Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |
De Reinaert-proloog of adhuc sub judice lis est
| |
[pagina 676]
| |
zitting van April 1938 - maar zij is thans nog niet verschenen, zoodat ik ze in het vervolg onbesproken moet laten. In de eerste bijdrage van 1930 wordt Van Mierlo's nieuwe lezing nog onder voorbehoud, met een zekere aarzeling voorgedragenGa naar voetnoot(1). Maar, zooals hij zelf schrijft (in bijdrage IV, 1937) werd de evidentie hem te machtig (bl. 176). En reeds in 1932 werd de lezing als zeker voorgesteld: ‘Ik zegde reeds, dat ik voor de evidentie bezweken ben’ (bl. 187), zegt hij; ‘de klaarblijkelijkheid er van heeft mij eenvoudig overweldigd’ (bl. 195). Van Mierlo aarzelt dan ook niet te drukken (bl. 177): ‘ik beweer dat het de eenige mogelijke lezing is, dat Willem dit zeker geschreven heeft’. En verder zegt hij aangaande andere mogelijke tekst-combinaties, die nog zouden kunnen voorgesteld worden: ‘Ik durf te verklaren: dat al zulke poging a priori vergeefsch zal blijken te zijn, omdat wij met de door ons herstelde oorspronkelijke lezing al te klaarblijkelijk Willem's bedoeling hebben getroffen.’ (bl. 195). En nog even uitdrukkelijk: ‘dat dit alles vergeefsche moeite zal zijn: dat Arnout voor goed naar het rijk der schimmen moet worden verwezen; dat immers de oorspronkelijke lezing van den proloog zeer zeker Perrout had en dat vs. 6 moet geluid hebben: die Perrout hevet vulscreven’ (bl. 177). Ten slotte verzoekt Van Mierlo de vossenjagers zijn nieuwe lezing grondig te willen onderzoeken. Hij schrijft (bl. 176): ‘Anderen (nota: tot die categorie behoor ik, L.W.) gaan voort over Reinaert, over Arnout en Willem en hun onderlinge verhouding, over het dubbel auteurschap en wat dies meer is te discussiëeren, alsof wij niets gezegd hadden: zij hebben blijkbaar mijn bijdrage niet gekend’. ‘En ik ben er van overtuigd,’ zegt hij nog (bl. 177), ‘dat eenieder die deze uiteenzetting onbevooroordeeld wil lezen, tot hetzelfde besluit moet komen, omdat het zoo evident is.’ - ‘Moet dit ook anderen niet aanzetten om die “zoo drieste” conjectuur eveneens belangstellend en zorgvuldig onder de loupe te nemen, en niet met eenige slagwoorden te negeeren?’ (bl. 187; wij cursiveeren). Daar ik sedert mijne studentenjaren voor al wat den Reinaert betreft zeer groote belangstelling voel, heb ik natuurlijk niet | |
[pagina 677]
| |
gewacht totdat Van Mierlo mij en anderen verzocht zijne hypothese te onderzoeken. Toen in 1932 de tweede bijdrage verscheen, heb ik een reeks bladzijden met potlood-aanteekeningen gevuld, waarin ik alle bezwaren in het lang en in het breed behandelde, welke me beletten mij bij deze nieuwe lezing aan te sluiten. Ik heb echter die bezwaren in 1932 niet openbaar gemaakt, en wel om verschillende redenen. De eerste reden is, dat ik het uiterst onplezierig vind iets dat op polemiek lijkt te voeren tegen een hooggeschatten collega en vriend: men kan zoo licht, zonder het zelfs te vermoeden, het eene of andere woord gebruiken, dat de tegenpartij misplaatst acht, en haar bijgevolg eenigszins krenkt - hetgeen dan een betreurenswaardig misverstand schept. Ten tweede, wilde ik niet ‘met eenige slagwoorden’ (zooals Van Mierlo zelf zegt) die lezing verwerpen: beleefdheidshalve moest ik nu toch uitvoerig mijn argumenten opsommen. De voornaamste reden van mijn stilzwijgen is echter dat ik hier voorzichtig wilde te werk gaan: daar hetgeen Van Mierlo aangaande den proloog verkondigde, regelrecht indruischte tegen al wat ik sedert 1897 over den proloog schreef, vreesde ik dat mijn bezwaren van 1932 konden voortspruiten uit een eerste opwelling van verzet; bij nadere overweging zouden wellicht mijn argumenten van weinig gewicht blijken te zijn. Talleyrand heeft eens gezegd: ‘Méfiez-vous du premier mouvement: c'est le bon!’ - Op moreel gebied kan dit misschien waar zijn - maar op zuiver wetenschappelijk gebied is dit glad verkeerd. Een eerste ongunstige indruk moet altijd zorgvuldig gewikt en gewogen worden. Zich laten leiden door dien eersten indruk is uiterst onvoorzichtig. Bij ingewikkelde vraagstukken dringt zich gewoonlijk de waarheid niet als een donderslag aan ons op. Zij is het gevolg van lang zoeken en rondtasten. En, zooals gezegd, om voorzichtig te handelen heb ik eerst goed willen nadenken, en dan eerst tegenspreken. Maar in het Tijdschrift van Leiden, 1938 (bl. 175-192), heeft J.W. Muller een uitvoerige studie laten verschijnen, waarin hij Van Mierlo's betoog tracht te weerleggen. En dit verschafte me nu de gelegenheid om Muller's weerlegging met mijn potlood-aanteekeningen uit 1932 te vergelijken: we komen beiden tot dezelfde conclusie, en onze twee stukken hebben veel gemeens. Maar ik stelde vast dat er bij mij argumenten voorkwamen, die Muller onbesproken liet. En daarbij worden | |
[pagina 678]
| |
vele argumenten, in den grond dezelfde, door mij op heel andere wijze voorgedragen - hetgeen bij een ingewikkeld debat zooals dit ook van groot belang is. Indien ik heden mijne bedenkingen laat verschijnen, gebeurt dit op uitdrukkelijk verzoek van mijn geleerden collega. Ik had hem nl. medegedeeld dat ik in dit vraagstuk aan Muller's zijde stond - waarop hij antwoordde dat hij benieuwd was kennis te krijgen van mijn argumentatie. Ik heb bijgevolg getracht mijn reeks argumenten vrank en vrij zoo duidelijk mogelijk te formuleeren - ietwat uitvoerig (ik geef het toe) - dit om alle misverstand te vermijden. Ik hoop van harte dat Van Mierlo er in slagen zal al die argumenten te ontzenuwen. Ik vrees dat het hem vrij moeilijk zal zijn mij persoonlijk te bekeeren; maar dit is zonder belang - aan mijn persoon is er immers bitter weinig gelegen. Moge het hem maar gelukken de vossenjagers te overtuigen. Na kennis genomen te hebben van onze pleidooien, ligt immers de eindbeslissing in hunne handen... zoo het ooit tot een eindbeslissing komt - hetgeen ik nog altijd als zeer twijfelachtig blijf beschouwen.
***
I. - Het nieuwe handschrift f leest: ‘die Arnout niet en hadde bescreven’. Zooals men hierboven ziet, leest Van Mierlo hier Perrout in plaats van Arnout. Vóór 1920 had het me reeds getroffen dat Perroot (uit den Plaid-proloog) paleografisch zeer dicht bij Arnout stond. En ik herhaal hier letterlijk, hetgeen ik in mijn lezing van Februari 1920 dienaangaande schreef: ‘Doch nu wij eenmaal zoo ver zijn, heb ik een zeer gewaagde gissing mede te deelen, die, ik ben ervan overtuigd, door een ander zou voorgeslagen worden zoo ikzelf het niet deed.’ Ik deed dan opmerken dat paleografisch Arnout veel op Perroot leek. Ik stelde eenvoudig vast dat met Perroot te lezen, de Dietsche en Fransche proloog dan beter overeenkwamen. En ik sloot mijn korte nota met de woorden: ‘Een zeer gewaagde gissing, die ik slechts vragenderwijze opwerp’. Toen ik deze woorden schreef, was het me volslagen onbekend dat Jellinek (prof. aan de Weensche Universiteit) dien | |
[pagina 679]
| |
zelfden inval had gekregen (Arnout = Perroot), en dienaangaande aan mijn oudleermeester J. Franck in 1911 had geschreven. Doch Franck antwoordde dat hij met die emendatie niet akkoord ging. Ik vernam dit eerst door een artikel van Jellinek, verschenen in Paul und Braune's Beiträge, 1920, eerste aflevering. Maar die aflevering viel pas in mijn handen, toen mijn lezing van Februari reeds gedrukt was. Ik kon er dus geen post-scriptum bijvoegen om hierop te wijzen. Eveneens was het mij onbekend dat wijlen A. Kluyver, in een college dat hij te Groningen in 1916-17 over den Reinaert hield, dezelfde gissing aan zijn studenten had medegedeeld, en dit ook per brief aan Muller liet weten. Dit vernam ik eerst door Kluyver's artikel in De Nieuwe Taalgids, 1920 (bl. 225): ‘De hr. L. Willems over den Reinaert-proloog’. Wij zijn dus met ons drieën die, zonder van elkaar af te weten, tegelijkertijd denzelfden inval hebben gehad: een Oostenrijker, een Hollander en een Vlaming. Maar tusschen Jellinek's en Kluyver's bijdragen en mijn korte nota is er dan toch een klein verschil. Beide geleerden hebben voor die emendatie gepleit: klaarblijkelijk voelen zij er iets voor. Ik heb eenvoudig vragenderwijze op een mogelijkheid gewezen, en heb er verder niet voor gepleit, daar ik voor die emendatie nooit iets heb gevoeld. Hetgeen duidelijk, dunkt me, uit mijn tekst blijkt: ik wees enkel op twee feiten (1o paleografische gelijkenis - en 2o overeenkomst met Plaid), maar heb er tot tweemaal toe een waarschuwing voor den lezer bijgevoegd: ‘zeer gewaagde gissing’. Waarom zeer gewaagd? Wel, Willem schrijft (volgens f) dat het hem speet, ‘dat in dietsche een avonture onvolmaket was gebleven, die...’ Na dit in dietsche verwachten we natuurlijk de eene of andere inlichting over dietsche literatuur, daar de dichter hier met in dietsche bezig is. Zoo men nu (met f) leest: ‘in dietsche onvulmaket... die Arnout’ - dan verstaan we dadelijk dat Arnout een dietsche dichter is. Alhoewel Arnout ook een doodgewone Fransche familienaam is, hoeft de dichter ons over zijne nationaliteit niet verder in te lichten: in dietsche is duidelijk genoeg. Maar zoo men nu leest: ‘in dietsche onvulmaket... die Perroot’ - dan staan we voor een onverwachten sprong van het | |
[pagina 680]
| |
Dietsch naar het Fransch. En duidelijkheidshalve moest Willem dan schrijven: ‘Perroot int walsch’. Indien hij dan ten minste geschreven had voluit: ‘Perroot de Saint Cloud’, dan zou de lezer hebben kunnen raden aan dit Saint Cloud, dat hij een Franschman voor zich had. Maar wie onder die middeleeuwsche lezers kon dit raden, waar enkel een gewone voornaam staat als Perroot (diminitief van Pierre, modern Fransch Pierrot)? Doch Willem gaat voort: hij zegt ons dat hij den Roman de Renart opzocht (dede soucken zal wel beteekenen zocht, cf. Verdam II, 237) en de Vite kon moeilijk iets anders beteekenen, wegens het volgende walsche boucken; en daarbij zijn er toespelingen op verschillende branches in I A - ‘Ende hise na den walschen bouken’ heeft in het Dietsche begonnen. Natuurlijk indien Willem een inlichting over Pierre de Saint Cloud wenschte te geven, dan was deze hier op haar plaats, waar hij over zijn Fransche bron (walsche bouken) handelt, - maar in het begin van zijn langen volzin, waar hij over in dietsche spreekt, past die inlichting allerminst. Indien Willem nog geschreven had: ‘Ik had horen spreken van zekeren Pierre de Saint Cloud, maar ik bezat zijn werk niet. Ik heb dan ook naar het gedicht moeten zoeken. En nu ik er de hand op legde, begin ik met mijn Dietsche bewerking’. Willem zegt dat echter niet en, zoo het aldus gebeurde, dan moeten wij het alweer raden. ‘Maar, zal Van Mierlo thans antwoorden, als men leest “in dietsche ongemaket, die Perroot...” dan weet men toch dat men in het Dietsch niet meer dient te zoeken’. - Ongetwijfeld ja! maar dan verwacht men ook dat de schrijver de oudere taal zou aanwijzen die tegenover het Dietsch staat - dit kan immers ook het Latijn zijn. Indien hij geschreven had: ‘in dietsche ongemaket, die in 't walsch al was bescreven (of vulscreven)’, zoo was het duidelijk - anders niet. Kortom, er staat in het hs. Arnout, en eer men het recht heeft dien naam uit te schakelen en door een ander te vervangen, moet toch eerst worden bewezen dat Arnout geen zin geeft, en dat bijgevolg een verandering van naam zich opdringt. En dit is hier zeer zeker niet het geval - aangezien ik reeds vermoedde dat hier de naam van een Dietschen dichter zou | |
[pagina 681]
| |
voorkomen - tien jaren eer het nieuwe handschrift ontdekt werd. Ik schreef dus in 1920: ‘zeer gewaagde gissing’ - en blijf bij deze meening.
II. - De Fransche tekst, welke Willem onder de oogen had, luidt als volgt: Perrot, qui son engin et s'art
Mist en vers fere de Renart
Et d'Isengrin son cher conpere,
Lessa le meus de sa matere:
Car il entroblia le plet
E. Martin, de uitgever van den Roman de Renart, Gaston Paris, Voretsch (ik noem hier slechts enkele namen van vooraanstaande romanisten - ik zou er een dozijn andere namen kunnen bijvoegen) hebben allen begrepen dat hier een anonieme schrijver aan het woord is, welke zijn spijt erover uitdrukt, dat Pierre de Saint Cloud Le Plaid onbesproken liet. Zij spreken allen van ‘l'auteur anonyme de la branche I’. Maar Foulet, in 1914, stelde een nieuwe interpretatie van die verzen voor: hij meent dat P. de Saint Cloud over zich zelf spreekt in den derden persoon - en dat hij de auteur van Le Plaid is. Het gebeurt immers heel dikwijls in de Oud-Fransche literatuur (in andere literaturen ook - de onze incluis) dat een auteur den derden persoon gebruikt. Doch gewoonlijk, om alle misverstand te voorkomen, voegt de auteur er de een of andere aanwijzing bij, ten einde den lezer te doen verstaan dat hij wel de auteur van het gedicht is. Zoo geeft hij b.v. een bibliographie van zijn vroegere werken (aldus bij Chrétien de Troyes) en de lezer begrijpt dan dat het nieuwe werk een aanvulling van die lijst is. Soms ook begint de auteur over zichzelf te spreken in den derden persoon - maar hij gaat verder voort in den eersten persoon - en de lezer verstaat dadelijk dat de hij en de ik één persoon uitmaken. Zoo handelt onder meer Willem: hij begint in den derden persoon: ‘... hem vernoyde so haerde... dat hise... hevet begonnen’ - en dan verder: ‘Nu hoort hoe ic hier be- | |
[pagina 682]
| |
ginne’. En zoo wordt het heel duidelijk dat Willem de auteur van Reinaert I is. Maar in het Fransch komt geen de minste aanwijzing voor, welke ons laat vermoeden dat Pierre de Saint Cloud de schrijver van Branche I is. En dit legt ons uit hoe schier alle romanisten van een anoniemen auteur spreken. Voor wie zich bezighoudt met Fransche literatuur is het van belang te onderzoeken, welke van beide interpretaties de juiste is: Is Perroot de auteur, ja dan neen? Voor wie zich bezighoudt met het Dietsch is deze vraag zonder het minste belang, om de eenvoudige reden dat, aangezien er twee interpretaties mogelijk zijn, Willem zijn tekst kan begrepen hebben zooals Foulet; maar hij kan het ook als Gaston Paris cum suis. De eenige vraag waarvoor we staan is: hoe heeft Willem den Franschen tekst verstaan? Zoo wij nu f raadplegen, en wij vervangen Arnout door Perroot, dan lezen we daar: ‘eene avonture die Perroot niet en hadde bescreven’. - Heel duidelijk (ja, duidelijker kan het niet) wordt hier gezegd, dat Willem dit verstaat zooals Gaston Paris: ‘Perroot is de auteur niet van die ééne avonture’. Geeft dit wel een zin? Ongetwijfeld ja! Willem spreekt hier van die ééne avonture (Le Plaid) welke, volgens de uitdrukkelijke verklaring van den anoniemen schrijver, het werk niet is van Perroot (naar de opvatting van G. Paris). Den eigenlijken naam van den dichter kent hij niet. Maar, zooals wij het zagen, Van Mierlo wijzigt den tekst - hij schrapt de negatie en leest: ‘die Perroot hevet vulscreven’. Nu zouden we hier dan toch een nota verwachten die ons moet bewijzen, dat Willem noodzakelijk het Fransch begreep op dezelfde wijze als Foulet - waarom kan hij het niet begrepen hebben zooals G. Paris, Martin, Voretsch, enz.? Aangenomen, dat hunne interpretatie verkeerd is - dan kan Willem toch eveneens verkeerd begrepen hebben, aangezien G. Paris en anderen den Franschen tekst zeker even goed verstaan als Willem. Gelieve overigens op te merken (Muller heeft reeds hierop aangedrongen): in onze drie Reinaert-teksten staat telkens niet. En zoo men Arnout in den tekst behoudt, kan men niet volstrekt niet missen. | |
[pagina 683]
| |
In die voorwaarden is het dan toch een zeer gewaagde gissing het woord niet uit onze drie teksten te schrappen.
III. - f spreekt van ‘eene avonture...’ (Le Plaid). Maar Van Mierlo volgt hier a - en hij leest ‘die aventuren van Reinaerde... die Perroot hadde vulscreven’. Hier zou dan toch een nota moeten komen om uit te leggen, welke ‘die Fransche avonturen zijn die Perroot heeft volscreven’. Wat kan dit wel beteekenen? Daar er verder sprake is van de Fransche vite en de walsche bouken, die Willem zocht, kan de lezer daaruit verstaan dat, volgens Willem, Perroot de auteur is van den roman de Renart. Maar we bezitten een dozijn handschriften van dien Roman. In geen enkel staat te lezen: ‘Le roman de Renart par Pierre de Saint Cloud’. Zooals bekend bevat deze roman, een compilatiewerk, een groot aantal branches. De meeste zijn anoniem. Slechts enkele hebben een auteursnaam: un pretre de la Croix en Brie. Zij stammen uit verschillende streken: Picardië, Normandië, Isle de France, enz.
***
Tot dusver heb ik mijn aandacht gewijd aan woorden, en aan de beteekenis dier woorden. Het is echter, naar me dunkt, zonder groot belang te weten welke de juiste bewoordingen zijn die Willem heeft gebruikt: onvolmaket, ongemaket, bescreven en vulscreven zijn dan toch doodgewone Mnl. woorden. Daarentegen van veel grooter gewicht ware het te weten, welke de juiste beteekenis is van den proloog - en welke verklaring Willem hier aflegt. Dit staat immers in verband met twee hoofdvragen, van belang voor onze literatuurgeschiedenis: a) de vraag of Reinaert I het werk is van twee schrijvers ofwel van één enkelen schrijver? b) de vraag: wat heeft Aernout eigenlijk geschreven? of moet hij soms naar het ‘rijk der schimmen’ worden verwezen? Zoo wij nu onze aandacht op die vragen vestigen, dan stellen we vast dat onze drie Reinaert-hss. elkander tegenspreken, en dat bijgevolg drie interpretaties van den proloog mogelijk zijn; drieërlei verklaringen kunnen we dus aan Willem toeschrijven: | |
[pagina 684]
| |
1o Eerste interpretatie. We kunnen Willem doen verklaren dat het hem ten zeerste speet, dat eene (f) avonture van Reinaert in 't Dietsch onvolmaket (f) was gebleven (Arnout was ermee begonnen) - en dat hij, om die ééne avonture te kunnen voltooien, naar den Franschen Roman de Renart zocht. Dan is natuurlijk Reinaert I het werk van twee schrijvers (dubbel auteurschap: Aernout-Willem) - daargelaten de vraag: welk aandeel beiden in dit werk hebben gehad. En dit is de interpretatie van J.W. Muller.
2o Tweede interpretatie. Wij kunnen Willem doen verklaren dat het hem speet, dat de yeeste (b) van Reinaert (het geheel avonturen-complex) in het Dietsch onvolmaket (fb) was gebleven. Een zekere Aernout had wel een Proto-Reinaert vervaardigd, waarin een reeks Reinaert-avonturen worden verteld, maar Willem zocht naar den Roman de Renart om die Dietsche avonturen nog aan te vullen en hij voegde er het avontuur van Le Plaid bij. Dan is Reinaert I het werk uitsluitend van Willem (geen dubbel auteurschap) en Aernout is de auteur van een Proto-Reinaert. Dit is de interpretatie, die ik in 1934 voorstond - ik blijf er nu nog beslist bij.
3o Derde interpretatie. Wij kunnen Willem doen verklaren dat het hem speet, dat de Avonturen (a) van Reinaert vóór hem in het Dietsch nog ongemaket (a) waren gebleven: hij zocht den Franschen tekst op, om met de dierensage in het Dietsch te beginnen (afb.). Dan is Reinaert I het werk van Willem alleen - en dan kan er natuurlijk geen sprake meer zijn van een voorafgaanden Aernout. En dit is de interpretatie van Buitenrust-Hettema. Zooals men ziet, steunt elk dier interpretaties in hoofdzaak op een verschillend handschrift: Muller's interpretatie op hs. f, die van Hettema op hs. a, de mijne op hs. b (= yeeste... onvolmaket). Chronologisch gesproken zou interpretatie 3 het nummer 1 moeten dragen. Immers, zoolang het Comburgsche hs. (a) het eenig bekende was, hebben alle reinaerdisten aangenomen, dat | |
[pagina 685]
| |
Reinaert's avonturen in het Dietsch ongemaket (a) waren gebleven en dat Reinaert I ten onzent de allereerste poging was om de dierensage in verzen te behandelen. Maar in 1897 deed ik opmerken dat de tekst van a in tegenspraak was met b, alwaar aangaande Reinaert's avonturen, in 't dietsch, stond te lezen: ‘een deel is er achtergebleven’ - dus was het andere deel ‘onvolmaket’ gebleven. Daarenboven rijmde ongemaket bleven (a) niet met: ‘die Willem niet hevet vulscreven’. Ongemaket stond hier dus, meende ik, voor onvolmaket. En zoo Willem een voorganger had, dan mochten wij wel onderstellen dat er, in plaats van ‘die Willem niet hevet vulscreven’, oorspronkelijk moet gestaan hebben: ‘die x. niet hevet vulscreven’ (x = de naam van den voorganger). Ik schreef dan ook (bl. 264): ‘In den proloog verwittigt ons Willem, dat er vóór hem een Vlaamsche Reinaert bestond’. Ik bemerkte dat er tusschen de twee deelen van Reinaert I verschillen voorkwamen, en stelde voor het eerst voor, ons gedicht te verdeelen in R. I A en R. I B, het eerste gedeelte zijnde, volgens Willem's eigen verklaring (Hoort hoe ic hier beginne), zijn eigen werk, vervaardigd ‘naer de walsche bouken’, zooals hij zelf het ook uitdrukkelijk zegt. Tien jaren later, in 1907, wordt nu het Reinaert-hs. (f) ontdekt. En op de Februari-vergadering onzer Academie (1908) deelde J.W. Muller ons den nieuwen tekst van den proloog mede. Hier stond nu onvolmaket (in pl. v. ongemaket uit a). Arnout, de naam van Willem's voorganger, kwam thans te voorschijn. Maar er stond hier ook het onverwachte: ‘eene avonture... die Arnout niet en hadde bescreven’. Het gevolg hiervan was dat zoo goed als alle reinaerdisten toen aannamen, dat mijn gissing van 1897 (Willem heeft een Dietschen voorganger gehad) door het nieuwe hs. volop werd bevestigd. (O.m. Degering, de uitgever van f in 1910, mijn oudleermeester J. Franck, Muller, d.i. sinds 1914, Van Ginneken, Prinsen, Te Winkel, Kloeke, enz., enz.). Buitenrust Hettema alleen bleef hardnekkigen weerstand bieden: hij had immers in 1893 geschreven, dat ‘die Willem niet hevet volscreven’ beteekende: dat Willem alle mondelinge avonturen, welke hem bekend waren, hier niet vulscreven had. - En dit was nu de goede uitlegging! Het Comburgsche hs. | |
[pagina 686]
| |
was voortreffelijk: daar stond ongemaket - het is dus ongemaket en het blijft ongemaket! En zoo Reinaert's avonturen tot dusver in het Dietsch ongemaket bleven, dan kon Willem ipso facto geen voorganger hebben. We moesten ons dus dien Arnout niet eens aantrekken - zijn naam komt slechts in één hs. voor - en dan nog een corrupt handschrift. Met andere woorden: Hettema stelde zich op het standpunt, dat ik in 1897 een reeks corrupteelen in den tekst wilde invoeren en dat het toeval nu heeft gewild, dat mijne corrupteelen door een nieuw ontdekt ouder handschrift bevestigd werden (zoo dus, helaas, een corrupt hs.). Natuurlijk is het een zeer gewoon feit, dat iemand een goede emendatie voorstelt, en dat later een nieuw handschrift te voorschijn komt, waardoor die emendatie bevestigd wordt: reeds in de 16e eeuw is dit met Erasmus geschied. Dozijnen emendaties op het Comb. hs. werden door f later bevestigd - en zoo dit met mijn emendatie eveneens het geval is, dan kan men met den Franschman hier zeggen: ‘Il n'y a pas de quoi être bien fier!’ Maar dat iemand een corrupteel in een tekst wil voegen, en dat men eenige jaren nadien op een ouder handschrift de hand legt, hetwelk die corrupteel bevestigt - ja, dit ware iets zeer merkwaardigs. Ik beweer geenszins dat het onmogelijk is, en niet kan gebeuren. Maar zoo het met mij gebeurde, dan is het toch zeker iets buitengewoons. Het is dan ook heel begrijpelijk, dat men Hettema moederzielalleen liet staan: de overige reinaerdisten hebben zijn stelsel van de ‘bevestigde corrupteel’ niet willen of kunnen aannemen. Buitenrust Hettema overleed in 1922. Nu zou men kunnen denken, dat zijn interpretatie van den proloog met hem voor goed begraven werd... Ja, maar zij is uit het graf herrezen, al is het dan ook onder een andere gedaante. In 1930 nam Van Mierlo die interpretatie voor eigen rekening weer op. Wel stelde hij een nieuwe lezing van den proloog voor, welke zijn eigen vondst is - hetgeen niet belet dat Van Mierlo's interpretatie in den grond volkomen identiek is met die van zijn Hollandschen voorganger (mits natuurlijk een variant in den tekst). Vreemd is het eenigszins dat Van Mierlo den naam | |
[pagina 687]
| |
van zijn voorganger niet eens vermeldt. En wie niet goed op de hoogte is van het Reinaert-vraagstuk zou kunnen denken, dat wij hier voor een volop nieuwe interpretatie staan - hetgeen zeker het geval niet is. Van Mierlo had immers gerust mogen schrijven: ‘Buitenrust Hettema is de eenige, die den Reinaert-proloog goed begreep - de eenige, die in dit duister vraagstuk klaar heeft gezien (detail-zaken natuurlijk daargelaten). Alle andere reinaerdisten hebben den bal deerlijk misgeslagen. Terecht immers beweerde Hettema dat het Comburgsche hs. een voortreffelijk handschrift is. Terecht verdedigde hij ongemaket als zijnde de echte, goede lezing. Terecht behield hij eveneens ongemaket, vulscreven. Terecht besloot hij hieruit, dat Aernout geen reden van bestaan had, en bijgevolg uit den tekst moest worden gepoetst. Willem's Reinaert I is immers de allereerste poging om in het Dietsch het dierenepos te behandelen. Ja, Hettema's uitlegging van den proloog is mutatis mutandis de eenige aannemelijke’. Van Mierlo's vijf bijdragen over zijne nieuwe lezing hebben, spijtig genoeg, alle verschillende titels: zij missen een algemeenen titel. Maar die is, dunkt me, aangewezen. Aangezien een vroegere bijdrage door hem betiteld werd ‘Arnout Redivivus’, zou de titel der vijf bijdragen mogen luiden: ‘Buitenrust Hettema Redivivus I, II, III, IV, V’, tenzij natuurlijk de schrijver zelf van oordeel ware dat, na zijn ‘Arnout Redivivus’, de titel ‘Arnout Defunctus’ beter past. Ik haast me hier bij te voegen dat Van Mierlo de interpretatie van Hettema oneindig veel beter verdedigt dan de Hollandsche geleerde het ooit deed. Met zijn buitengewoon debaterstalent tracht hij de slagen te weren, die aan Hettema werden toegebracht. Hij voert een reeks splinternieuwe argumenten aan om zijn thesis te doen zegevieren. Hij slaat een nieuwen weg in, om tot dezelfde conclusie te komen als zijn voorganger. Het lijdt geen twijfel dat Van Mierlo, door zijn zegel te hechten aan Hettema's stelsel, aan die oude interpretatie een nieuwen luister heeft bijgezet. En hij zorgde er ook voor, dat zij zich heelemaal up to date voordoet. Immers, Hettema zelf heeft nooit geweten hoe hij het wel aan boord moest leggen om dien weergaschen Aernout, die zoo onverwachts in 1908 heel zijn spel kwam storen, voor goed van de baan te ruimen. | |
[pagina 688]
| |
Van Mierlo grijpt thans naar het middel dat Jellinek, Kluyver en ikzelf hem aan de hand deden (Perroot lezen i. pl. v. Arnout) en hij denkt den strop te hebben gevonden, waarmede hij nu Aernout kan verwurgen en ad patres zenden. In de Versl. en Mededeel. van 1937, bl. 177, zegt hij ‘dat Arnout voor goed naar het rijk der schimmen moet worden verwezen’. Gerust had hij hier mogen bijvoegen: ‘Hiermede is de droom van Buitenrust Hettema nu eindelijk verwezenlijkt!’. Maar persoonlijk blijf ik niettemin dien nieuwen aanslag op Aernout beschouwen als een mislukte moordpoging. Ondanks het zeer vernuftige pleidooi van mijn collega blijf ik beslist gekant tegen Hettema's proloog-interpretatie, en zulks om de volgende redenen:
1o - Schrapt men Aernout uit den tekst, dan moet men per se aannemen dat ik in 1897 een corrupteel in den tekst heb willen invoegen, welke corrupteel door de vondst van een nieuw en ouder handschrift werd bevestigd. En dit is dan toch zeker iets abnormaals. Eer men zoo iets aanneemt, zou men toch eerst met sterke bewijzen voor den dag moeten komen. - Ik wacht die bewijzen gerust af: gissingen, hoe vernuftig ook, zijn geen bewijzen.
2o - Die nieuwe lezing van f, onvulmaket, wordt volslagen bevestigd door b, waar men leest dat ‘een deel achtergebleven is’ - zoodus was het andere deel onvolmaket gebleven. En dit is van het grootste belang, omdat de auteur van Reinaert II (in 1385-1390) op een betrekkelijk goed handschrift van Reinaert I schijnt te hebben gewerkt, een handschrift dat in elk geval in menig opzicht veel beter was dan de twee slordige copieën van Rein. I, die wij thans bezitten.
3o - Zoolang we enkel over het Comburgsche hs. beschikten, kon men de dozijnen en dozijnen emendaties, op dit handschrift voorgesteld, beschouwen als een spel van vernuftige conjecturen-slagers. Maar sedert de vondst van f, die een enorm aantal dier emendaties bevestigde, is het zonneklaar geworden, dat a een zeer onbetrouwbare copie is. Ik houd me hier dus aan het principe (naar mijn oordeel, een zeer gezond principe): wantrouwend staan tegenover lezingen van een doorslordige copie is het begin van de wijsheid. | |
[pagina 689]
| |
4o - Terecht, naar mijne meening, heeft Kloeke aan de vossenjagers verweten, dat zij zich zoo dikwijls blind turen op de duistere verzen van den proloog, en daarbij in den waan verkeeren, dat zij hier de oplossing zullen vinden van het Reinaert-raadsel. De tekst van het Reinaert-epos, en al wat hiermede in verband staat, kan alleen klaar doen zien in het ontstaan van dit werk - zóó zegt Kloeke. En nu heeft J.W. Muller dan toch onomstootbaar bewezen, dat er tusschen I A en I B een lange reeks verschillen bestaat, wat betreft stijl, anthropomorphisme, typeering der dieren enz. Die verschillen wijzen misschien op een dubbel auteurschap - maar dan toch niet noodzakelijk. Daar Willem (naar mijne lezing) uitdrukkelijk verklaart dat het hem speet, dat de Dietsche yeeste onvolledig was, beschouwt hij deze Dietsche yeeste als een eenheid, welke door hem aangevuld wordt. En dan is het geen wonder dat hij in zijn R. I B rekening houdt met het werk van Aernout, wat betreft anthropomorphisme, typeering der dieren enz. (ik kom hier een andermaal op terug). Maar zoo (volgens Hettema's interpretatie) Aernout niet eens bestaat, dan is het toch vreemd dat Willem de eenheid van zijn gedicht niet beter weet te handhaven en zichzelf zoo dikwijls tegenspreekt. En dat is dan toch een bezwaar, waarover Van Mierlo niet handelt. Een paar vragen stel ik hier dus: een der voornaamste helden van het epos, de leeuw, krijgt in onzen Reinaert twee eigennamen: Nobel en Lioen. Dit is zeer begrijpelijk, zoo in I A Nobel uit het Fransch komt en Lioen de naam was, welken Aernout aan den leeuw gaf. Maar waarom twee namen, zoo Aernout er niet is? Fransch lion en Latijn leo zijn geen eigennamen. - In I A treden Belyn en zijn dame Hawi als beschuldigers van Reinaert op; in I B maakt Belyn deel uit van het gevolg van den koning en is zijn kapelaan. Heel verstaanbaar, zoo er twee bronnen zijn: Voor I A het Fransch, - voor I B de proto-Reinaert van Aernout. Aldus twee geschreven bronnen. Maar in het Fransch en in het Latijn is het kapelaanschap van den ram totaal onbekend. Zoo Aernout er niet is, dan werd hier rekening gehouden met mondelinge Dietsche verhalen. En Willem schendt de eenheid van zijn gedicht onder den invloed van volksvertelsels. Dit had hij toch heel gemakkelijk kunnen vermijden | |
[pagina 690]
| |
terwijl, indien de Dietsche yeeste voor hem een eenheid uitmaakte, hij geen reden had om dit te vermijden. Uit al het voorgaande trek ik dus de volgende conclusie: alle reconstructie van den proloog, die in het kader valt van Hettema's interpretatie, alle reconstructie, die aan den proloog doet zeggen hetgeen Hettema verlangt, dat hij zou zeggen - is voor mij a priori onaannemelijk. Van Mierlo's reconstructie staat ongetwijfeld in het kader van Hettema, en zij doet aan den proloog zeggen, wat Hettema verlangt (onghemaket, goede lezing, en Aernout naar de maan!) Zij loopt bijgevolg in de verkeerde richting en steunt daarenboven (zooals ik hierboven trachtte aan te toonen) op een reeks zeer gewaagde gissingen. Zooals men ziet, strijd ik niet tegen woorden. Ik strijd tegen een opvatting van den proloog - in casu: Hettema's opvatting.
***
Op een laatste punt ga ik eveneens met Van Mierlo niet akkoord. Hij zegt dat alleen zijn reconstructie een bevredigenden zin geeft. Het is zelfs vergeefsche moeite naar een andere oplossing te zoeken dan de zijne: zoo evident is zij immers. ‘Zoolang de ontkenning in v. 6 gehandhaafd blijft, komt men noodzakelijk en onvermijdelijk tot onzin; en kunnen noch onghemaket, noch vulscreven, noch begonnen op die wijze samen ooit tot hun recht komen’ (bl. 191). Ik sta integendeel op het standpunt dat men voor de drie interpretaties tekstreconstructies kan maken welke, op zichzelf genomen, een zeer goeden en bevredigenden zin geven. Het ware zelfs gemakkelijk voor elk dier interpretaties een reeks varianten op te stellen, met voldoenden zin. Voor Hettema's interpretatie (behoud van ongemaket, en Arnout weggepoetst) geeft de emendatie van Jonckbloet, 1854, op zichzelf genomen, een zeer goeden zin: ‘Die Willem hier hevet vulscreven’. Het beste bewijs is dat E. Martin haar in zijn uitgave (1874) overnam. Zoo men Hettema's uitlegging van ‘die Willem niet hevet vulscreven’ aanneemt, geeft dit ook een goeden zin - en hoeft men niet eens a te emendeeren. | |
[pagina 691]
| |
Voor Muller's interpretatie (het dubbel auteurschap) geeft de reconstructie, door hem voorgesteld in Tijdschr. van Leiden, LVII, bl. 187, een zeer bevredigenden en alleszins goeden zin. Voor mijn interpretatie (geen dubbel auteurschap - Aernout, schrijver van een Proto-Reinaert) stelde ik voor te lezen: het speet Willem, Dat de yeeste van Reinaerde
In dietsche was onvolmaket bleven
Die Aernout niet en hadde vulscreven.
Oordeelt men dat yeeste (uit b) dubieus is, en dat ‘onvulmaket, - niet vulscreven’ een onverdraaglijke tautologie uitmaken (zooals Muller zelf zegt), dan kan men veel dichter bij f blijven - en ad libitum lezen: Dat eene der aventuren van Reinaerde
In dietsche was ongemaket bleven,
Die Aernout niet en hadde bescreven.
hetgeen even duidelijk zegt dat Aernout geheel andere avonturen had geschreven dan Le Plaid. En zoo nu Van Mierlo antwoordt: ‘ongemaket - vulscreven’ zijn vast en zeker de oorspronkelijke varianten; zij moeten dus behouden blijven: alle andere tekstreconstructies tellen niet mede!’ - Mij goed! Dan stel ik voor te lezen: het speet Willem, Dat eene aventure van Reinaerde
In dietsche was onghemaket bleven:
Aernout en heeftse niet alle vulscreven.
Of: ‘Daer Aernout se alle niet hadde vulscreven’.
Op zichzelf genomen geeft dit ook een zeer verstaanbaren zin. En waarom dit nu onzin moet heeten, weet ik niet. Zooals wij hierboven zagen, spreekt Van Mierlo van vergeefsche moeite. Ik sta echter beslist op het standpunt dat het vergeefsche moeite zal blijken te zijn naar een tekstreconstructie te zoeken, | |
[pagina 692]
| |
die alle vossenjagers bevredigt, zoo wij niet allereerst akkoord geraken over de interpretatie, welke van den proloog dient te worden gegeven. Laten wij ons, als 't u belieft, hieromtrent geen de minste illusie maken: zoolang er oneenigheid onder de vossenjagers bestaat aangaande die interpretatie, komen we onvermijdelijk tot de conclusie: Adhuc sub judice lis est! |
|