aanwezen, dien ontwarren zouGa naar eind(9). Reeds het feit, dat Rognvald zich beijverde deze magische handeling in een strofe vast te leggen, wijst er op, dat hij het voornemen had den beroemden Jeruzalemvaarder Sigurd tot in de bijzonderheden van zijn tocht na te volgen, zelfs ook in zulke, die wellicht meer tot het gebied van de sage dan van de werkelijkheid behoorden. Als de saga vertelt, dat Rognvald met kostbare scheepsuitrusting den haven van Konstantinopel binnenzeilt, voegt zij er aan toe: ‘gelijk zij wisten, dat Sigurd de Jeruzalemvaarder dit ook gedaan had’Ga naar eind(10). Een deel dezer overeenstemmingen kan ook het werk zijn van den schrijver, die de saga der Orkadenjarlen samenstelde; maar aangezien nauwelijks een halve eeuw na het leven van Rognvald deze saga reeds gemaakt is, mag men aannemen, dat de bijzonderheden van zijn merkwaardigen tocht op de Orkaden nog in veler herinnering bewaard gebleven waren. De strofen, die de gebeurtenissen op den voet volgen, verdienen althans ons volle vertrouwen. Onder deze bevinden zich nu eenige, die betrekking hebben op een bezoek, dat Rognvald aan Narbonne gebracht heeft. De saga, die zich in dit deel vrijwel uitsluitend op de bewaarde strofen steunt, niet zonder in kleinigheden van haar inhoud af te wijken, stelt den gang van zaken aldus voor: De jarl zeilt van Engeland naar Frankrijk en komt dan bij een zeestad, die Narbonne heet. Daar was juist de vorst Germanus gestorven en hem was zijn dochter Ermingerd opgevolgd. Zij ontvangt Rognvald met de grootste onderscheiding en het bevalt hem uitstekend in de hoofsche sfeer van deze vorstin. De saga geeft zelfs te verstaan, dat men in Narbonne niets liever wilde, dan dat Rognvald in de stad zou blijven en met Ermingerd huwen. Maar eerst moest hij zijn gelofte inlossen en den tocht naar het Heilige Land volbrengen; daarna zou hij terugkeeren. Zoo vertrekt hij weer, zeilt langs Galicië en Portugal de Middellandsche Zee in en dicht bij verschillende gelegenheden strofen, waarin hij zijn liefde voor Ermingerd uitspreekt. Nadat hij echter Palestina bezocht heeft, keert hij over Konstantinopel en Rome rechtstreeks naar Skandinavië terug. Er zijn in dit verhaal enkele punten, die onze bevreemding kunnen wekken; een onderzoeker, die geneigd is meer op zijn kritisch talent dan op de betrouwbaarheid van een traditie te steunen, zou daardoor zelfs er toe gebracht kunnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, dit gansche verhaal aan een speelsche verbeelding toe te schrijvenGa naar eind(11). Maar na de even zorgvuldige als overtuigende behandeling door Rudolf MeissnerGa naar eind(12) bestaat er geen enkele reden meer om de Narbonne-episode der Orkneyingasaga als produkt van latere legendenvorming te beschouwen. Misschien wel de voornaamste reden, waarom Gering de geloofwaardigheid van dit verhaal in twijfel trok, was de schijnbaar onmogelijke voorstelling, dat Rognvald op zijn tocht van Engeland naar Frankrijk Narbonne zou hebben kunnen aandoen. Meissner heeft dit bevredigend aldus verklaard: de jarl is de Garonne ingezeild tot aan Toulouse en is van daar over land naar de wijd en zijd vermaarde pelgrimsplaats St. Gilles gegaan, vanwaar hij tevens een bezoek aan Narbonne gebracht heeft. Het is mogelijk, dat Rognvald de gelofte afgelegd had die bedevaart te ondernemen en dat hij daar aangekomen gehoord heeft van het betooverende hof te Narbonne; het is ook mogelijk, dat hij reeds van het begin af het plan gehad heeft deze beide Zuidfransche plaatsen te bezoeken en daarom bij Bordeaux zijn reis onderbrak. De naam Ermingerd is wel een zeer hechte steun voor de juistheid van dit bericht; immers in den tijd van Rognvalds bezoek aan Narbonne regeerde daar de gravin Ermingarde. Toen haar vader Aimeric II in 1134 overleden wasGa naar eind(13), bestuurde zij het graafschap aanvankelijk onder voogdijschap, na 1143 zelfstandig, ofschoon zij in 1142 den Spaanschen graaf Alfons gehuwd had. Na diens spoedig daarop gevolgden dood hertrouwde zij reeds in 1145 met Bernard d'Anduze. Van dezen tweeden echtgenoot is weinig bekend, maar er bestaat geen reden aan te nemen, dat hij tijdens Rognvalds bezoek niet meer in leven zou zijn geweestGa naar eind(14). Na een vijftigjarige regeering, waarin zij met kracht en behendigheid de belangen van haar graafschap verdedigde en zelfs meermalen aan het hoofd van haar vazallen ten strijde trokGa naar eind(15), deed zij in 1192 afstand en is op 14 October 1197 overleden. Wanneer jarl Rognvald haar ontmoet, is zij een vrouw van omstreeks 30 jaar; wel is zij reeds voor de tweede maal gehuwd, maar haar schoonheid was nog in vollen bloei, daar nog bijna twintig jaar later de troubadour Peire Rogier haar geestdriftig zou bezingenGa naar eind(16). Wanneer wij verder bedenken, dat Rognvald zelf reeds een vijftiger was en kort na zijn terugkeer van zijn tocht zijn dochter Ingirid uithuwelijkte, dan begrijpen wij, dat er van een huwelijk met Er- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mingard geen sprake geweest is. Deze gedachte wordt trouwens alleen in de proza-parafraze uitgesproken, in zijn eigen liederen vinden wij daarop geen directe toespelingGa naar eind(17). Meissner heeft er terecht met nadruk op gewezenGa naar eind(18), dat een ‘biografische’ behandeling van het verhaal in de saga geheel misplaatst is. Men moet hierin zien een voorbeeld van den ‘minnedienst’, die in de 12de eeuw juist aan het hof te Narbonne in hoogen bloei stond. Wij weten, dat verschillende troubadours Ermengarde bezongen hebben: behalve den reeds genoemden Peire Rogier, die zelfs door de kwaadwillige praatjes der ‘lauzengiers’ gedwongen werd de gravin te verlaten, ook Peire d'Auvergne, Guiraut de Bornelh, Bernard de Ventadorn, Saill de Scola en de dichteres Azalais de PorcairaguesGa naar eind(19). Zij wordt ook genoemd als een dergenen, die aan het hoofd van een ‘cours d'amour’ zouden hebben gestaan en van wie door Andreas Capellanus eenige merkwaardige uitspraken over liefdesproblemen overgeleverd zijn. De troubadours wier namen ik noemde hebben eerst na 1160 aan haar hof geleefd; hoe aanlokkelijk het dus moge zijn ons Rognvald voor te stellen in dagelijksch verkeer met een Peire Rogier of een Bernard de Ventadorn, toch is voor een dergelijke voorstelling geen enkel vaststaand feit aan te voerenGa naar eind(20). Maar dat er toen reeds troubadours aan het hof van Narbonne geweest kunnen zijn, spreekt vanzelf. Reeds in de eerste helft der 12de eeuw hooren wij van Cercamon en Marcabrus, namen die ons er aan herinneren dat de kunst der minnepoëzie zoowel als de minnedienst zelf reeds tot vollen wasdom gekomen waren. Zóó alleen is het immers te verklaren, dat Rognvald in zijn aan Ermingarde gewijde strofen dien eigenaardigen toon getroffen heeft, waarin liefde en dienende eerbied gelijkelijk klinken. Wanneer Rognvald Narbonne weer verlaten heeft en langs de kust van Galicië zeilt, komt hem in den kring van zijn mannen de gedachte aan de schoone gravin weer voor den geest en hij geeft aan zijn verlangen uitdrukking door een strofe, die vervolgens beantwoord wordt door twee andere van zijn skalden: Oddi en Armóđr. Deze samenspraak in verzen, die de schoonheid van een vrouw tot onderwerp heeft, is zelf reeds voldoende om ons er aan te herinneren, dat de minnedienst een edel vermaak der hoofsche maatschappij was; Rognvald blijkt dit juist te hebben aangevoeld. Het onderscheid in den toon der drie strofen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is nu weer opmerkelijk. De dichter Armóđr geeft op zeer realistische wijze uiting aan zijn bewondering voor Ermingarde: ‘Ik zou gelukkig zijn, indien ik één nacht aan haar zijde mocht doorbrengen’Ga naar eind(21). Het was den Noorderling waarschijnlijk niet geheel gelukt den schoonen schijn van den hoofschen minnedienst te onderscheiden van de ruige werkelijkheid, die destijds nog tot onder de hoogste standen heerschteGa naar eind(22). Voor den skald Oddi staat de gravin in maatschappelijk opzicht zoo hoog verheven, dat hij zich haar niet waardig acht: ‘zij verdient een beter lot, moge zij in alle opzichten op aarde gelukkig leven’Ga naar eind(23). Rognvald is nog geheel onder den indruk van haar bekoorlijke persoonlijkheid, wanneer hij zegtGa naar eind(24): ‘Ik zal lang de woorden van Ermingarde gedenken; zij verlangt, dat wij de zeereis naar den Jordaan ondernemen; maar als de scheepvaarders in den herfst weder uit het Zuiden terugkeeren, dan zullen wij onzen koers weer naar Narbonne richten’. Diepen indruk heeft deze vrouw op hem gemaakt; men meent tusschen de regels te lezen - en dit in tegenstelling tot de voorstelling der saga zelf - dat alleen haar uitdrukkelijke wensch hem er toe heeft kunnen bewegen, den tocht naar het Heilige Land te voltooien en dat zij hem als loon heeft toegezegd, dat hij na afloop weder tot haar mocht terugkeeren. Voortdurend zal onder de wisselende gebeurtenissen der volgende maanden haar beeld hem voor den geest staan; als hij in Spanje gestreden heeft, roept hij uit: ‘Ik ben Ermingard waard, omdat voor de mannen het strijdgezang aangeheven werd’Ga naar eind(25). Bij elke nieuwe heldendaad verheugt hij zich er over, dat het bericht daarvan Narbonne zal bereiken en de geliefde vrouw zijn roem zal hooren verkondigenGa naar eind(26). Zelfs nog als hij in het water van den Jordaan gebaad heeft, zegt hij vol vertrouwen: ‘Dit zal de verstandige vrouw in haar herinnering bewaren’Ga naar eind(27). Maar dan schijnt onder den indruk van zijn ondervindingen in het Heilige Land, waar hij misschien met Boudewijn III van Jeruzalem voor de muren van Ascalon gestreden heeft, en daarna gedurende zijn tocht door Klein-Azië en Griekenland het beeld van Ermingard in zijn geest te verbleeken en hij keert naar zijn vaderland terug, zonder haar eerst te hebben bezochtGa naar eind(28). De strofen, die Rognvald op dezen tocht gedicht heeft, verraden een geestesgesteldheid, die in veel opzichten aan die der troubadours herinnert. Hij is bevangen door een eerbiedige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde voor Ermingard, zonder dat hij aan de mogelijkheid van een huwelijk behoeft te hebben gedacht. Geheel in den geest van den minnedienst legt hij allen door hemzelf verworven roem als een liefdegave aan de voeten van de gravin; hij is haar gehoorzaam, ook als zij hem opwekt tot het volvoeren van zijn gelofte haar te verlaten. Niets toont duidelijker het platonische karakter van deze liefde, dan haar toezegging, dat hij daarna weder naar Narbonne mag terugkeeren; haar echtgenoot kan dus in hem geen gevaarlijken mede minnaar gezien hebben, maar slechts een der vele zangers, die aan zijn vrouw een welverdiende hulde bewezen. Het lijdt geen twijfel, dat Rognvald zich snel in de gevoels- en gedachtenwereld van den minnedienst ingeleefd heeft; zou ook op een zoo ontwikkeld man als dezen jarl de pracht en de verfijnde beschaving van haar hof hun invloed gemist hebbenGa naar eind(29)? Natuurlijk dringt de vraag zich op, of hij de Provençaalsche taal wel in zooverre verstaan heeft, dat hij het subtiele spel van de minnepoëzie heeft kunnen begrijpen. De saga vertelt ons, dat de jarl op zijn tocht bisschop Willem medegenomen had, omdat deze in Parijs had gestudeerd en dus als tolk kon optredenGa naar eind(30). Daaruit mag men niet afleiden, dat de jarl dus in het geheel geen Fransch zou hebben verstaan. Deze taal was stellig in de kringen der Skandinaafsche intellectueelen, van wie velen in Frankrijk hun opleiding voltooiden, bekend; wanneer de dichter Markûs Skeggjason van den Deenschen koning Eirik Sveinsson, die in 1103 op Cyprus van het Heilige Land terugkeerende gestorven is, mededeelt, dat hij reeds als knaap vele talen geleerd hadGa naar eind(31), dan zal onder deze ook het Fransch geweest zijn. Zou dan de geestelijk zoo hoog ontwikkelde jarl Rognvald, die in zijn naaste omgeving een bisschop had, die het Fransch machtig was, vooral als wij mochten aannemen, dat hij ook de Provence wilde bezoeken, die taal niet hebben aangeleerd? Een anecdote, die de saga mededeelt, zou, indien zij als historisch mocht worden aanvaard, zelfs het bewijs leveren, dat hij die taal verstond. Als hij in Galicië een burcht belegert, begeeft zich de bevelvoerder Guđifreyr in bedelaarsplunje naar het kamp van Rognvald om de plannen van zijn vijanden uit te vorschen; wanneer hij dan voor den jarl gebracht wordt, spreekt hij dezen toe in het Fransch, omdat de jarl deze taal het best verstondGa naar eind(32). De maanden, die hij in den animeerenden omgang van Ermingard door- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bracht, zullen meer dan voldoende geweest zijn, om hem zooveel kennis van het Provençaalsch - in dezen tijd een taal, die ver buiten de Fransche grenzen bekend wasGa naar eind(33) - bij te brengen, dat hij aan de hoofsche vermaken heeft kunnen deelnemen. Men was in het Noorden stellig niet onvoorbereid, wanneer de invloed van de opbloeiende kultuur van Zuid-Europa de gelegenheid had zich te doen gelden. De 12de eeuw, vroeger in het eenparige grauw der duistere Middeleeuwen schuilgaande, kreeg door een nauwkeuriger onderzoek trekken van een zoo groote beschaving, dat men is gaan spreken van een ‘Tweede Renaissance’Ga naar eind(34). De klassieken werden ijveriger bestudeerd, men schreef een keuriger Latijn dan voorheen, geleerden van naam werkten aan Fransche scholen, waaruit tegen het eind- der eeuw universiteiten zouden groeien, de oude Grieksche wetenschap werd, grootendeels door vertalingen uit het Arabisch, in het avondland bekend, en zekerst teeken van een krachtig ontluikende volkskultuur, men begon in de eigen landstaal een poëzie te scheppen, die niet alleen de chansons de geste, maar ook de lyriek der troubadours omvatte. Ook in Skandinavië brengt deze eeuw vele bewijzen van een rijk geestelijk leven, waarvan de Islendingabók van Ari den Wijze reeds omstreeks 1130 een vroeg en veelbelovend begin vormen. Kan men een geschiedwerk als dit nog voor een belangrijk deel uit de elementen der inheemsche kultuur van IJsland zelf verklaren, dit is onmogelijk ten aanzien van de wetenschappelijke werkzaamheid, die zich een tien jaar later openbaart door de zoogenaamde Eerste Grammatische Verhandeling en door de astronomische waarnemingen van Oddi HelgasonGa naar eind(35). En wederom tien jaar later, dus in den tijd zelf van Rognvalds reis, hooren wij van een computistisch werk, dat op IJsland geschreven werdGa naar eind(36), van een itinerarium naar het Heilige Land door abt Nicolaas samengesteld en van een in het Latijn geschreven Flos Peregrinationis door Gizurr HalssonGa naar eind(37). Deze voorbeelden, die met andere vermeerderd kunnen worden, bewijzen voldoende hoezeer ook in Ultima Thule de invloed der Tweede Renaissance zich deed gevoelen; hoe veel te meer dan op de Orkaden, die door ligging en politieke verhoudingen veel nauwer met het Westeuropeesche kultuurleven verbonden waren. Indien nu in den persoon van Rognvald zich duidelijk openbaart, hoezeer het intellectueele leven van het Zuiden hem be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koorde en tot navolging bracht, dan schijnt de vraag gewettigd, of door hem zich op andere en duurzamer wijze die invloed voortplantte. De poëzie der troubadours stond naar geest en vorm beide te ver van de Oudnoorsche skaldenkunst af, dan dat men haar rechtstreekschen invloed zou mogen verwachten. Maar iets van de techniek van den minnedienst schijnt toch wel zijn weg naar het Noorden gevonden te hebben. Een verwant van Rognvald was de Orkadenbisschop Bjarni Kolbeinsson, die de kanoniseering van den jarl bewerkt heeft. Van hem is een gedicht bewaard, waarin hij den strijd der Jómswikingen bezongen heeft; het kenmerkt zich door talrijke toespelingen op zijn onbeantwoorde liefde voor een vrouw, niet het minst door een refreinstrofe, waarin de dichter zegt: ‘Een vrouw van een voornaam man doet al mijn vreugde te niet gaan; de dochter van edele afkomst verwekt mij hevige smart’Ga naar eind(38). Het is weder een treffend voorbeeld van een ‘biografische’ interpretatiemethode, wanneer men uit dergelijke ‘erotische’ uitingen heeft willen afleiden, dat het gedicht gemaakt moet zijn vóór 1188, het jaar, waarin Bjarni tot bisschop gewijd werdGa naar eind(39). Eerder zou ik hierin het typische schema van den minnedienst willen zien: de onbeantwoorde liefde voor een vrouw, die op een maatschappelijk hoogeren rang staat of gedacht wordt te staan en die bovendien gehuwd is (ítrmanns kona). Daarop schijnt mij ook een strofe in het begin van het gedicht te wijzen, waarin de dichter zegt: ‘Mocht mij ook de droefheid der liefdessmart zooals anderen treffen, dan zal ik toch in elk geval het sterke verlangen hebben om te dichten’Ga naar eind(40). Spreekt hier niet de minnezanger, voor wien de ongelukkige liefde bron en wezen van zijn kunst is? Wanneer het reeds lang uitgesproken vermoedenGa naar eind(41) dat ook het Málsháttakvaeđi van Bjarni's hand zou zijn, juist is, dan zou men hierin een nieuw bewijs voor de stelling kunnen vinden, dat deze bisschop de mode van den minnedienst gevolgd heeft. Dit merkwaardige gedicht bestaat uit een groot aantal spreekwoorden, die min of meer verband houden met het gevoel, dat de dichter in een refreinstrofe aldus uitdrukt: ‘Vroeger was liefde niet zoozeer een besmettelijke ziekte als nu, al heeft dan ook eens een Lapsch meisje koning Harald betooverd; hij meende dat zij stralend schoon als de zon was, maar zoo iets overkomt nu menigeen’Ga naar eind(42). De herinnering aan de sage van Harald Schoonhaar is wel van pas: hij was zoozeer door de schoonheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Snjófríđ bekoord, dat hij ook na haar dood niet scheiden kon van haar lichaam, dat door haar tooverkracht zijn oude schoone gedaante behield. Wanneer de dichter klaagt, dat nu velen in dezelfde perikelen verkeeren, heeft hij dan ook hier niet het oog op de mode van den minnedienst? Het is dan wel niet toevallig, dat het gedicht door het regelmatig doorvoeren van eindrijm in elk verzenpaar den indruk maakt, Romaansche voorbeelden na te volgenGa naar eind(43). Nog in een ander opzicht heeft jarl Rognvald beteekenis gehad voor de Oudnoorsche poëzie: hij behoort tot de dichters, die in het midden der 12de eeuw de skaldiek uit haar verval hebben trachten op te heffen. Toen ik de vraag behandelde, op welke wijze de skalden voor hun omschrijvingen gebruik maakten van de namen der heidensche goden, bleek het mijGa naar eind(44) dat zij na de invoering van het Christendom angstvallig elke toespeling op het heidendom vermeden en dat eerst in het midden der 12de eeuw men ver genoeg van dat verleden was komen staan, om dergelijke namen als poëtisch sieraad weder te dulden. Ik stelde toen ook de vraag: Van welke dichters gaat het streven tot hernieuwd gebruik der mythologische kenningen uit? En het antwoord luidde: In dit verband ontmoeten wij herhaaldelijk den naam van Rognvald Kali, in wiens Háttalykill niet minder dan 18 godenkenningen voorkomen. In het licht, waarin wij dezen jarl nu hebben leeren zien, verkrijgt deze opmerking een diepere beteekenis. Immers al willen wij gaarne erkennen, dat Rognvald slechts een der dichters was, die in dezen zelfden tijd naar vernieuwing hunner kunst streefden, wij achten het geenszins uitgesloten, dat hij daarbij èn door zijn persoonlijkheid èn door zijn rang anderen tot voorbeeld strekte. Wij noemden zooeven terloops het gedicht Háttalykill. Dit woord beteekent ‘Sleutel van Versmaten’ en inderdaad de inhoud bestaat uit een aantal strofen, waarin verschillende strofenvormen zijn toegepast. Over het ontstaan van dit gedicht zijn wij merkwaardig goed ingelicht; de saga verteltGa naar eind(45): Omstreeks 1145 kwam de IJslandsche dichter Hallr þórarinsson op de Orkaden en nadat de jarl eerst geweigerd had hem te ontvangen, werd hij ten slotte in genade aangenomen. Zij maakten samen den ouden Háttalykill, waarin elke versvorm in 5 strofen behandeld werd; maar toen bleek het te lang te zijn geworden en daarom zijn er nu per versvorm slechts 2 strofen. Deze korte mede- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deeling leidt tot het stellen van verschillende vragen: Wanneer werd het gedicht geschreven? Hoe groot was ieders aandeel aan het gemeenschappelijke werk? Hoe was het plan tot dit gedicht gerijpt? Zoolang men nog meende, dat de IJslanders het monopolie der skaldenkunst hadden, ligt het voor de hand voor dit gedicht, dat van groote technische kennis en vaardigheid getuigt, de medewerking van Hallr als de verklaring van zijn ontstaan te beschouwen. De jarl zou het algemeene plan hebben opgesteld, maar de uitvoering zou geheel aan Hallr zijn overgelaten, daar Rognvald nauwelijks in de weinig voorkomende en ingewikkelde versmaten thuis wasGa naar eind(46). Dit schijnt mij een zuiver aprioristische bewering; uit de strofen, die de jarl zelf gemaakt heeft, zoowel vóor als na den Háttalykill blijkt in elk geval zulk een volkomen beheersching van den skaldischen versvorm, dat het maken van dit gedicht niet boven zijn krachten behoeft te zijn gegaan. Wij bezitten geen technische middelen om uit te maken, hoe de arbeid over de beide dichters verdeeld was en nog minder bestaat er kans in het gedicht bijv. op taalkundige gronden te scheiden tusschen strofen, die van den jarl en andere die van den IJslander zouden stammenGa naar eind(47). Het gedicht is in gebrekkigen toestand overgeleverd: aan het eind is het niet volledig en van de bewaarde strofen zijn er verschillende zeer gehavend. Maar wat bewaard bleef, is voldoende om ons van het geheel een volkomen duidelijk beeld te geven. Elke afzonderlijke versvorm wordt in twee strofen toegepast, die tot inhoud hebben een beschouwing over een sagenheld of een historischen vorst. Deze worden in logische en grootendeels chronologische volgorde behandeld: eerst de Nibelungen en Ragnar Lodbrok en diens zoons, dan Deensche en Zweedsche sagenkoningen als Fróđi, Harald hilditqnn, Hrólf kraki en anderen, eindelijk van Harald Schoonhaar af de Noorsche koningen tot aan Magnus BarfótGa naar eind(48). Is dus naar den inhoud een vast plan gevolgd, des te opmerkelijker is het, dat de volgorde der strofenvormen volkomen willekeurig is en den schijn zou kunnen wekken, dat de dichters over den onderlingen samenhang dier skaldenstrofen geen heldere voorstelling hadden. Wel staan oude en eenvoudige versvormen zooals ljóđaháttr en kviđuháttr voorop, maar dan volgen allerlei variaties van het dróttkvaett zonder dat van eenig systeem sprake isGa naar eind(49). Vergelijken wij in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit opzicht hun gedicht met het Háttatal van Snorri Sturluson, dan kunnen wij den systematischen geest van den laatste slechts bewonderen en den Hâttalykill als een dilettantische poging kenschetsen. Men kan zich echter wel afvragen, of de dichters inderdaad de bedoeling gehad hebben de skaldische strofenvormen naar een logisch schema te ordenen en of zij niet veeleer een aantal voorbeelden van oude en jonge strofen in bonte rangschikking hebben willen bijeenbrengen, om daarmee hun tijdgenooten een beeld van den rijkdom der skaldische kunst te geven. Wat zij in logischen bouw te kort mogen schieten, vergoeden zij althans volop in andere opzichten. De Háttalykill bewijst allereerst hun gedegen kennis van de subtiliteiten der skaldische poëzie, die gesteund wordt door een groote vertrouwdheid met de werken van vroegere dichters en bovendien belangstelling voor en bekendheid met de oude heldensage bewijst. In beide opzichten is er, naar mijn oordeel, geen enkele reden om de medewerking van Rognvald te verkleinen; ook door zijn eigen poëzie geeft hij blijk een dichter van rang te zijn geweest. Wanneer hij na zijn bezoek aan Ermingarde langs de Spaansche kust zeilt, dicht hij een strofe, waarin de regel unnviggs of haf sunnan staatGa naar eind(50); deze blijkt echter ontleend te zijn aan een lausavísa van den beroemden dichter Einarr skálaglamm, die in de 10de eeuw leefdeGa naar eind(51). Ook uit andere plaatsen blijkt, dat de jarl de poëzie der vroegere dichters goed gekend heeftGa naar eind(52). Eddaliederen had hij zeker reeds in zijn jeugd in Noorwegen gehoord; in een strofe, die hij dichtte toen hij uit Palestina naar Konstantinopel zeilde, vinden wij den regel ríđum Raefils VakriGa naar eind(53), die klaarblijkelijk een regel der Reginsmál nabootstGa naar eind(54). Een dichter die de oudere poëzie zóó goed kent, dat hij uit zijn herinnering uitdrukkingen en versregels in zijn eigen gedichten te pas brengt, moge misschien daardoor den schijn van een gebrek aan originaliteit op zich laden, er behoeft geen twijfel aan te bestaan, dat hij tot het maken van een werk als den Háttalykill in staat was. Het is daarom van belang, dat wij in de eigen poëzie van Rognvald een reminiscentie aan een Eddalied vonden; daar de Háttalykill begint met helden als Sigurd, Gunnarr, Hogni en Helgi Hundingsbani, moeten zijn dichters met de Eddapoëzie vertrouwd geweest zijn. Reeds meermalen is er op gewezenGa naar eind(55), dat hun taal in het bijzonder den invloed | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Helgipoëzie verraadt; de voorbeelden zijn zoo talrijk dat toeval uitgesloten isGa naar eind(56). Met andere gedichten van de Edda vinden wij maar weinig aanrakingspunten. Wanneer de dichters den dood van Hqgni behandelen, gebruiken zij in str. 3 b de uitdrukking ór skqru hjarta, die herinnert aan de woorden er til hjarta skóro in str. 24 der Atlakviđa. Met de godenliederen vond ik geen overeenstemmingen, behalve een enkele met de Hymiskviđa, die weliswaar op directe ontleening berusten kan, maar waarvan de richting der ontleening niet met zekerheid is vast te stellenGa naar eind(57). Dat de dichters van den Háttalykill ook de oudere skaldenpoëzie goed gekend hebben, ligt voor de hand; het blijkt ook uit een aantal plaatsen, waarin zij hun voorgangers nagevolgd hebben. Tot deze behooren dichters uit een zoo vroege periode als Egill SkallagrimssonGa naar eind(58) en Glúmr Geirason, zoowel als hun tijdgenoot Ivarr Ingimundarson. In de meeste gevallen zijn de overeenstemmingen niet zóó groot, dat zij in stricten zin een ontleening zouden bewijzen; maar soms is een andere verklaring toch uitgesloten. Dit geldt allereerst ten aanzien van de Gráfeldardrápa, waarvan wij in str. 3 de uitdrukking slíđrtungur lét syngva in den Háttalykill terugvinden als sqng lqng slíđratuga in str. 9 b en iets verder afwijkend als slíđra tungur snarpar gengu in str. 37 b. Daarbij komt de duidelijke ontleening van den regel fraegr þótti sá flotnum in str. 31 a aan het vers fraegt þótti pat flotnum in str. 7 der Gráfeldardrápa. Ook aan de Vellekla van Einarr skalaglamm, waarin deze dichter omstreeks 986 jarl Hákon bezongen had, vinden wij verschillende reminiscentiesGa naar eind(59), waarvan de treffendste is þat sleit víg á vági (Vellekla str. 20) en þar svát víg á vági (Háttalykill str. 30 b). Opmerkelijk talrijk zijn de ontleeningen aan Hallfrøđr vandraeđaskáld. In str. 29 b van den Háttalykill staat de uitdrukking hilmir rauđ hjalmskóđ, waarmede te vergelijken is str. 2 van Hallfrøđrs Olafsdrápa: hilmir lét hjalmskóđ rođin blóđi. In ditzelfde gedicht lezen wij in str. 6 de kenning voor ‘wolf’ Leiknar hest ljótvaxinn, die de dichters van den Háttalykill in str. 32 b varieeren als Leiknar ljótrqnuđustum sóta. Door deze ontleeningen krijgen een paar andere, die op zichzelf weinig bewijzend zouden zijn, verhoogde beteekenisGa naar eind(60). In een kenning voor ‘lijkenvogel’ gebruikt de Háttalykill tweemaal het woord mútari, eig. havik, die geruid heeft. Zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen wij in str. 31 b sármútari en in str. 26 b Gauts mútari. Evenzoo vinden wij in de Bersqglisvísur van Sigvatr þórđarson de fraaigebouwde kenning voor ‘krijger’: teitir varmra benja tármúteris. Wanneer wij nu zien, dat dit de eenige voorbeelden in de bewaarde skaldenpoëzie voor dit gebruik van mútari zijn, dan is aan een rechtstreeksche ontleening moeilijk te twijfelen. Het is dan niet zonder beteekenis, dat Rognvald in een eigen strofe ook bekendheid met dezen dichter verraadtGa naar eind(52). Wij merkten reeds op, dat Rognvald zich koning Harald den gestrenge tot voorbeeld schijnt te hebben gekozen. In een strofe, die helaas niet volledig bewaard is, beroemt deze koning er zich op, dat hij acht kunsten verstaat: íþróttir kank âttaGa naar eind(61). Ook Rognvald heeft zulk een strofe gedicht, waarin wij den regel aantreffen íþróttir kank níuGa naar eind(62). Toeval is hier uitgesloten. In str. 18 a van den Háttalykill staat de uitdrukking hátt bar hjalmstall, die opvallend gelijkt op de woorden hátt bađ mik bera hjalmstall in een lausavísa van denzelfden koningGa naar eind(63). Van de verschillende gedichten, die de hofskald Arnórr þórđarson gemaakt heeft, blijken Rognvald en Hallr alleen de Magnúsdrápa hrynhenda te hebben gekend. Het woord stalldraepr ‘door vrees geslagen’ komt alleen bij deze dichters voorGa naar eind(64). Terwijl Arnórr in str. 14 zegt þú hefr (á einum vetri) fjórar qrva hríđir of gqrvar, lezen wij in str. 35 b van den Háttalykill: qrva gerđisk hríđ snqr. Ten slotte noemen wij Ivarr Ingimundarson. Deze dichtte omstreeks 1140 een Sigurđarbqlkr, waarin hij str. 27 zegt:
olli falli
feđga þriggja
ulfs angrtqpuđr
út í Vqgum.
Een duidelijke weerklank daarvan zijn in den Hâttalykill de volgende regels van str. 30 b:
þars svát víg á vági
vargs gráđtqpuáþr háđi.
Toen de jarl Rognvald in Noorwegen woonde, was Ivarr Ingimundarson aan het hof der snel op elkander volgende koningen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dichter, die in hoog aanzien stond; hij zal hem dus zeker persoonlijk gekend hebben en een zoo direkte navolging, als wij hier vaststelden, zou dus evenzeer aan den jarl als aan zijn medewerker Hallr toegeschreven kunnen worden. Dat wij hier inderdaad aan Rognvald moeten denken, bewijzen alweder enkele overeenstemmingen die tusschen zijn eigen lausavísur en den Sigurđarbqlkr bestaanGa naar eind(65). De talrijke voorbeelden van navolging van oudere dichters wijzen er op, dat de samenstellers van den Háttalykill niet hun kracht in oorspronkelijkheid gezocht hebben. Hoe kon dit ook anders? Hun doel was immers een overzicht samen te stellen van skaldische versvormen; om dat te volvoeren moesten zij kennis nemen van de oudere poëzie, waaruit zij konden leeren welke verstypen door de vroegere skalden gebruikt waren. De beteekenis van den Háttalykill ligt zeker niet in zijn eigen inhoud, die over het geheel meer den moeizamen vijlenden verzensmid dan den door verbeelding bevleugelden dichter verraadt. Zij wilden een praktisch overzicht van strofenvormen samenstellen, niet een kunstwerk scheppen. Ons oordeel moet rekening houden met het doel, dat zij zichzelf gesteld hebben.
Wij merkten reeds op, dat zij niet streefden naar een logische indeeling der verschillende verstypen; de inval van het oogenblik schijnt hun keus te hebben bepaald. In hoofdzaak behandelen zij een aantal varianten van het dróttkvaett, die van elkander afwijken door de lengte der versregels en de plaats of den aard der hendingar of binnenrijmen. Daaronder zijn er verschillende, die van het normale type zoo geringe afwijking vertoonen, dat men de vraag kan stellen of het gerechtvaardigd is, ze als een afzonderlijken strofenvorm te beschouwen en niet veeleer als een door toevallige omstandigheden ontstane variatie van een of anderen dichter. Snorri zal later een dergelijke systematiseering van toevalsvormen nog heel wat verder doorvoeren. Van meer belang is het, dat de Háttalykill een aantal strofen bevat die een zoodanige gekunsteldheid vertoonen, dat zij praktisch niet door te voeren zijn en ook inderdaad nergens in de overgeleverde skaldenpoëzie aangetroffen worden. Zijn dit nieuwe bedenksels van Rognvald en Hallr of kenden zij ze inderdaad uit oudere gedichten, die wellicht juist wegens hun bizarren vorm verloren gegaan zijnGa naar eind(66)? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allereerst vallen een aantal strofen op, waarin verschillende vormen van eindrijm toegepast worden. Rúnhent komt reeds bij de oudste dichters voor, zooals Kveldúlfr en Egill Skallagrímsson; het is ook steeds, zij het sporadisch, in gebruik gebleven. Invloed van buitenlandsche versvormen heeft men wel willen aannemen, maar anderzijds laat zich ook de meening verdedigen, dat dergelijke rijmen in deze poëzie zich spontaan hebben kunnen ontwikkelenGa naar eind(67). Toch lijkt het niet onaannemelijk, dat het plotseling opduiken van rúnhent in het midden der 12de eeuw, nadat het bijna een eeuw in onbruik geraakt was en zelfs bij verschillende dichters tegelijkGa naar eind(68), eerder toe te schrijven is aan het voorbeeld van de Westeuropeesche poëzie, hetzij in het Latijn, hetzij in de volkstaal. Dit dunkt mij zelfs onbetwistbaar bij het hálfnefst; dit zijn strofen, waarvan of de even regels (str. 25 ab), of alle regels (str. 39 ab) binnenrijm vertoonen. Zij zijn natuurlijk eensdeels een uitvloeisel van de ađalhending, die in de even regels van het dróttkvaett-type gevonden wordt, wijken alleen daarin af, dat zij duidelijk aan de caesuurplaats gebonden zijn (bijv. sverđs egg manns legg). Wanneer zooals in het konungslag (str. 37 ab) het rijm zich over twee lettergrepen uitstrekt, zooals in deze regels:
hilmir vakđi, hneitir rakđi,
hjqrva salma, skúrir malma,
dan is de overeenstemming met Middeleeuwsch-Latijnsche poëzie onmiskenbaar. Ik kies als voorbeeld een paar regels uit een hymne van den monnik BernhardusGa naar eind(69), die omstreeks 1140 gedicht is:
Quamvis sciam, quod Mariam
Nemo digne praedicet,
Tamen vanus et insanus
Est, qui illam reticet.
Het toppunt van gekunsteldheid is de refrún, waarin de zinnen zoo gebouwd zijn, dat twee woorden met tegengestelde beteekenis onmiddellijk op elkander volgen. Men kan hier drie graden van moeilijkheid onderscheiden: op het eind van elke vier versregels staat een antithetisch paar (refrún en minni, str. 20) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het eind van elke twee regels staat dit (refrún en meiri, str. 28), op het eind van elke vierde regel staan twee zulke paren (str. 35). Als voorbeeld van dit laatste noem ik str. 35 a
Knütr sásk, herr hjósk,
hlífđ gnast, rqnd brast,
guđr svall, folk fell,
fátt, mart, hvít, svqrtGa naar eind(70).
De moderne bouw der strofe blijkt reeds door het toepassen van hálfnefst, in regels van slechts vier syllaben reeds een waar kunststukje. Maar dit wordt nog verre overtroffen, door den hier gebruikten vorm van refrún. Het woord fátt hoort bij Knútr sásk, mart bij folk fell, hvít bij hlífđ gnast en svqrt bij rqnd brast. Tweeerlei schijnt mij hierbij opmerkelijk. Allereerst de antithese zelf, die ons eerder doet denken aan de oratorische kunststukjes van de laatklassieke en Middeleeuwsche redenaars, dan aan de skaldentechniek. Ook de hymnenpoëzie is rijk aan tegenstellingen; zij zwelgt immers in de antithese van mater: virgo; deus: homo; mortis finis: vitae principium en derg. Dat ook hierbij als eindpunt bereikt kan worden, dat een versregel uit louter antithesen bestaat, toonen de volgende verzen van bisschop MarbodusGa naar eind(71), die in het begin der 12de eeuw geschreven werden:
filius ipse Dei, noctis sator atque diei,
rector caelorum, Deus et dominus dominorum,
naturae geminae, sine principio, sine fine,
ultimus et primus, longus, brevis, altus et imus,
parvulus et magnus, magnus leo, parvulus agnus.
Deze antithesen vloeien voort uit de begripstegenstellingen, die in de mystieke beschouwingen over de Christelijke dogma's met groote virtuositeit ontwikkeld werden; zij hadden dus een dieperen zin, omdat zij het verborgen en voor het verstand onbevattelijke mysterie aanschouwelijk trachtten te maken. In de refrún-techniek is het een zuiver verbalisme, dat men dus niet met het aangehaalde Latijnsche voorbeeld op een lijn stellen mag. Maar zou het zoo vreemd zijn, dat bij de overdracht van een zinvol antithesen-gebruik naar een geheel anders gerichte kunst dit tot een zuiver formeele techniek verstarde? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats vertoont de strofe van den Háttalykill, dat een aantal parallel-loopende zinnen in den laatsten regel hun gelijktijdige afsluiting vinden. Ook dit kunststukje, dat in de skaldenpoëzie zijn weerga niet vindt, heeft parallellen in de Middeleeuwsche literatuur. Wanneer Lehmann in een 14de-eeuwsch handschrift te Kopenhagen het rijmpje vindt:
Clericus, ecclesia, laicus, Norwegia, leges,
exulat, arguitur, gaudet, confunditur, absunt.
dan meent hij dit te moeten toeschrijven aan een of anderen IJslanderGa naar eind(72). Waarom een IJslander? Wegens het gekunstelde van den vorm? Maar vinden wij ook niet in de Carmina Burana een versus (nr LXVIIIa) bestaande uit niet minder dan 18 van dergelijke strofen? Als zeer nauwkeurig tegenstuk van het Deensche rijmpje willen wij slechts str. 4 aanhalen:
Pontifices, reges, proceres, sacraria, leges,
errant, turbantur, turbant, sordent, violantur.
Een beter kenner van de Middeleeuwsche literatuur zal zeker nog meer, en wellicht ook treffender voorbeelden kunnen aanvoeren, maar reeds uit de hier medegedeelde blijkt, dat op het gebied van metrische kunststukjes de Latijnsche poëzie der Middeleeuwen niet minder verbluffende staaltjes heeft dan de Háttalykill. Wanneer wij nu, zooals ik reeds opmerkte, in de overgeleverde skaldenpoëzie de refrún niet vinden, maar overeenkomstige vormen wel in de Westeuropeesche poëzie, dan mogen wij wel vermoeden, dat de dichters van den Hattalykill zich niet bepaald hebben tot het vastleggen der bestaande versvormen, maar er ook nieuwe aan hebben toegevoegd, die meer met den smaak van hun eigen tijd overeenstemden. Wijst ook niet de naam Háttalykill zelf, die in het Latijn overgezet zou luiden Clavis metrorum - voorondersteld althans, dat hij van den aanvang af dit gedicht zou hebben toebehoord - niet daarop, dat zijn dichters de Westeuropeesche literatuur niet vreemd geweest is? Indien wij een scheiding wilden maken tusschen het werk van Rognvald en Hallr, dan kan men denken, dat de laatste als IJslander het best de oude traditie zal hebben gekend, terwijl Rognvald door zijn aanraking met de buitenlandsche kultuur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het scheppen van nieuwe vormen bedacht zou zijn geweest. Dit ware te aannemelijker, wanneer de Háttalykill geschreven zou zijn na den tocht, dien de jarl naar Jeruzalem gemaakt had; zijn verblijf te Narbonne had hem de oogen voor de moderne kunst zijner dagen kunnen openen. Nu stelt men gemeenlijk het ontstaan van dit gedicht juist in den tijd vóór zijn tocht; de saga vertelt immers, dat Hallr in den tijd tusschen 1140 en 1148 op de Orkaden zou zijn gekomen en hij zou lang bij Rognvald vertoefd hebben. Gedurende den tocht zelf wordt hij niet genoemd, ofschoon van andere skalden wel telkens sprake is; daaruit leidt men af, dat hij toen niet meer bij den jarl was en dus omstreeks 1148 de tijd waarin zij samen een gedicht konden maken, eindigde. Bindend dunkt mij dit betoog niet, vooral niet omdat de episode van Hallr zoo los in het verband van de saga staatGa naar eind(73), dat wij niet eens de zekerheid hebben, of zij wel op de juiste plaats is ingelascht. Wanneer anderzijds het gedicht zelf zou wijzen op invloeden van Westeuropeesche literatuur, die wij het gemakkelijkst als een gevolg van Rognvalds reis kunnen verklaren, dan zou daartegen de voorstelling der saga geen afdoend bezwaar kunnen zijn. Maar de Háttalykill is zeker niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats een bewijs voor de ‘moderne richting’ van zijn dichters; hun hoofddoel is het verleden weder tot nieuw leven te wekken. Een verzameling van strofe-vormen kon de jonge dichters, die het juiste gevoel voor deze poëzie dreigden te verliezen, leeren aan welke eischen de skaldenstrofen moesten voldoen, hun bovendien toonen, welke rijke mogelijkheden deze kunst hun bieden kon. Het gebruiken van Godennamen in kenningen was eveneens een teruggrijpen op een verleden dat reeds meer dan een eeuw dood scheen te zijn. De keuze van de stof wees naar de rijke wereld der heldensage, die alleen in de Eddaliederen bewaard was, maar door latere dichters niet meer bezongen werd. Dat hier Rognvald de man was, die leiding gaf, blijkt reeds daaruit dat onder de oude sagenhelden met kennelijke voorliefde de beroemde wiking Ragnar Lodbrók en zijn zoons behandeld worden. Van de vele namen, die de jongere sagenoverlevering met Ragnars geslacht verbonden had, vinden wij in den Háttalykill behandeld: Ivar, Bjqrn, Sigurđr, Hvítserkr en Svipdagr. Maar de Orkaden waren ook juist het gebied, waar de herinnering aan Ragnar het levendigst bewaard werd; bewijst niet reeds | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de runensteen van MaeshoweGa naar eind(74), waarin de Lodbrókszonen genoemd worden, dat in het midden der 12de eeuw hun aandenken in vollen bloei stond? In dit verband wensch ik een vroeger door mij eldersGa naar eind(75) gemaakte opmerking in herinnering te brengen: Jarl Rognvald had op zijn terugreis over Bari en Rome dezelfde pleisterplaatsen bezocht als de abt Nicolaas, die in het volgende jaar van zijn pelgrimstocht naar IJsland terugkeerde. Het is zelfs niet uitgesloten, dat zij elkander onderweg ontmoet hebben. Deze abt heeft een itinerarium samengesteld en daarin bij sommige plaatsen aangeteekend, dat daar sagen van Skandinaafsche helden in omloop waren; zoo weet hij van Avrenches (door hem Vifilsborg genoemd) te vertellen, dat deze stad door de Lodbrókszonen verwoest zou zijn. Mogen wij dan niet vooronderstellen, dat ook Rognvald op zijn doorreis dat verhaal gehoord heeft? En zou dat niet nog meer zijn bewondering voor deze sagenhelden versterkt hebben? Onzeker als deze vermoedens uit den aard der zaak moeten blijven, kunnen zij toch dienen om de geestelijke sfeer te teekenen, waarin Rognvalds plan voor den Háttalykill zich voltrok. Het blijkt ook, dat Rognvald in zijn streven om aan de oude kunst nieuw leven in te blazen, niet alleen is blijven staan. Hij had medewerkers en navolgers, allereerst op de Orkaden zelf, waar hij als jarl en weldra na zijn dood als heilige een groot gezag had. Onder deze vestig ik allereerst de aandacht op den bisschop Bjarni Kolbeinsson; ook deze was immers op de gedachte gekomen, de roemruchte Jómswikingen van de 10de eeuw in een lied te bezingen. Verder noem ik de KrákumálGa naar eind(76), het lied dat Ragnar Lodbrók in zijn stervensuur zou hebben gemaakt. In dit gedicht, dat door de Bengaalsche verlichting van de slotwoorden ‘lachende sterf ik’ de Romantiek als het klassieke voorbeeld van Oudgermaansche doodsverachting toegeschenen heeft, somt de held de roemrijke daden van zijn leven op. In dezen catalogus kan men onderscheiden een aantal gevechten, die tot de traditie van den wikingaanvoerder Ragnar behooren, verder andere, die betrekking hebben op den Orkadenjarl Rognvald en eindelijk ook de tochten van den Noorschen koning Magnus Barfót. Dit laatste is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat de grootvader van Rognvald, Kali Saebjarnarson, den koning op zijn tocht naar Ierland vergezeld heeft en in den strijd op Anglesea doodelijk gewond werd. Daar nu juist dezeGa naar eind(77) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde strijd ook in de Krákumál vermeld wordt, kan men de herinnering aan deze historische gebeurtenis terugvoeren op de traditie in Zuid-Noorwegen, die in de heldensage om Ragnar Lodbrók, in de lokaal-historische sage om het geslacht van Rognvald graviteerde. Daarbij is het zeker van gewicht, dat ook de jarl zelf in zijn Háttalykill de rij der Noorsche vorsten met dezen zelfden koning beëindigd heeft en daarbij Magnús Barfót als vorst van het Zuidnoorsche landschap Agdir omschreef. Wanneer zulke verbindingen bestaan hebben, zou het geen verwondering wekken, wanneer den dichter der Krákumâl de Háttalykill voor den geest gestaan had. Dit kan reeds uit een aantal overeenstemmingen in woordenschat en beeldspraak blijken. Ik heb de voornaamste voorbeelden reeds vroeger bijeengebrachtGa naar eind(78) en wil hier slechts wijzen op een zoo treffend geval als het volgende: in str. 24 van Krákumál staat eigi hugđak Ellu at aldrlagi mínu en in Hl str. 8 a: réđ aldrlagi Ellu. Daarnaast vinden wij ook de volgende overeenstemming tusschen Krákumál str. 12 slíđdrlogi Svqlnis skyrta en de kenning slídđrvqndr Svqlnis in een lausavísa van Rognvald. Er zijn bovendien ook uit de taal aanwijzingen te halen voor het ontstaan van de Krákumál op de Orkaden. Dit gedicht heeft nl. een opvallend groot aantal voorbeelden voor den wegval van h voor l en r, daaruit blijkende, dat of een woord met oorspronkelijk hl en hr allitereert met andere, waarin van oudsher alleen l en r gestaan hebben, of een woord met oude hl en hr als vierde staf in een regelpaar met h-alliteratie zou staanGa naar eind(79). De wegval van h in deze verbindingen is een verschijnsel, dat zich in de 11de eeuw reeds in de taal van Noorwegen openbaart, maar daarentegen op IJsland eerst in handschriften van de 13de en 14de eeuw sporadisch aan den dag treedtGa naar eind(80). Wanneer dus voor een gedicht, waarin deze wegval zoo overwegend voorkomt, toch door F. Jónsson IJslandsche herkomst wordt staande gehoudenGa naar eind(81), dan berust dit op zijn oordeel a priori, dat buiten IJsland geen noemenswaardige dichterlijke werkzaamheid kan hebben bestaan. Hij redt zich uit de tegenstelling tusschen taalvorm en IJslandsche herkomst door aan te nemen, dat de dichter in de vreemde meening zou hebben verkeerd, dat het weglaten van de h op een oudere uitspraak zou wijzen en daardoor zijn gedicht een ouderwetsch uiterlijk zou krijgen. Hoe een IJslandsch dichter, die toch eigen taal en literatuur gekend zal hebben, aan deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkwaardige opvatting zou zijn gekomen, terwijl toch in zijn tijd deze uitspraak kenmerkend was geworden voor de taal van Noorwegen en van de OrkadenGa naar eind(82), wordt niet verklaard. De conclusie luidt slechts apodiktisch: er is dus geen enkel bezwaar tegen dat de Krákumál IJslandsch zou zijnGa naar eind(83). Zoo wijzen dus zoowel de taal als de inhoud van de Krákumál naar de Orkaden, meer in het bijzonder naar de omgeving van den jarl Rognvald, onder wiens rechtstreekschen of middellijken invloed dit eigenaardige gedicht geschreven kan zijn. Indien het niet op IJsland geschreven is, vervalt bovendien de reden om het al te laat in de 12de eeuw te plaatsen. Wanneer wij onze beschouwingen samenvatten, kunnen wij als resultaat vooropstellen, dat Rognvald in de 12de eeuw een figuur geweest is, die voor de herleving der skaldenkunst een zeer groote beteekenis gehad heeft. Allereerst doordat hij welbewust den band met het verleden weer heeft aangeknoopt: hij heeft de heldensage tot nieuw leven gewekt, door haar figuren weder dichterlijk te behandelen; hij heeft de kenningen van het oude type, waarin de namen van goden voor omschrijvingen gebruikt werden, weer toegepastGa naar eind(84), hij heeft een overzicht samengesteld van de voornaamste versvormen met oude en jonge variaties. In al dit streven staat hij met beide voeten op den eigen vaderlandschen bodem. Maar wanneer wij vragen, vanwaar hem de impuls tot dit streven gekomen is, dan wenden wij ons naar het buitenland, waar juist in zijn tijd een krachtige opbloei op velerlei gebied der kultuur zich openbaarde. Door zijn persoonlijk contact met het hof van Narbonne kan hij de poëzie der troubadours hebben leeren kennen en door deze tot navolging gewekt zijn. Daar gebruikte men ook zonder gewetenswroeging de namen der klassieke goden als dichterlijk sieraadGa naar eind(85); waarom zou de Noordsche dichter dan niet uit eigen overlevering mogen putten? Zelfs de gedachte aan het samenstellen van een Clavis metrorum, waarvoor in de literatuur der Skandinaafsche volkeren geen voorbeeld was te vinden, kan hem zijn ingegeven door de leer- en handboeken, die bij het Middeleeuwsche onderwijs gebruikt werden. Hij was een man van den nieuwen tijd, open voor de moderne stroomingen, gericht op de toekomst. Gaarne liet hij zich opnemen in de zoo verlokkende wereld van den ‘minnedienst’, bekoord door de schoone en krachtige persoonlijkheid van Ermingard. Zoo werd hij de eerste en eenige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘troubadour’ van het Noorden, en hij bleef het slechts zoolang als de Zuidelijke sfeer hem omringde. Van een overplanting naar Skandinaafschen bodem kon geen sprake zijn; daar heerschte te ernstige, zwaartillende geest voor het ijdele en luchtige spel van den platonischen liefdedienst; daar drukte ook de hechte traditie van de skaldische kunst te zwaar, om het jonge gevoel in nieuwe en passende versvormen uit te drukken. Indien Rognvald door zijn hálfnefst en rúnhent-strofen getracht mocht hebben verstypen te scheppen, die meer met den modernen en kontinentalen smaak overeenstemden, dan moeten wij vaststellen, dat hij in dit opzicht geen navolgers heeft kunnen wekken. Het is niet juist Rognvalds beteekenis te verkleinen, door hem als regeerend vorst en als niet-IJslander ongeschikt te verklaren voor de rol van vernieuwer op het gebied der kunst. Hij moet een man van groot formaat zijn geweest en het is mogelijk, dat zelfs de saga aan zijn volle beteekenis geen recht laat wedervaren. Reeds het feit dat hij zoo spoedig na zijn dood gekanoniseerd werd, doet ons vermoeden, dat zijn karakter ook trekken vertoonde, die in de saga op den achtergrond gebleven zijn; het was stellig niet alleen de noodzaak om ook aan de Orkaden een nationalen heilige te schenken, die de Kerkelijke Overheid bewogen heeft, hem die eer waardig te keurenGa naar eind(86). Hij was een man van ridderlijken snit; dit bewijst reeds zijn tocht naar het Heilige Land en in het bijzonder de pracht en de weelde, waarmede hij zijn vloot deed uitrusten. Aan het hof te Narbonne zoowel als te Konstantinopel beweegt hij zich met aangeboren gemak. En in eigen land was hij een man, die in alle opzichten het toonbeeld van den volmaakten edelman was. Zooals hij zelf in een van zijn strofen zegt: Negen kunsten ken ik: het schaakspel en het runenritsen, het lezen van boeken en het smeedwerk, het skiloopen, schieten en roeien, harpspel en dichtkunstGa naar eind(87). Harpslqtt ok bragpÞqttu, dat waren de kundigheden, die in het hoofsche gezelschap van den adel der 12de eeuw op hoogen prijs gesteld werden en die - wij weten het uit Provençaalsche voorbeelden - ook door regeerende vorsten zelf gaarne beoefend werden. Zoo was ook Rognvald, wiens horizon door de ervaringen van zijn kruisvaart verwijd was, een tocht, waarop hij zich beurtelings vroom Christen, onverschrokken krijgsman en hoofsch minnaar getoond had - en die eindelijk in zijn eigen land teruggekeerd, met niet minder eerbiedig ontzag was om- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringd dan weleer de Noorsche koningen Harald de Gestrenge en Sigurd de Jeruzalemvaarder. Voor de Oudnoorsche letterkunde is hij belangrijk als een der brandpunten van de Renaissance der 12de eeuw - zooals wij nu in vol vertrouwen meenen te mogen zeggen - onder den invloed van de alom in West-Europa zich openbarende herleving. Hij richt daarbij tevens onze aandacht op de Orkaden, een gebied, waar men naar het oordeel van Finnur JónssonGa naar eind(88), ondanks een paar dichters, geen bijzondere wetenschappelijke belangstelling voor de poëzie mag vooronderstellen, maar waar dan toch, dank zij Rognvald de eerste ars poëtica ontstaan is. Het schijnt een dogma, dat slechts IJsland het uitverkoren land der oude Skandinaafsche kultuur zou zijn geweest en wij zullen goed doen weder meer te luisteren naar de woorden van Sophus Bugge, die steeds het belang van de kolonies op de Westereilanden verdedigd heeftGa naar eind(89). Voor de Fransche letterkunde is Rognvald ook niet zonder belang. De onbekendheid met het Oudnoorsch heeft verhindert, dat de beoefenaars der Provençaalsche literatuur hun voordeel met dit getuigenis uit Ultima Thule hebben gedaan. Onze kennis betreffende de ontwikkeling der troubadourpoëzie is voor de eerste helft der 12de eeuw niet groot; eerst omstreeks 1160 kunnen wij aan het hof van Ermingard met stelligheid eenige dichters aanwijzen. Maar er waren anderen, die hun voorafgingen en wier namen ons niet bewaard werden: als Rognvald omstreeks 1150 eenige maanden aan haar hof heeft vertoefd, blijkt hij zoozeer onder den invloed der minnepoëzie te zijn gekomen, dat hij de Noorsche literatuur verrijken kon met enkele strofen, waarin toon en gevoel der troubadourpoëzie doorklinken. |
|