Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundeMen vraagt een studie over de schildering van den mensch in de Oud-IJslandsche Saga.
Een antwoord is ingekomen met de kenspreuk: ‘Lux ex septentrione’. Tot leden van den keurraad werden aangesteld: de heeren Prof. F. Baur, Kan. J. JacobsGa naar voetnoot(1) en Prof. R. Verdeyen. | |
Verslag van Prof. F. Baur, eersten verslaggever.Als antwoord op deze prijsvraag moet dienen een betrekkelijk lijvige studie van VI-151 compres-beschreven pro-patria-blad-zijden, die, onder kenspreuk Lux ex septentrione en ondanks den ietwat gewijzigden en het opgegeven thema nogal bekortenden | |
[pagina 626]
| |
titel De Personenschildering in de Oud-IJslandsche Familiesaga, een al dadelijk sympathieken indruk maakt om het piëteitsvolle motto: bozt er barne móþer, het kostbaarst voor een kind is de moeder. In een Inleiding (blz. 1-6) worden doel, begrippen en methode omschreven: wat verstaat schr. door personenschildering in een letterkundig werk; in hoever gebeurde reeds eenig vooronderzoek met betrekking tot de Oud-IJslandsche saga; welke methode werd hier gevolgd? Het 1e Hoofdstuk onderzoekt de meer algemeene bestanddeelen in de schildering van den mensch in de Oijsl. familiesaga: gekoppelde of niet-gekoppelde, algemeenbeschrijvende attributen, eerst bij mannelijke, daarna bij vrouwelijke namen, als bvb. groot en sterk; groot; sterk; schoon; slank; dik; mager; enz. worden in de onderscheiden saga's van die soort, de zgde. aettsaga, bijeengezocht, zooals ze er in den positieven, den comparatieven of den superlatieven vorm, of ook in andere omschrijvende uitdrukkingen voorkomen. Telkens wordt ieder overzicht besloten, onder gebruikmaking van de statistische methode - die, bij zóó geringe cijfers, niet bijzonder bewijskrachtig werkt - met een samenvatting van de verzamelde gegevens, waarbij de beteekenisschakeeringen zorgvuldig tegenover elkander worden afgewogen: zeer dikwijls heeft ons hier de voortreffelijke keuze van de voorbeelden genoegen gedaan, die den schrijver in staat stellen begripsnuances bij zinverwante woorden en uitdrukkingen keurig te begrenzen. Het 2e Hoofdstuk (blz. 47-122) wordt besteed aan recensie van de detailleerende persoonsschildering: hoe worden, in dezelfde reeks saga's, 1. het hoofd (de haar- en gelaatskleur; haarvorm en haardracht; baard; vorm van het hoofd; gezichtstrekken; oogen; kin; neus; mond; oor); - 2. de romp (hals; schouders; borst; middel; buik; rug); - 3. de ledematen (armen, handen; beenen; voeten) geschilderd of gewaardeerd? Ergens in zijn betoog beklaagt schr. zich terecht over de onleesbaarheid van de welbekende Beschreibung der alt-isländischen Saga van den grootmeester der micro-analytische literatuurstudie R. Heinzel; voor het gehalte van zijn zelfkennis willen wij hopen dat hij, onder het neêrschrijven, ook zijn eigen eerste twee hoofdstukken zal hebben aangevoeld als niet bijster prettige lectuur: | |
[pagina 627]
| |
in hoofdzaak zijn het sterk-analytische, op bepaalde plaatsen zuiver-opsommende, op andere trouwens voortreffelijk verklarende overzichten van den prosopographischen woordenschat der bestudeerde sagasoort. De bestendig terugkeerende orde dient wellicht de overzichtelijkheid, maar maakt de lectuur niet boeiender. Het 3e Hoofdstuk (blz. 124-146) brengt een vrij korte synthese, na dezen overvloed van haarfijne ontleding. Schr. onderzoekt, aan de hand van het door hem meêgedeelde materiaal: hoe het schoonheidsideaal, zoowel van mannelijke als van vrouwelijke schoonheid, er bij den Oud-IJslander moet hebben uitgezien; in hoever dat ideaal verklaarbaar wordt uit of ook klopt met de rassenkundige studie rondom het zgde. noordsche menschentype; welk, op grond van de verzamelde gegevens, het werkelijkheidsgehalte is te achten van de Oud-IJslandsche saga, waarbij schr. oordeelkundig het onderscheid weet toe te passen tusschen de ethische categorie waarheid en de esthetische categorie waarschijnlijkheid; hoe de verhouding is van de persoonsbeschrijvende elementen tot de algemeene economie van den sagabouw en ten slotte in hoever de onderscheiden saga's van deze soort een gelijke of gelijkaardige techniek volgen. Een zorgvuldige opgave van de gebruikte bronnen en reeksen opent, een uitgebreide literatuurlijst van boeken, tijdschriften en lexica besluit het geheel. Dat we hier vóór werk staan van een ernstigen studax, een ietwat soberen en zelfs nuchteren, maar voor wetenschappelijk onderzoek flink gewapenden geest, dringt zich als algemeene indruk dadelijk op bij het lezen van dit antwoord. Als meest prijzenswaardige hoedanigheden lijken ons te vermelden: een stevige belezenheid in de Oud-IJslandsche saga-literatuur en in de wetenschappelijke productie desbetreffende; een reeds zelfstandige, critische houding tegenover de gebruikte vakliteratuur, waarbij het den schrijver mogelijk wordt op meer dan één plaats triomfantelijk te polemiseeren met geleerden van het kaliber van Finnur Jónsson, Andr. Bley, Kahle e.a.m.; een reeds fijngevormde zin voor ontleding van woordbeteekenissen op grond van een critisch en omzichtig verzameld materiaal; ruimte van blik, waarbij ook verderafliggende gebieden in het onderzoek werden betrokken, bvb. folklore, godsdienstgeschiedenis, ethnographie en rassenkunde; voorzichtige soberheid in de conclusies, waarbij men ongelijk zou hebben alleen de als zoodanig meêge- | |
[pagina 628]
| |
deelde laatste bladzijden te rekenen tot de onmiddellijke uitslagen van het onderzoek; misschien is het niet de geringste winst van deze studie dat nu op de interpretatie van menige cruciale plaats in de Oud-IJslandsche saga een beter licht valt, ook op zulke waar flink gespecialiseerde nordisten blijkbaar hadden misgetast (zie bvb. blz. 74).
***
Misschien zal de schrijver met zoo hoogen lof vrede willen nemen, en dan ook de hiernavolgende bedenkingen, meestal vragenderwijs en met de noodige bescheidenheid voorgesteld, gelieven te overwegen: ik verdeel ze, naar zijn eigen voorbeeld, in algemeene en detailleerende. Vooreerst dan moet wel, eerlijkheidshalve, aan de Academie worden meêgedeeld dat de schrijver het opgegeven thema niet slechts naar den titel heeft gewijzigd - en er minder goed Nederlandsch heeft van gemaakt - maar dat hij het aanzienlijk heeft bekort, al kan hij daarvoor goede gronden hebben gehad. Hij toch - die niet de Oud-IJslandsche saga, maar alleen de familiesaga in zijn onderzoek betrok - heeft als doelstelling in hoofdzaak gezien: ‘inzicht te verkrijgen in de Oijsl. lichaamsaesthetiek en hierdoor tevens in de Oud-IJsl. kultuurgeschiedenis’, (blz. 1); subsidiair heeft hem ook (blz. 2) een linguistisch doel voor den geest gestaan: op een vergelijkende behandeling van den prosopographischen woordenschat heeft hij meer dan eene nieuwe beteekenisomschrijving zoeken te fundeeren. Maar pas tijdens het neêrschrijven van zijn conclusies (bvb. op blz. 131 vlg.) schijnt hem eenig licht te zijn opgegaan over de mogelijkheid van een derde, meer litterairesthetische doelstelling bij dit onderzoek, en wél nl. dat een dgl. analytisch werk kan voorbereiden op de stilistische en litterairtechnische synthese van een zoo eigen genre als de saga er een is. Maar voor die meer-omvattende studie zou schr. zich niet tot de familiesaga hebben mogen beperken, doch ook de andere, thans slechts occasionneel door hem genoemde prozagenres fornaldarsaga, ridderasaga, konungssaga, biskupssaga en zelfs zuiver historieele prozawerken (Heimskringla, Sturlungasaga, enz.), althans broksgewijs bij het vergelijkend onderzoek betrekken. Daarna immers ware pas een betrouwbaar antwoord te verkrijgen | |
[pagina 629]
| |
op een vraag als deze, die schr. zich wel heeft gesteld (blz. 132 vlg.) maar toch niet kan worden gezegd stelselmatig te hebben beantwoord: wat is het aandeel van het traditionneel-overgeleverde litteraire motief, wat datgene van het natuurgetrouw beschrijvend realisme in de Oud-ijsl. saga? En vooraleer cultuurhistorische gevolgtrekkingen, als door den schr. bedoeld, op te stellen, was het toch noodig dat deze vraag beantwoord werd? Immers, indien de persoonsschildering traditionneel is geweest, niet zuiver realistisch, of slechts gedeeltelijk zóó, dan spiegelt te eeniger tijd het portret van den IJslandschen mensch in de saga géén werkelijke cultuurverhoudingen af; dan is er ook geen groei en ontwikkeling geweest in deze letterkundige portretteerkunst, gelijken tred houdend met de cultuurontwikkeling op IJsland; dan leert de saga ons wel iets over den smaak der IJslandsche boeren met betrekking tot hun ideaal van den schoonen mensch, maar verraadt verder niets van de wijzigingen die zich, in 't verloop van den sagatijd, ook hier wel kunnen hebben voorgedaan en herinnert nog enkel in stereotiepe stiliseering aan een cultuurstand die door de werkelijkheid van het leven reeds eenige eeuwen kon zijn voorbijgeëvolueerd. Is trouwens de schr. wel zeker dat hij het begrip persoons-schildering niet ietwat willekeurig heeft beperkt tot de opsomming van enkele somatische kenmerken? Maken bvb. in de saga-tech-niek ook de costumeering, de gebaren en de houdingen geen deel daarvan uit? Als ik bvb. in de Fóstbroeδrasaga 12 het portret van den vechtenden þorgeir lees: Hij sprong uit het zadel en hield het schild voor zich. De bijl hield hij met het schild in de linkerhand, de speer echter in de rechter en zoo ging hij op Snorri los, - dan lijkt me ook dàt elementen van persoonsschildering te behelzen, waarbij de vraag opduikt: realistisch? traditionneel? Het vergelijkend onderzoek met andere beschrijvingen van gelijkaardige situaties kon hier klaarte scheppen, en de schr. zou zich hiermeê een gewenschte - want voor de stevigheid zijner conclusies goed bruikbare - vermeerdering van materiaal hebben aan de hand gedaan. Zelf is Lux ex Septentrione ergens (blz. 138) tot het inzicht gekomen, dat zijn opvatting van het begrip persoonsschildering armer is dan het letterkundig portret in de saga; ik weet niet of hij daarbij heeft gedacht aan een plaats als deze uit dezelfde Fóstbroeδrasaga 12: Deze man woonde op 't Withof, die Snorri hiet. | |
[pagina 630]
| |
Men noemde hem Knieboog-Snorri. Hij was hoogopgeschoten en sterk, knap van uitzicht, maar grimmig, onvriendelijk, oploopend en wraaklustig. Welnu, hier heeft de schr. terecht van totaalkarakteristiek gesproken: de lichamelijke is zóó zeer met de characterologische beschrijving verbonden, dat ik niet goed zie hoe iemand, die dat onderwerp behandelt, ze van elkaar scheiden kon. En het is mijn twijfel of, door minder detail-ontleding en door meer doorloopende vergelijking van soortgelijke totaalbeelden, de litterair-psychologische en litterair-technische uitzichten van het gestelde probleem niet een aanzienlijker deel in het onderzoek zouden hebben gekregen. Naast verruiming van het begrip persoonsschildering, ware wellicht ook uitbreiding van het gebruikte bronnen-apparaat aan te raden geweest, hoe hoog het getal nu reeds gelezen saga's ook mocht geloopen zijn. Zoo ware bvb., zelfs met het oog op de zuiver lexicologische beschouwing van het prosopographisch materiaal, aanhoudende vergelijking met de gegevens uit kristelijke bronnen bevorderlijk geweest: neem bvb. op blz. 24 de bespreking van het woord kraptr; kon daar het standpunt van schr. niet eenigen steun halen uit dit citaat, dat ik ontleen aan MöbiusGa naar voetnoot(1): at ek saeri þik fyrir alla krapta Krists þíns (dat ik u bezweer bij alle macht van uwen Christus) waar toch te duidelijk de vroegere magische begripssfeer van het woord nog doorschemert; en zelfs een nog heidensche tekst als deze: Nú hefir þú lítinn krapt hlotiδ afls ok vaxtar (= nu viel u weinig macht ten deel aan lichaamskracht en aan vermogen) lijkt ons een sprekend voorbeeld, in zijn tegenstelling van lichamelijke en economische sterkte en in zijn verbinding met het ww. hljóta (= toebedeeld krijgen door het noodlot, door het leven, enz.) van die veeleer magische gebruikssfeer voor dit woord. Dit maar om aan te toonen, dat er nog wel meer bewijskrachtig materiaal voor den schrijver te vinden is, buiten de door hem bij voorkeur of bij uitsluitendheid gebruikte bronnen. Eindelijk kon men ook nog de vraag stellen voor welke | |
[pagina 631]
| |
soort lezers de schr. deze studie over een in Nederland zoo weinig verspreiden tak van wetenschap gemaakt heeft? Zooals ze thans is, kan ze alleen door het handvol Islandisten gelezen worden, die Nederlandsch verstaan: aan een ruimer publiek, dat zich zoowel voor het probleem zelf als voor het heerlijk prozagenre der saga zou kunnen interesseeren, werd door den schr. weinig of heelemaal niet tegemoetgekomen. In zijn algemeene inleiding zal de Nederlandsche lezer zeker een bondige karakteristiek van de saga als letterkundig genre missen; begrippen als Islendingasaga, aettsaga, Fornaldarsaga e.a.m.; berserkr, hólmgangumaδr, útgarδr, aptrgangr e.a.m. mochten even worden verklaard. Men keurt het bij den schrijver goed dat hij, bij zijn soberen, zakelijken aard, zijn literatuurlijsten niet heeft overladen met een doellooze uitstalling van allerlei niet strikt-noodzakelijke titels en namen; maar dat in die lijst werken ontbreken als Finnur Jónsson's nog steeds onvervangen, driedeelige Den oldnorske og oldislandske Litteraturs Historie 2 (Kopenhagen 1920 vlg.), waar een algemeener en dus noodzakelijk minder grondig werk als dat van Paasche wordt aangehaald, moet achteraf den schr. toch het gevoel geven, dat het met het algemeen-oriënteerend deel van zijn studie niet geheel in den haak is. Ook de kleine monographie van F. Jónsson, Den islandske saga (Kopenh. 1921) kon nog dienst doen. En om de suggesties rakende de gebruikte literatuur hier dan maar dadelijk af te handelen, weze nog vermeld dat, naast het oudere etymologicon van Falk-Torp (1910-11), nu ook het latere van Torp, Nynorsk etymologisk Ordbok (Kristiania, 1920) te gebruiken was; dat van de Gunnlaugssaga een nieuwere uitg. (1926) beschikbaar is; dat op blz. 3 een werk van Krause vermeld staat als zijnde van 1926, en op blz. 149 als zijnde van 1912; dat, al was het maar als een kleine hulde aan de zoo schaarsche Nederlandsche Islandistiek, de dissertaties van Van Eeden, Hofker en Krijn, respectievelijk over de Hallfreδar-, de Fóstbraeδra- en de Júmsvikingasaga, door hem konden worden gebruikt, vooral met het oog op de stilistisch-technische zijde van zijn probleem, wat ook met Heusler's studie in Deutsche IslandforschungGa naar voetnoot(1) het geval is. Eindelijk kon, naast Krause's werk, | |
[pagina 632]
| |
Die Frau in der Sprache der altisländischen Familiengeschichten, zijn recenter opstel, Die Kenning als typische Stilfigur der germanischen und Keltischen Dichtersprache (Halle 1930) hem iets leeren; en een aantal hoofdstukken uit R. Thurneysen's Die irische Helden- und Königsage (Halle 1921) zou hem hebben overtuigd van de vruchtbaarheid der vergelijkende methode ter beantwoording van menige door zijn onderzoek opgeworpen vraag.
***
Ook op eenige detailkwesties wenschte ik nog even te mogen aandringen. Vooreerst moet den schr. worden toegegeven, dat hij zijn vertalingen uit het oud-IJslandsch altijd zoo letterlijk mogelijk heeft zoeken te maken; wellicht zal hij met mij akkoord zijn, dat de letterlijkheid op meer dan één plaats, beter dan hij tot nog toe vermocht te doen, te verbinden was met de welbekende pregnantie van den sagastijl: p. 9 bvb. vertaalt hij hálf-bergrisi at afli ok vexti wel correct, maar langdradig en sleepend met: een halve bergreus wat de kracht en gestalte aangaat; blijft men hier niet dichter bij stijl en ritme van het origineel met een vertaling als deze bvb.: een halve bergreus naar kracht en gestalte? Op vele plaatsen verslapt deze futlooze omschrijving met ‘wat betreft’ (blz. 10, 11, passim) de kruimigheid der oud-IJslandsche dictie. Op blz. 25 wordt varla aetla ek þik kvenstyrkan vertaald: ik geloof nauwelijks dat gij zoo sterk zijt als een vrouw; dichter bij het origineel ware gebleven: ‘ik schat je nauwelijks zoo sterk als een vrouw’; blz. 26: er mikit sagt... frá vaenleik hans = van zijn schoonheid is veel verteld geworden; de zin zal wel zijn: er wordt hoog opgegeven van zijn schoonheid. Op blz. 8, blz. 20 en passim wordt afrendr at afli weêrgegeven met het zonderlinge: sterk van kracht; beter zal wel zijn: volkomen, volmaakt van kracht; zoo ook rammr at afli = van groote, ontzaglijke kracht; eδr (ook eδa) is niet te vertalen met en, maar met of; knáligr = dapper; enn knáligsti = de moedigste (verwant met ons koen). Woorden als tröll (blz. 10) en völva (blz. 15) worden best vertaald in den samenhang van den tekst: spook, misschien zelfs duivel; en waarzegster. De specifiek IJslandsche dualis þeir lékust viδ Brandr, op blz. 23 vertaald als: hij speelde met Br., werd beter aldus omschreven: Hij en Br. speelden samen. | |
[pagina 633]
| |
Wellicht kon schrijver zijn materiaal met volgende gegevens nog vervolledigen. Een aantal versterkende adverbia met eveneens elatieve beteekenis schijnt hij te hebben verwaarloosd; bvb. in Gullþorissaga 61, 15 (volgens Möbius aangehaald) leest men: ákafa mikill ok sterkr, waarin ákafa beteekent: aanzienlijk, in hoogen graad; ibid. id. meybarn ákafa fagrt (137, 34); dgl. uitdrukkingen verdienden evenzeer door hem in zijn statistieken te worden betrokken als de door hem vermelde ‘overige vormen.’ Zoo ook zijn voor elatief te houden uitdrukkingen als: afreksmaδr um vöxt eþa afl; afreksmaδr at vexti ok afli, die in de Fornsögur geregeld voorkomen; ze zijn tot de omschreven superlatieven te rekenen van het slag van afbragδ + genitief, die door den schrijver wél worden meêgeteld. In een Nederlandsche monographie over Oud-IJslandsch mocht men wenschen, dat meer doorloopend dan thans is geschied, het verband zou worden gelegd tusschen oud-IJslandsche en Nederlandsche vormen: blz. 12, is bij on. bolr ook het Wvl. bol, bul (boomstronk), dat Gezelle zoo gaarne gebruikt, te vermelden; blz. 23, is bij rammr, naast het nd. ramdäsig het dialectisch engelsch rammy te stellen, benevens de in Engelsche woordenboeken voorkomende veronderstelling, dat er weleens etymologisch verband kon bestaan met ons Nl. ram, dat algemeen Germaansch is; blz. 24 zou, bij strangi beter verwezen worden naar Mnl. stranc, dialectisch strange (zie Boekenoogen en De Bo) dan naar Nnl. streng; blz. 36 ware, bij listuligr, wellicht ook ons Mnl. lustelijc (= aangenaam) te pas te brengen, en, wie weet, een semasiologisch vlondertje tewerpen naar listelijc?; blz. 37 ontbreekt bij sýniligr ons Mnl. siene, siende en onsiende, welk laatste nog levend Wvl. is (= leelijk) en het lat. invisus (bij invideo) teruggeeft; blz. 43 wordt, dunkt me, de ongunstige connotatie bij krakligr duidelijker, wanneer men het adj. stelt naast zijn nomen kraki = stang, staf; ook het Wvl. noemt een uitzonderlijk langen slungel nog de perse; op blz. 58 is Sóti niet slechts bij on. sót = roet, maar ook bij het Brabantsche zoet = schouwroet, grijm, fr. suie te brengen (cf. Walde-Pokorny, i.v. sed. II 484). Een aantal suggesties waag ik erop, betreffende zuiver IJslandsche woordverklaringen: blz. 23 is þroskaδr zeker niet alleen de lichamelijke kracht en ontwikkeling van tijdens de rijpingsjaren, maar ook de geestelijke rijping wordt | |
[pagina 634]
| |
er meê bedoeld, zooals duidelijk blijkt uit dit voorbeeld uit de Fornmannasögur 130, 1 (volgens Möbius geciteerd): var hann vel þroskaδr baeδi at viti ok afli (= hij was tevens geestelijk en lichamelijk goed aangerijpt). Wat, op blz. 84, smáskitligr betreft, moge de schr. eens onderzoeken of het 2e bestanddeel skitligr = gering, in zijn oorspronkelijkste beteekenis niet met skit en skita (= cacare) is te verbinden; hij denke daarbij aan even drastische benamingen bij ons en bij de Duitschers voor verwante begrippen. Is, op blz. 59, de vertaling van hamingja met ziel ‘tout court’ niet gewaagd? Schutgeest ware wellicht beter: in de meeste gevallen beteekent het geluk, kans, een soort geobjectiveerde voorstelling van eens menschen geluks-aandeel in het leven.Ga naar voetnoot(1) Op blz. 75, r. 19 is de vertaling van eftir met over niet te verdedigen, het beteekent hier daarna. En op blz. 77 wordt, voor de interpretatie van skolbrunn, die schr. in het midden laat, zooals trouwens ook àl zijn zegslieden vóór hem deden, wellicht een bruikbare inlichting aan de hand gedaan door Móbius, die suggereert dat skol- verwant moet zijn met Hd. schulen, schielen, ons Nl. scheel, wat een versterking beteekent voor de opvatting Falk-Torp. Heeft schr. er aan gedacht dat de door hem op blz. 22 tegenover elkaar gestelde vormen: handrammi (volgens Cleasby hamrammi) wel orthographische wisselvormen zullen zijn, waarbij hamrammi een product is van assimilatie op afstand, en dus alle verband met het religieus-magisch begrip hamr uitgesloten? Op blz. 42 doet schr. ook wel eenigszins afbreuk aan zijn anders gebruikelijke wetenschappelijke striktheid, waar hij spreekt van een suffix -iligr in woorden als illiligr, leidiligr; hij zal toch wel weten dat we hier evengoed met het suffix -ligr te doen hebben, als in afleidingen van het type osinni-ligr; anderzijds zijn -ugr en -igr (zelfde blz.) slechts orthographische wisselvormen in woorden als ámáttugr en ámáttigr. Op diezelfde blz. 42 zou ik nog willen aanmerken dat, bij het woord fjàndi, de hier opgegeven beteekenis duivel secundair is, zooals in het Mnl. euphemisme die viant, en dus als uit kristelijke sfeer gekomen is te denken; in teksten | |
[pagina 635]
| |
met heidenschen, vóór-kristelijken inhoud zal wel aan de algemeene beteekenis vijand moeten gedacht worden. Bleikr dat, op blz. 51, door onzen schr. anders wordt geïnterpreteerd, heeft toch ook wel de zuiver stoffelijk beschrijvende beteekenis van vaalbleek, blijkens een passus als dezen, door Möbius i.v. aska en bleikr geciteerd: andlit bleikt sem aska = het aangezicht bleek als assche. Het is verder de vraag of de uitdrukking ‘glanzend als zijde’, op blz. 70, wel een haarkleur mag heeten, al weet ik dat de school van K. Groos in hare monographieën over de zintuigelijke waarneming in letterkundige werken, deze adjectieven als kleurwoorden pleegt meê te rekenen; wellicht sprak men hier beter van haarkwaliteit? De nota op blz. 95 brengt een interessante, hoewel misschien niet voor elkeen even overtuigende, vervollediging van Stoett's spreekwoordenboek, bij de spreuk iemand een rad voor de oogen draaien; maar is de vertaling van sjonhverfing = gezichtsverdraaiing wel de goede? Ik denk veeleer aan gezichtsverdwijning (hverfa beteekent immers ook verdwijnen), oogverblinding, zinsbegoocheling. De bijnaam viδsjá, van Eiríkr uit de Heiδ. 64, ben ik geneigd, ondanks de bedenkingen van den schr., toch liever met F. Jónsson als ‘de achterdochtige’, ‘de behoedzame’ te vertalen: sjá viδ beteekent toch geregeld: zich hoeden voor iets of iemand. Op blz. 77 zal de schrijver wel gelijk hebben waar hij beweert dat in de Islendingasögur de wimpers maar één keer vermeld worden, en dan nog in een strofe; maar een tekst als deze uit de Fornsögur: hann lét leggja lit í augu sér ok sneri um á sér hvormunum - slechts voor de eerste helft op blz. 96 door onzen schr. vermeld - bewijst toch dat de wimpers werden gebruikt om het gezicht onkennelijk te maken, en dus in het sagagenre als geheel een prosopographisch bestanddeel zijn geweest. Op een aantal plaatsen, gelukkig niet talrijk, is de bibliographische verwijzing onvoldoende, of heelemaal in de pen gebleven: op blz. 61 verneemt men niet wààr Gering jarpr met dunkelbraun heeft vertaald, en men wou graag contrôleeren; op blz. 74 vraagt men wààr Kahle dat beweerd heeft; op blz. 84 is een verwijzing weggevallen in den tekst, zoodat men niet weet waar nota 2 op terugslaat; op blz. 89 leert de lezer zeer weinig, om niet te zeggen niets, met een mededeeling als deze: ‘De bijnaam haklangr werd door Jónsson als “langkin” vertaald; zie een andere verklaring bij Lippen.’ Wat de samenstelling van het geheel be- | |
[pagina 636]
| |
treft komen een paar, op zichzelf wel interessante maar de eenheid der hoofdstukken toch verbrekende uitweidingen, voor mijn gevoel, te onpas: d.i. bvb. het geval met de vrij lange en niet essentieele discussie met A. Bley over de Arinbjarnarkviδa (blz. 63-66); ze werd beter tot een aanhangsel gemaakt, of in een voetnota saamgeperst. De taal van dit antwoord is over 't algemeen correct. Hier en daar zijn een aantal ‘Marchantismen’ blijven staan: bvb. blz. 27 tusschen de continentale invloed; blz. 77 van de boven vermelde Ospakr Glùmsson; blz. 82; blz. 146 smaak die deze menschen hadden. Daarentegen bleven een paar Vlaamsche accusatief-onderwerpen onverbeterd: bvb. blz. 78 denzelfden bijnaam komt voor. Op blz. 47 stootte ons een spelling bloessem, en doorloopend spelt schr. (onder invloed van zijn Deensche lectuur) litteratuur. Voor het ondereind van een gevelden boom lijkt me (op blz. 121) de Vlaamsch-dialectische tautologie aarsgat weinig salonfähig, en omslachtig is passim het woord oordeelvelling i.p.v. oordeel; op blz. 128 staat doordiept voor uitgediept. Gallicistisch klinken uitdrukkingen als: blz. 49 (ook 69), de beide malen waar het (= wanneer het, dat het); blz. 50 voor zoover het; blz. 53 correspondeeren aan (voor: overeenstemmen met); blz. 83 draag het aan Oddny.
***
Met dat alles is nu dit verslag in het euvel vervallen van zooveel recensies over aanbevelenswaardige werken, waarin de evenredigheid tusschen lof en blaam niet wordt in acht genomen, en daardoor de indruk verwekt dat de weegschaal ongunstig i.p.v. gunstig overhelt. Daarom besluit ik met de uitdrukkelijke verklaring dat het opstel van Lux ex Septentrione mij voorkomt ernstig en degelijk genoeg te zijn, zooals het thans is, om een bekroning waardig te wezen. Herwerking, in den door mij opgegeven zin, moge door den schr. worden overwogen. | |
[pagina 637]
| |
Verslag van Prof. R. Verdeyen, tweeden verslaggever.Na het uitvoerig verslag van Prof. F. Baur kan ik kort zijn. Eigenlijk is het ingezonden werk onder het motto ‘Lux ex Septentrione’ geen antwoord op de gestelde vraag: Studie over de schildering van den mensch in de Oud-IJslandsche saga. Zooals de eerste verslaggever het zeer terecht doet opmerken, heeft de steller van het antwoord niet alleen de redactie van de vraag gewijzigd en er De Personenschildering in de Oudijslandsche Familiesaga van gemaakt, maar die ‘personenschildering’ heeft hij dan nog beperkt tot het ‘lichamelijk uiterlijk’ en de saga tot de ‘familiesaga’. Zijn werk is aldus een hoofdzakelijk taalkundige studie geworden van de termen, waardoor de personen in de familiesaga worden gekarakteriseerd: groot, middelgroot, klein - sterk en niet sterk - schoon en niet schoon - slank, dik, mager (voor den man); groot of klein, sterk, schoon of niet schoon, slank of dik (voor de vrouw); wit, lichtend, glanzend, bleek, grauw, rood, zwart (voor het haar) enz. Deze studie getuigt van een grondige kennis van de familiesaga, is bovendien methodisch en met veel zorg bewerkt. Al het goede, dat Prof. Baur er van zegt, kan ik ten volle beamen. Op zich zelf verdient het werk een bekroning. De Academie zal echter te oordeelen hebben, of zij een beperkte behandeling van de gestelde vraag wil aanvaarden. Doet zij dit, en persoonlijk zou ik in dien zin toch willen adviseeren, dan zou ik haar in overweging willen geven maatregelen te treffen voor de toekomst om misbruiken te voorkomen. Het ware inderdaad al te verleidelijk voor de inzenders van verhandelingen zoo maar op hun eigen houtje een gestelde vraag naar eigen inzicht te wijzigen of te beperken en dan toch een bekroning te mogen verwachten. Wordt het werk gedrukt, dan zou de schrijver in alle geval rekening moeten houden met den wensch tot herwerking, door Prof. Baur aan het slot van zijn verslag uitgesproken, en zou hij ook de noodige aandacht moeten schenken aan de uitslagen van de archaeologische opsporingen en onderzoekingen. Ten slotte veroorloof ik mij enkele bescheiden taalkundige opmerkingen. Bij sóti blz. 58 kon worden verwezen naar het ags. sot (= roet, het Brabantsche zoet, reeds vermeld door Prof. Baur) en het meng. sōti, dat men aantreft in The Owl and the Nigthingale van 1225, vers 578. | |
[pagina 638]
| |
Is blakkr, dat blz. 52 bij bleikr ter sprake komt, niet in verband te brengen met blár in blamaδr (= neger, Ethiopiër), van waar Bláland (= blámannaland, d.i. Ethiopië in ags. Genesis II, 13) en het meng. blamon?
Voor grar blz. 52 en soemiligr blz. 37 verwijs ik naar het boek van S. d'Ardenne, An Edition of þe Liflade ant te passium of Seinte Juliene (Liége, 1936) resp. blz. 95 en 153 op gra en blz. 123 op semeδ.
Maerr blz. 37 is te vergelijken met ags. mǣre en meng. meare in meare meiden = de beroemde, d.i. heilige maagd; þurs blz. 39 met ags. þyrs, meng. þurs, dat dezelfde beteekenis heeft.
Is skrqrungr (mikill) geen afleiding van skara = het vuur afwerpen, aanwakkeren, en is het dan geen kenmerk van een sterke en schitterende persoonlijkheid?
Prof. Baur wees reeds op het gewaagde van de vertaling van hamingja door ‘ziel’. Beter past inderdaad ‘schutgeest’. De Scandinaviërs hadden geen oorspronkelijk woord, dat met ons ‘ziel’ overeenkomt en op de beteekenis ‘geluk, kans’ wijst waarschijnlijk de naam hamingjur, die wel eens aan de Nornen wordt gegeven (zie Vaf- þruδnismal, strofe 49). Bij nader onderzoek zouden, meen ik, nog wel meer aanknoopingspunten met het ags. of meng. te vinden zijn. Ik vestig daarbij de aandacht van den schrijver op de volgende werken, die ik in zijn bibliographie niet heb aangetroffen:
Björkman, Scandinavian Loan Words in Middle English. Halle, 2 dln. 1900, 1902.
E.V. Gordon, An Introduction to Old Norse. Oxford, 1927.
W.P. Ker, Epic and Romance. London, 1908.
A. Mawer, The Vikings. Cambridge 1913.
T.D. Kendrick, A History of the Vikings. London 1930.
N. Kershaw, Anglo-Saxon and Norse Poems. Cambridge 1922. |
|