Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1938
(1938)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het ontluiken van het humanisme te Antwerpen
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schap der ‘spelende gezellen’ is de kamer der Violieren ontstaan, die in 1480 vernoemd wordt. En deze kamer heeft een facteur die vanwege de stad een hulpgeld ontvangt voor zijn dichtwerken. De eenige tekst dien we van dien Antwerpschen facteur der XVe eeuw bewaard hebben, is een ‘Lof van Antwerpen’. Eer echter deze nieuwe Nederlandsche letterbloei de hoogere klassen bereikt heeft, slaat hier het humanisme in en meteen gaat de belangstelling der meer geleerden, der minder volksche elementen, opnieuw naar het Latijn, maar naar het klassieke Latijn der humanisten. Het romantisme der XIXe eeuw heeft aan dit verschijnsel weinig aandacht gewijd. Het kwam minder sympathiek voor. Het was als een overweldiging door vreemden invloed. Het nationalisme of het nationaalsocialisme der XXe eeuw voelt er nog minder voor. Er ligt immers een wezenlijk verschil van wereld-, van levensbeschouwing, tusschen eenerzijds humanisme, cosmopolitisme, universalisme, en anderzijds nationalisme, althans naar den zin die dit woord thans verworven heeft. Wel zal men in den tijd der romantiek de Antwerpsche boekdrukkunst vieren, maar niemand heeft er onderlijnd dat het Latijn de overwegende taal dier jonge boekdrukkunst is, zoo te Antwerpen als te Leuven, de twee voornaamste cultuurplaatsen der Nederlanden in deze periode. Men heeft niet ingezien dat, indien de geschiedenis der Nederlandsche letteren zich minder om het humanistisch verschijnsel bekommeren moet, een litteraire geschiedenis van het Nederlandsche volk er integendeel een ruim en uiterst belangrijk kapittel aan te wijden heeft. Daarom deze nota's. En hier hebben we, eer we tot het Antwerpsch kapittel komen te herinneren aan een historische vaststelling, die in 1906 gedaan werd door professor Roersch: ‘Certes, le mouvement de la Renaissance s'est fait sentir dans tous les pays civilisés, et il présente tels caractères de généralité et d'universalité qui, dans une certaine mesure, ne font de lui qu'un seul mouvement. Mais il faut bien admettre aussi qu'il ne se manifesta pas d'une manière uniforme dans les différents pays de l'Europe. La résurrection des idées antiques se | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||
traduisit suivant les régions par la création de plusieurs écoles ou foyers d'humanisme, ayant une physionomie propre et des traits distinctifs... En verder: ‘Dès le “quattro-cento” il existe un humanisme septentrional de même qu'il existe un humanisme méridional... Ces deux courants se sont rencontrés à Paris et ont favorisé l'éclosion de l'humanisme francais. Sans doute l'humanisme belge est plus récent que l'humanisme italien, mais il n'en procède pas directement; il ne se confond pas avec lui. Il a germé, grandi et mûri dans nos contrées parce que les temps étaient venus et qu'un air printanier circulait partout... Il y a vécu dans d'autres conditions d'atmosphère et de climat, de sa vie à lui, forte et vigoureuse...’ Het is ook de moeite waard hierbij te onderlijnen dat hetgeen professor Roersch daar vooruitzet bevestigd is geworden door den Franschman Delaruelle, in zijn studie op Budaeus: hij noteert te Parijs ‘l'influence littéraire de la Germanie’ die later door den Italiaanschen invloed vervangen wordt. Deze ‘influence littéraire’ is bepaaldelijk Vlaamsch en Brabantsch, en gaat langs Vlaanderen en Brabant terug op de Broeders van het Gemeene Leven uit het Noorden. Van Jan Wessel van Groningen, loopt de lijn langs Jan Standonck van Mechelen en Joos Badius van Gent tot het volle Fransche humanisme. Men begrijpt daaruit van welk belang een nader onderzoek omtrent het ontluiken van het humanisme te Antwerpen zijn kan. Antwerpen wordt toch bij uitstek de stad van de boeken. Noteeren we hier slechts de optelling die Nijhoff-Kronenberg maakten: voor de jaren 1500-1540 beschreven zij 1202 Antwerpsche uitgaven, terwijl Brugge, Brussel, Gent en Leuven samen het slechts tot 223 uitgaven brengen. En van deze Antwerpsche uitgaven zijn er 614 in het Latijn, terwijl die van Leuven alle op één na in het Latijn, en die van Brussel uitsluitend Nederlandsch zijn (17). Zij vergelijken ook de boekenproductie van vóór 1500 met de veertig jaren die er op volgen: ‘Antwerpen, zeggen ze, reeds een vrij belangrijke plaats (voor de boekdrukkunst der XVe eeuw), doch bijlange niet gelijk aan Leuven, komt met grooten sprong ver bovenaan te staan, en produceert in de eerste veertig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||
jaren der XVIe eeuw meer dan de helft van al de andere steden te samen (56 drukkers en enkele onbekenden). Leuven zakt van 9 drukkers met 269 drukken op 7 met 180. Deventer komt van 586 drukken op slechts 369, terwijl Zwolle dat 118 drukken de wereld inzond, in het tweede tijdperk slechts tot 69 uitgaven komt.’ En wie de titels nagaat van de boeken opgegeven door Campbell, Nijhoff en Kronenberg, die ontdekt terstond de wisselwerking: de boekdrukkerij is er om de Latijnsche auteurs en het humanisme zoekt het drukkers-centrum op. Er werd gedacht op een wereldverspreiding; de uitgaven van Deventer of van Leuven of Antwerpen moesten hun weg vinden zoo naar Keulen als naar Londen of Parijs. De boekdrukkunst is eerst en meest het Latijn van dienst, en de opbloei van het boekwezen is in onze gewesten slechts mogelijk geweest door het humanisme met zijn cosmopolitisch, algemeen humaan karakter. Humanisme en boekdrukkunst zijn zeer nauw met elkaar verbonden, en Antwerpen, de stad der drukkers, wordt ook de stad van het jonge, Noordsche humanisme. Het ontluiken van het humanisme te Antwerpen verdient wel een bijzondere studie. Dadelijk rijzen er vele, belangrijke vragen op. Bij den aanvang der boekdrukkunst, in de jaren 1470-1480 was zulke toekomst voor Antwerpen nog in het geheel niet te voorzien: hoe is dan dat humanisme te Antwerpen gevestigd geraakt? Waarom overstemmen we Leuven, de stad der hoogeschool? Wie zijn de humanisten geweest die zich te Antwerpen hebben gevestigd en die hier hebben gepubliceerd? In hoeverre zijn deze Antwerpsche humanisten beinvloed door eigen volksgenooten zooals door de Broeders van het Gemeene Leven, en in hoeverre door de Italiaansche voorloopers? Vragen van bijkomenden aard scharen zich daarrond, als omtrent eigen aard van het Antwerpsch humanisme en omtrent de Luthersche leeringen, als omtrent de verhoudingen onzer Antwerpsche cultuurmenschen tot de eigen landstaal en het nationaal gevoel enz; meer stof dan in één lezing kan worden verwerkt. We wenschen het daarom bij de voornaamste feiten te houden, hopend dat ons onderzoek tot nadere studiën leiden moge. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2. Het ontluiken der boekdrukkunst te Antwerpen.Eerst en vooral hebben we naar de boekdrukkers op te zien. Voor de XVe eeuw hebben we voor Antwerpen te vermelden Geeraard Leeu die in 1484 uit Gouda naar hier overkwam, en het tusschen 1484 en 1500 tot een 150 uitgaven zal brengen, - een Mathijs van der Goes uit het Noorden afkomstig die zich in 1487 laat inschrijven als printer in de St-Lucasgilde en die in 1492 reeds overleden is, niet zonder het gebracht te hebben tot reeds een 90 uitgaven; - een Govaert Back die als printer en binder in de St-Lucasgilde treedt in 1493, na Catharina van der Meeren, de weduwe van Mathijs van der Goes, gehuwd te hebben. Campbell schrijft hem voor de XVe eeuw een 70 uitgaven toe. Reken daar nu nog Adriaan van Liesvelt bij, die tusschen 1494 en 1500 een 25 werken drukte, en we hebben een tamelijk volledig overzicht van den stand onzer boekdrukkerijen. Vergelijken we nu met elders. Antwerpen staat in deze eerste periode verre ten achter tegenover Deventer waar men bijna 600 uitgaven in de XVe eeuw gedrukt heeft, maar schiet reeds in de laatste jaren der eeuw de tweede drukkersstad der Nederlanden, het oude Leuven voorbij. Een heel eind na Antwerpen komt Zwolle. Ziehier ten andere de statistiek der uitgaven opgemaakt door Nijhoff-Kronenberg:
De twee groote drukkers van Deventer, Jacob van Breda en Rijkert Paffroet van Keulen, zijn zeker voor de verspreiding van humanistische boeken, de voornaamste drukkers in het Noorden. Ze zijn de onmiddelijke voorloopers van Dirk Martens en Jan van Westfalen te Leuven, van Geeraard Leeu en Matthijs van der Goes te Antwerpen. Wat wordt er door deze printers gedrukt? Voor zooverre wij thans oordeelen kunnen, zijn het de Broeders van het gemeene Leven die zich het meest hebben gemoeid met de uitgaven van Deventer, Zwolle en Gouda. Te Brussel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zullen de Broeders een eigen drukkerij hebben (17 uitgaven). Men drukt voor de kerken (Ordinaria, Breviaria, aflaatbrieven, enz.), voor de geestelijken (sermonen, schriftuurteksten, boeken van canoniek recht en van theologie) voor klerken en leeken die aan letteren doen. En hier verschijnen dan, naast de middeleeuwsche schriften die in het teeken van het moreele, van het goede stonden, de moderne boeken die in het teeken staan van de schoone letteren. De drukker van het typische ‘ars confitendi’ drukt nu een ‘ars oratoria’, en naast een ‘tractatus de spiritualibus ascensionibus’ (Geeraard van Zutphen) drukt men een ‘Liber epistolarum’ van Gasparinus Pergamensis, en de ‘Elegantiarum praecepta’ van Gillis van Suchtelen naar Laurentius Valla. Het is echter duidelijk dat wat men daar in het Latijn drukt te Deventer, te Gouda, te Zwolle en weldra te Antwerpen zelf, in deze plaatsen geen voldoenden afzet vinden kan. Het is wel duidelijk dat al deze drukkers arbeiden voor de geheele wereld van toen. Ze zullen hun ‘pand’ hebben en hun winkel op de wereldjaarmarkten van dien tijd, op Zomermarkt en koudemarkt; en het respectieve belang dezer stedelijke markten zal dan ook noodzakelijk den boekprintersstiel beinvloeden en de printers aantrekken. Dat een Geeraard Leeu en een Mathijs van der Goes en zelfs een Dirk Martens uit Leuven naar Antwerpen overkomen, is wel omdat de Antwerpsche jaarmarkten de belangrijkste dezer landen zijn geworden, omdat ze het langst duren, omdat stilaan te Antwerpen, met zijn vreemde natiën, het jaar één doorloopende jaarmarkt schijnt te zijn. Het feit dat de drukkers-uitgevers over geen betere reklaam of bekendmaking konden beschikken dan de jaarmarkten, noch tevens over een gemakkelijker verzendingsmiddel van hun producten, maakten dat de voornaamste marktplaats ook de voornaamste drukkerijplaats worden moest. Maar die marktplaats is dan niet de geboorteplaats der drukkerij. Het is naast de huizen van de geleerden, van de Broeders van het gemeene Leven, de boekschrijvers en ijveraars voor godsdienstigheid, dat de eerste Nederlandsche drukkerijen ontstaan zijn. Antwerpen nu had geen weerga van een Rooklooster (Brussel), van een Heer Floreinshuis (Deventer) van een fraterhuis (Zwolle), van een Stein (Gouda). Hoogstens hadden we hier een ‘herberg’ of refuge van het klooster van O.L.V. ten Troon: de litteraire bedrijvigheid dezer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||
broeders zal zich echter te Antwerpen slechts vertoonen na 1500. Noch Broeders, noch Karthuizers, noch St-Michielsheeren, noch Kapittel hebben te Antwerpen de boekprinters verwekt of ze bijgeroepen. Het zijn dus alleen economische redenen die de printers, van uit de kleinere plaatsen, waar ze de geleerden naast zich hadden, naar het belangrijkere Antwerpen hebben voortgestuwd. En dit ook niet ter wille van de eigen bevolking van Antwerpen, maar om de ontmoeting alhier van kooplieden uit alle gewesten der humanitas christiana. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. De eerste Latijnsche drukken.Eens dit vastgesteld, is er na te gaan welke soort boeken er van de eerste Antwerpsche persen komen, en in hoeverre de invloed van het humanisme zich daarop doet gevoelen. Hier moge een historische nota omtrent het humanisme van dienst zijn. De terugkeer naar de letteren en de beschaving der oudheid, die men beschouwde als nieuwe grondslag voor de menschheidscultuur, de ‘humanitas’, is niet zoo plotseling opgekomen als men het vroeger leerde. Lang voor de vlucht der Grieksche cultuur uit het veroverde Constantinopel (1453), is de beweging ingezet geworden. Nieuwere geschiedschrijvers hebben de kentering der middeleeuwsche beschaving opgemerkt bij het begin der XIVe eeuw, en achtereenvolgens werd de oorsprong dier beweging teruggebracht naar de XIIIe eeuw en zelfs tot de XIIe. Reeds deze vaststelling maakt ons duidelijk dat in der werkelijkheid het nieuwe inniger met het oude verknoopt was, dan men het zich in latere tijden heeft voorgesteld. De menschelijke individualiteit is ook niet voor het eerst ontwaakt met humanisme en renaissance. Het volstaat den S. Benedictusregel te lezen om er zich van te overtuigen. En de Latijnsche schrijvers waren ook te Antwerpen in de XIVe eeuw, een Boendale, een Jan de Deckere niet onbekend. Wat er nieuw voorkomt is de plaats die Italië herwint in de Westersche beschaving. Dante is de voorlooper, Francesco Petrarca is de eerste heraut van een nieuw imperialisme. Bocaccio, Salutati, Petrus de Vineis en in de XVe eeuw de concilien van Constanz en van Basel verspreiden over de Westerwereld den zin voor de oude letteren, voor de ‘bonae litterae’. Voortaan zijn de pauselijke, vorstelijke en ten slotte tot de stedelijke secretarissen toe, ter wille van hun literaire ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diensten verkozen en geprezen. Men herinnere zich de namen, - we zullen ze dadelijk ook voor Antwerpen hebben op te teekenen, - van Lorenzo della Valla, Leonardo Bruno van Arezzo en Poggio.... In het laatste kwart der XVe eeuw drukken de Antwerpsche persen in grooten getale zooals we reeds zegden Latijnsche boeken, en deze Latijnsche werken zijn nog vooral middeleeuwsche beroemdheden: Boëtius, Bernardus, Alanus de Rupe, Jacob de Voragine. Maar het blijft niet bij die middeleeuwsche slagers. Men wordt het gewaar uit de lijsten der uitgaven van onze drukkers dat naast de stichtende literatuur, de studie der taal, - en die taal is het Latijn, - een steeds ruimere plaats inneemt. De ars loquendi en de ars epistolandi zijn aan de orde van den dag gekomen. Wel zijn het nog de middeleeuwsche taalboeken, vroeger geschreven, die nu gedrukt worden, zooals de Donatus en vooral de Doctrinale puerorum van Alexander de villa Dei, of in zake woordenboeken de gemma's, gemma gemmarum, gemmula vocabulorum, enz., maar deze uitgaven zijn nu ‘herzien, en verbeterd en vermeerderd’ door de voornaamste schoolmeesters des tijds waaronder de Noord-Nederlandsche Johannes Synthis, Jacob Canter de Fries, Rodolphus Agricola, op de eerste plaats te vermelden zijn. Hun verbeteringen zijn van humanistischen aard.
Ten titel van voorbeeld wezen hier de taalkundige uitgaven aangehaald die te Antwerpen gedrukt werden vóór 1500:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||
We vinden aldus een overwegend getal schoolboeken en oefeningsschriften tegenover een kleiner doch, niet onbeduidend getal teksten of tekststudiën. Hierbij is wel op te merken dat geen enkele dezer Latijnsche, en, in het bijzonder, der vermelde humanistische uitgaven, ons verwijst naar een Antwerpschen humanist die er de hand in gehad hebbe. Dat is blijkbaar niet het geval. Het is het humanisme van de groote Friezen Rodolphus Agricola (Huisman, 1445-1485), Jacobus Canter (Utrecht), Jan Synthen, dat de drukkers Leeu en van der Goes uit het Noorden naar hier hebben medegebracht. Maar dit zal niet lang meer duren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||
4. De eerste Antwerpsche vrienden van het humanisme.Deze drukkers hebben zich dus te Antwerpen gevestigd ter wille van de twee groote jaarmarkten, welke van dienst waren tot afzet en verspreiding van de boeken, en vooral van de Latijnsche boeken die toch voor geheel de beschaafde wereld van toen hun beteekenis hadden. Ongetwijfeld heeft die vestiging van drukkers ook proeflezers en schrijvers naar Antwerpen gelokt. Maar bovendien ontdekken we in onze stad toch ook buiten de drukkerswereld een kern van vrienden van het humanisme. En dit reeds rond 1480. In het XVde deel onzer Geschiedenis van Antwerpen vermeldden we dat onze dekens van het Kapittel Anselmus Fabri (1415-1449) en Michael Amici (1449-1471) curialisten van hoogen rang waren die meest te Rome en betrekkelijk weinig te Antwerpen vertoefden. Onder hun cantors - de cantorij is de eerste waardigheid na die van den deken, - zijn wederom twee curialisten Joannes Casier (1415-1421) en Joannes Noel (1458-1479). Onder de eenvoudige kanunniken zijn er nog meer. Al deze menschen waren te Rome in aanraking met het humanisme. Het wordt bevestigd door de boeken die in hun sterfhuis worden opgeteekend. Van de humanistische Italiaansche cultuur hebben ze ongetwijfeld iets naar hier overgebracht. Naast de kanunniken zijn er sedert 1410 de chorales cantores gekomen. De kerkzang heeft een wondere belangrijkheid gewonnen, ter opluistering van de diensten. Onze koormeesters - magistri choralium - bedienen én de koor van O.L.V. te Antwerpen, én de kapel van den Paus te Rome, of zijn van hulp voor de gewijde zangen op het concilie van Bazel (Gillis Carlier). De reeds vermelde Joannes Noel was cantor geweest in de kapel van den Paus eer hij zijn Antwerpsch beneficie verwierf. Nu zijn er geen kerkzangers in dezen tijd of ze hebben de Latijnsche school van het Kapittel doorgemaakt. De zanger is een Latinist. En wanneer hij op de koor wordt geroepen om in zekere mate de taak over te nemen van den officiezang die door de kanunniken (wegens absenteisme, enz.) wordt verwaarloosd, doet hij nog meer zijn kennis van het Latijn gelden. Kerkzangers zijn ten onzent de eerste leeke humanisten. Een der voornaamsten te Antwerpen, - een groote figuur - | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is de zangmeester magister Jacobus, of Jacques Barbireau. Hij treedt te Antwerpen reeds als magister choralium op in 1448, en blijft in deze functie tot zijn overlijden in 1491. Hij schijnt uit het Henegouwsche afkomstig te zijn. De keizerlijke bibliotheek van Weenen bezit van hem de vijfstemmige Mis Virgo parens Christi e.a. De bibliotheek van Dijon bewaart meerdere liederen van hem. Men kent zijn Fransch liedje: L'homme banni de sa plaisance...’. Onze Barbireau wijdt zich tevens aan humanistisch Latijn. Een grootmeester uit deze jaren zal er hem om loven en hem aanmoedigen. Die grootmeester, Rodolphus Agricola, was ten andere zelf een zangmeester en organist. Ook hij was van den kerkzang naar het humanistisch Latijn gekomen, Geboren in 1444(?) te Baflo (Friesland), studeert hij te Keulen en te Leuven, doorreist hij Italie, laaft zich aan het humanisme te Ferrare, waar hij als organist aan het hof verbonden geraakt ter wille van zijn humanistische begaafdheden. Rond 1480 is hij te Groningen in zijn vaderland terug, en we vernemen dat hij er een nieuw orgel helpt maken. Hij wordt er secretaris en pensionaris der stad, maar hij klaagt over de taak die daardoor op hem drukt. Hij is een zwerver, een dilettante, die zich ongeschikt voelt voor vasten arbeid. Uit deze jaren dagteekent er nu een briefwisseling van den alom gevierden humanist Agricola met onzen Antwerpschen zangmeester Jacobus Barbirianus. We bezitten drie brieven van Agricola aan Jacobus, de eerste is van 1 November 1482, de tweede van 7 Juni 1484; de derde is niet gedagteekend. Uit den eersten brief blijkt dat Agricola in 1481, - alstoen te Antwerpen vertoevend, - het verlangen had uitgedrukt zich aan onze stad te wijden: ‘Superiore anno tantopere concupivi operam meam reipublicae vestrae locare si modo id quod usus rerum mearum poscere videbatur, hoc est centum coronatos, voluissent de publico dare. ‘Wat hij te Antwerpen zocht was niet het geld, maar ‘libera studiis quies’, de vrije rust voor de studiën, en daarbij het genoegen zijn Jacobus op te leiden in de schoone letteren. Op zijn verzoek wordt ingegaan door de Stad, dank zij Barbirianus. Maar Agricola kan niet aannemen: ‘Quare igitur, inquis, nunc quod datur non accipis? Primum non est id jam liberum mihi quum alteri promiserim. Deinde etiam non datur quod petebam. Datur schola, res acerba, diffi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||
cilis, morosa, aspectu ipso accessuque tristis et dura... Scholam ergo ego? Ubi tempus impartiendum studiis, ubi otium, ubi quies ad aliquid inveniendum vel excudendum necessaria? Unde una aut duae horae, ut scribis, explicando auctori alicui impendenda cum praecipuam partem cura puerorum ad se vocet?... At possem remissiore illam sollicitudine curare. Possem quidem, sed si ego negligens fuero, quis tandem ministrorum diligens erit?...’ Kortom Agricola is niet meer de man om ‘het beste paart van den dag aan kinderen te besteden’. Uit zijn brief vernemen we welke de vrienden zijn die hem hier in 1481, - en misschien ook reeds vroeger, - hebben vereerd. We leeren hier de eerste groep humanisten of vrienden der nieuwe cultuur kennen. Naast onzen Jacques Barbireau is er Judocus Besselius, ‘ornamentum musarum omnisque eruditionis’. Vervolgens is er Niklaas Hage of ‘de Haga’ de organist (Schepenbrieven 1479, II, fo 283 vo). In zijn tweeden brief vermeldt Agricola bovendien: magister Ambrosius van Dinter, de kanunnik-scholaster, magister Jacobus Crabbe, dien hij den gebuur heet van Barbireau. Opmerkelijk is nu dat in ons Kapittel het schoolwezen ongetwijfeld een tijdlang is verwaarloosd geweest. Sedert 1375 had het Kapittel geen kanunnik-scholaster meer aangesteld om in zijn naam op het schoolwezen te waken. Nu kwam zekere magister Petrus de Bruxella, - een oud-leerling van Leuven, - rond 1456 hier een school openen in grammaticalibus et artibus latinicis’. Het wekte het verzet op van de twee Latijnsche schoolmeesters en van het Kapittel. De nieuwe school werd gesloten. In 1468 moest andermaal het Kapittel optreden tegen iemand die inbreuk maakte op het monopool. En nu, op 24 April 1480, besloot het Kapittel tot heroprichting van het scholastersambt; de eerste nieuwe scholaster zou niemand anders zijn dan onze humanistenvriend Ambrosius van Dynter. We mogen ons overtuigd houden dat, ingevolge de reorganisatie, de plaats van rector aan den grootmeester van het Jong Humanisme der Nederlanden is aangeboden geworden, zooals we daareven aanteekenden. Maar onze Rudolphus Agricola heeft dus geweigerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wie heeft dan de plaats ingenomen? Het is klaar, dat, na een aanbod aan een man als Agricola er zeker naar een ander humanist is uitgezien. Maar wie? We hebben het tot heden niet mogen ontdekken. We kennen enkel den ondermeester Termaten. (+ 1503). Van af 1510 zijn we beter ingelicht. Uit Leuven is in 1510 of kort te voren naar Antwerpen overgekomen om hier ‘schoolmeester in de Papenscole te zijn, de te Leuven zoo gevierde praeceptor Jan de Coster van Brecht, Joannes Custodis Brechtanus. Met hem begint er een nieuw kapittel.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||
5. De eerste Antwerpsche humanisten.De eerste humanist dien we hier werkzaam zien en dit vooral als ‘rector scholarum’ van het Kapittel is wel deze Joannes Custos of Custodis Brechtanus (van Brecht). Hij was een tijdlang professor van Latijn en Grieksch te Leuven. Niet zoodra heeft hij het Antwerpsch ‘gymnasium’ in handen, of hij legt zijn etymologia ter pers. Zijn Syntaxis Brechtana wordt te Antwerpen gedrukt in 1519. Reeds in 1510 had een ander humanist, onze Petrus Aegidius, aan den Antwerpianorum gymnasiarcha Jan Custos een Latijnsche uitgave opgedragen, de Epistolae lepidissimae van Angelus Politianus. We vinden onzen Jan Custos ook terug bij het ziekbed van den scholaster van het O.L.V. Kapittel, kanunnik Ambrosius van Dijnter (1510). Custos is als de eerste Antwerpsche humanist te aanzien. Als een voorganger moeten we hier toch ook iemand vermelden die mede in den dienst der schola van het Kapittel had gestaan doch reeds in 1503 was overleden, heer Theodoricus Termaten, van het bisdom van Keulen, die submonitor scolarium was. Hij bezat vele boeken, die hij vermaakte aan de Karthuizers van het Kiel en aan anderen, en we stellen vast dat Terentius en andere klassieken er bij vertegenwoordigd zijn. Maar zijn invloed is niet met dien van Custos te vergelijken. Een tweede humanist van beteekenis is heer Niklaas van 's Hertogenbosch. In 1513 had hij te Leuven uitgegeven de zeven boeken van Ricardus de sancto Victore op den Apocalypsis. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Niklaas droeg zijn uitgave op aan den vicekanselier der Leuvensche hoogeschool, zijn professor Johannes Briardus van Ath. Enkele jaren later zien we heer Niklaas te Antwerpen en Cornelius Grapheus, dien we weldra nader leeren kennen, heet hem in een brief van opdracht: ‘pius in Christo sacerdos, verae christianae theologiae candidatus, Academiae Antwerpiensis moderator vigilantissimus’ In dit zelfde jaar draagt Gerardus Noviomagus (Geldenhauer) zijn werk Lucubratiuncula de Batavorum insula aan Niklaas op. Nog in 1520 laat Adrianus Barlandus bij Hillen van Hoogstraten drukken Titi Livii libri de regibus romanorum decas I cum scholiis, en draagt het werk op aan den vir doctissimus Nicolaus Buscoducensis. In 1521 zien we onzen man samenwerken met Erasmus. Deze laatste vertaalt Lucianus Samosatensis (Complures dialogi) uit het Grieksch in 't Latijn en de scholia bezorgt onze Nicolaus. Onze Petrus Aegidius neemt het boek onder zijn bijzondere bescherming en leidt het in bij de jeugd, waar het inzonderheid voor bestemd is. Nog heeft er aan medegewerkt Levinus Linius Gandavensis, die vernoemd wordt (in 1519) als hypodidascalus Antwerpiensis of ondermeester te Antwerpen. We zullen den man later terugvinden als rector scholarum te Middelburg. In 1519 had Linius een inleidende lofrede geschreven voor de uitgave van den Confessionale van Godescalcus Rosemondt van Eindhoven. Naast dezen is te vermelden Adrianus Luce die ook al het zijne heeft bijgedragen tot de uitgave van den Lucianus. Onze Adrianus Luce heet in 1521 Gymnasii Antwerpiani hypodidascalus; in 1536 is hij Gymnasii Castrensis Antwerpiani rector, in 1540 is hij ludimagister in S. Jacobs. Mogelijk is tot deze groep ook nog te rekenen Petrus van Etten, de schoolmeester in de Roode Schotel, die in 1522 samen met heer Niklaas verdacht geraakt van ketterij. Maken we hier nu nader kennis met ons schoolwezen en in het bijzonder met de nieuwe Latijnsche scholen die in 1521 bijgesticht worden, en waarvan wij er reeds een paar te vermelden hadden. | |||||||||||||||||||||||||||||
6. Het Latijnsche schoolwezen.Het Latijnsch schoolwezen was, sedert de stichting van de kerk van Antwerpen, heel en al van den clerus afhankelijk. Het Kapittel van O.L.V. had daartoe zijn scholaster. In de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XIIIe eeuw had bisschop Wiard van Laon, onze bisschop, de taak der scholastria nauwkeurig doen omschrijven. De scholaster benoemde de magistri scolarium. Die scolares leerden Latijn voor den kerkdienst, voor den kerkzang, en konden dan tot clerici opwassen, beneficiën genieten, het priesterschap opnemen. Alle klerken, tot den laatste, kwamen uit de Latijnsche papenscole. Maar nu kwam er in de XVe eeuw de beweging om fraaier, klassieker Latijn. We noteerden reeds hoe magister Petrus de Bruxella, oudleerling van de Leuvensche hoogeschool, zich in 1456 aangematigd heeft te Antwerpen school te geven’ in grammaticalibus et aliis artibus latinicis’, buiten het Kapittel om. Het kon niet anders of daar moest een conflict uit voortkomen. Waarschijnlijk zijn het de magistri scolarium, de schoolmeesters aangeduid door het Kapittel, geweest, die deze Latijnsche school het eerst hebben bestreden. Het Kapittel richt zich tot den bisschop, en de officiaal van Kamerijk vonnist in 1457 dat, naar aloude wet en possessie, meester Petrus wel mag onderwijzen den Pater Noster, de Zeven Boetpsalmen en de Twaalf artikelen, maar dat hij geen Latijnsch onderwijs, geen Donatus leeren mag. Het geschil wordt door meester Petrus voor den Paus gebracht. Het eerste vonnis wordt bevestigd, spijts alle instantiën. In 1468 doet zich een nieuw conflict voor. Een Reinier van der Smissen durft het aan Latijnsch onderwijs te geven, in opvolging naar het schijnt van magister Petrus die overleden is. De twee magistri scolarium Joannes Jordanis de Beets en Willelmus Villici beklagen er zich over, en de brieven van Rome worden namens het Kapittel, door den notaris aan den overtreder beteekend. Enkele jaren later in 1480 ontmoeten we als scholaster van het kapittel heer Ambrosius van Dynter, die zelf voor het humanisme, voor het mooie Latijn is gewonnen. Onder zijn beheer is Joannes Custos rector van de school van het kapittel geworden. Naast den rector was er een submonitor, - en we deden reeds boven een dezer submonitores kennen, namelijk den Keulschen clericus Theodoricus Thermaten. Maar deze rectores en submonitores, alhoewel het humanisme toegedaan, schijnen toch beneden de verwachtingen te blijven van de ijveraars der beweging, in de eerste jaren van de XVIe eeuw. Onze jonge Petrus Aegidius, die de vriend is geworden van den grooten Erasmus, wenscht veel meer dan grammatica en syntaxis. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoo ook de Aalstenaar Cornelis Grapheus. Hun man is heer Nicolaus Buscoducensis, doch deze is in conflict gekomen, ter wille, schijnt het, van zijn woonhuis, met zijn lastgevers, het Kapittel. | |||||||||||||||||||||||||||||
7. Dekens en scholasters.Zien we hier even op naar het Kapittel van O.L.V. dat het schoolwezen beheert. Deken Petrus de Mayo was hier aan het hoofd van de Kerk van Antwerpen van 1475 tot 1498. We bezitten de lijst van de boeken gevonden in zijn sterfhuis. Gewezen curialist is hij op hoogte van hetgeen Italie in zake humanisme in de XVe eeuw heeft voortgebracht. Naast de middeleeuwsche literatuur is in deze bibliotheek zoowel Boccaccius als Aretinus voorhanden, en Cicero, Titus Livius, Plutarchus en andere namen die door de humanisten toen zoo pas in glorie hersteld waren, vinden we hier vertegenwoordigd. De opvolger van Petrus de Mayo is Franciscus Busleyden, de leermeester van Philips de Schoone. En lees maar bij Erasmus in zijn Gratulatorius panegyricus ad Philippum archiducem hoe hij den geleerden Busleyden looft. Maar Busleyden wordt aartsbisschop van Besançon en wordt te Antwerpen vervangen achtereenvolgens door Gismundus Hofwegen, Adrianus Sandelinus en Adrianus de Trajecto. Deze laatste die in 1512 verkozen werd tot deken van Antwerpen, was toen deken van Leuven; hij wordt de leermeester van prins Karel, het is de latere paus Adriaan VI. Maar de benoeming door het Kapittel, van heer Adriaan, werd betwist daar het benoemingsrecht aan den pauselijken Stoel toekwam, en deze het decanaat aan den curialist heer Jacobus de Bannissiis had gegeven. Het werd een lange strijd. Eerst in 1516 kwam men tot accoord. Jacob de Bannissiis kwam in vreedzame possessie van ons decanaat, en zou het bezitten tot in 1530. Hij is echter afwezig en het is onder zijn vicedecani, dat de strijd om de verbetering van het klassiek onderwijs zal doorgevoerd worden. Werpen we nog even een blik op de scholastria. Na veel geschillen tusschen Kapittel en scholasters ter wille van de benoemingsrechten, was ten slotte de verdwenen scholastria terug in actieven dienst gekomen in 1480, en gedurende een kwart eeuws en meer zien we als scholaster hier werkzaam den reeds vernoemden Ambrosius van Dynter. We bezitten dezes testa- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ment met den inventaris van zijn sterfhuis en de lijst zijner boeken. Uit al deze documenten spreekt een man van ‘Nova et Vetera’. Hij is de man van de middeleeuwsche cultuur, die niet minder thuis is in de humanistische cultuur, en klaarblijkelijk niet begrijpt waarom ze met elkaar zouden in botsing zijn. Hij overlijdt in 1510. Wie hem als scholaster opgevolgd is, mochten we tot hiertoe nog niet vaststellen. We krijgen den indruk dat het Kapittel er in deze jaren, ter oorzake van den twist om het decanaat en daarna om de afwezigheid van den curialist Jacobus de Bannissiis, maar zwak voorstaat. | |||||||||||||||||||||||||||||
8. De Nieuwe Scholen.Joannes Custodis heeft rond Paschen 1515 een eigen school geopend te Brecht. Hij is te Antwerpen waarschijnlijk van af 1515 vervangen geworden door heer Nicolaus Buscoducensis, die wellicht uit Leuven naar onze stad is verhuisd. Intusschen hebben Aegidius, Grapheus, Erasmus die zoo dikwijls bij hen komt, Adrianus Barlandus, ja Thomas Morus waarschijnlijk ook al bij zijn bezoek aan Aegidius, het hunne bijgedragen tot beter klassiek onderwijs. Gezamenlijk zullen al de vrienden van de klassieken, onder patroonschap van Erasmus en als een strijdwapen, de dialogen van Lucianus uitgeven uit het Grieksch vertaald. (1521) Heer Niklaas Buscoducensis had de scholia geleverd. Hier is nu de vraag te stellen of heer Niklaas Buscoducensis in deze Lentemaanden van 1521 hier een eigen school, een academia zou geopend hebben tegen het Kapittel in. In de Biographie Nationale heeft Rahlenbeck deze meening voorgestaan. Na gezegd te hebben dat Petrus Aegidius hem heeft geloofd als schoolhoofd, schrijft hij: ‘L'hiver (de 1521) avait a peine commencé que le clergé prenait possession à Anvers de l'enseignement humanitaire. L'école de Buscoducensis fut fermée et remplacée par trois autres écoles latines, enz’ Dit blijkt echter een totaal verkeerde voorstelling te zijn. Onze Petrus Aegidius looft inderdaad, en waarschijnlijk zeer terecht, Buscoducensis als rector der schola. Dat is niet anders dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de school van het Kapittel. Zijn school werd niet gesloten; er kwamen integendeel drie Latijnsche scholen bij, alle gesticht door kerkelijke en wereldlijke overheid samen, zooals we weldra nader zien zullen. Onze Niklaas was echter lastig gelogeerd zooals we in 1519 uit een brief van Erasmus vernemen. En hij is ontevreden over de voorwaarden waarin hij leven moet; in Augustus 1520 denkt hij er op ontslag te nemen. Blijkbaar bekommert zich het Kapittel al te weinig om de stoffelijke toestanden. Erasmus schrijft uit Anderlecht op 31 Augustus 1520 aan Niklaas om het toch maar uit te houden. Tusschen Niklaas en het Kapittel schijnt het dus niet al te best te gaan. In ditzelfde jaar is nu Cornelis Grapheus in het strijdperk getreden. Hij geeft een handschrift uit van Jan Pupper van Goch, de epistola apologetica super doctrina doctorum scholasticorum; aldus wordt het schrift door Grapheus betiteld. Hij schrijft er een zeer heftige voorrede toe, tegen de mannen van de traditie, en voorziet het boek van een brief van opdracht aan den moderator vigilantissimus heer Niklaas Buscoducensis. Het volgend jaar geeft Grapheus een ander werk van Goch uit, het door hem zoo geheeten tractaat de libertate Christiana. Ditmaal is de voorrede van Grapheus een philippica tegen het godsdienstige leven des tijds. De uitgaven van Grapheus hebben voorzeker de positie van Buscoducensis in zijn school niet vergemakkelijkt. We komen daar verder op terug. En daar kwamen nu de veroordeeling van Luther door Rome en de keizerlijke brieven van Maart en van Mei 1521 tegen de Luthersche boeken. Desniettemin predikt hier Jacob Prepositus der Saksische Augustijnen den lof van Luther, zijn leermeester. Men klaagt zijn leeringen te Brussel aan. Raadsheer Frans van der Hulst wil hem te zijnent innemen te Brussel om zijn meeningen te onderzoeken. Jacob predikt nog eenmaal op 5 December 1521, en reist dan mede naar Brussel. Op 6 December benoemt de bisschop van Kamerijk Niklaas van Egmond en Jacob Latomus om de geloofsorthodoxie van Prepositus te inquireeren. Het heeft opschudding verwekt. Het schoolvraagstuk is er bij ter sprake gekomen. Magistraat en Kapittel blijken bereid om onderscheid te maken tusschen Letteren en Leering. Men komt zelfs tot onderling accoord om de Latijnsche scholen te vermenigvuldigen. En ziehier het besluit dat door kerkelijke en wereldlijke overheid wordt getroffen op 21 December 1521, een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||
besluit dat zoo geheel verkeerdelijk is verstaan geworden door Rahlenbeck en anderen. Men merke toch op hoe hier werkelijk oud en nieuw in elkaar zitten. Het is een der treffendste documenten die er op te halen zijn om het ontluiken van het humanisme te Antwerpen toe te lichten. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Ordonnantie van 21 December 1521.‘Alle degenen die deze onze letteren zullen zien of hooren lezen, vicedeken, cantor, tresorier, het gemeen Kapittel van de collegiale kerk van O.L.V. en burgemeesteren, schepenen en raad der stad van Antwerpen, saluut. Doen te weten dat wij ter eere Gods, ter vermeerdering van den godsdienst in de parochiekerken der stad en opdat de kooren in dezelve kerken met zang beter versierd zouden mogen worden dan zij tot nog toe geweest zijn, insgelijks opdat de poorters en ingezetenen van de stad hun kinderen moesten zenden buiten de stad ter school, mits dien dat hier maar één school was waar men Latijn leerde, tot hun grooten kost en last, en mits meer andere redenen daar toe porrende, zoo is het dat wij daarom met goeden rijpen raad en deliberatie eerst daarop gehad en gehouden, besloten hebben de punten en artikelen hierna beschreven: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze scholen zijn waarschijnlijk door de humanisten dankbaar aanvaard. Hun menschen werden er in benoemd zooals we reeds zagen. Maar de schola heette gymnasium bij hen, de rector werd de moderator, de ondermeester of submonitor werd de hypodidascalos. De meesters hadden schoollokaal en woonst voor niet, doch dienden verder te leven van de bijdragen der leerlingen. Een aantal leeraars dezer scholen hebben we hierboven vernoemd. We vonden ze gegroepeerd bij de uitgave van den Lucianus rond Erasmus, Petrus Aegidius en Cornelis GrapheusGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||
9. De voornaamste Humanisten. Petrus Aegidius.Reeds hebben we samen met deze schoolmeesters-humanisten den naam vermeld van Petrus Aegidius. We hebben nader met den man kennis te maken. Een Claes Gillis, wassenkaarsmaker in de XVe eeuw, heeft talentvolle zonen die de Latijnsche school van het Kapittel hebben gevolgd. De oudste, Gillis Gillis, mag zijn studiën voortzetten aan de hoogeschool, behaalt zijn graden in de godsgeleerdheid, en bekomt een prebende van kanunnik in het Antwerpsch Kapittel. De tweede zoon, Petrus, geboren in 1486, zal het met minder moeten stellen, maar begaafd als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de jongen is, gaat hij toch den verderen weg der geleerdheid op; hij wordt proeflezer op zijn 17e of 18e jaar bij den drukker van toen te Antwerpen, bij Dirk Martens van Aalst. Reeds bezit de jonge man een verzameling van humanistische boeken, waaronder een Laurentius Valla. Nu brengt Erasmus van Rotterdam in den loop van 1504 ter pers bij Dirk Martens den Panegyricus dien hij in Januari van dit jaar opgesteld had voor Philips de Schoone. Erasmus overwaakt het drukwerk, want het dient tot in het uiterste verzorgd. Het is in deze dagen dat hij voor het eerst in betrekking komt met den proeflezer, die tevens zijn bewonderaar is. De jonge man heeft Erasmus getoond wat hij aan humanistische en klassieke boeken bezat, en Erasmus heeft werken van hem ontleend. Maar Petrus Gillis zal zijn studien voortzetten. Zijn oudere broeder heeft er wellicht toe aangespoord. Mits rechtsstudiën zou het hem mogelijk zijn, gezien zijn taalkennissen, allicht een ambt van griffier of secretaris bij de stad te bekomen. En inderdaad Petrus Gillis is licentiaat in beide rechten geworden. Erasmus schijnt hem te hebben uitgenoodigd tot studie te Parijs waar hij zelf verbleef. In 1509 wordt hij stadsgriffier. In 1510 laat hij een eerste tekstwerk verschijnen. De brieven van Angelo Poliziano ter verdediging van de Latijnsche taal; Angelo was een der grootmeesters van de humanistische taalstudie aan het hof van Lorenzo de Medicis te Florentie geweest. Gillis biedt ons de epistolae lepidissimae van den vindicator linguae latinae... Hij draagt zijn boek op aan Jan Custos van Brecht. Er steekt vechtersvuur in den jongen man. Het volgend jaar 1511 geeft hij uit, van Rudolphus Agricola (Claes Huisman de Fries) Opuscula nonnulla collecta a Petro Aegidio. Onder deze opuscula zijn er de ‘epistolae variae ad Jacobum Barbirianum de re scholastica Antwerpiensi’ die terugslaan op de voorhistorie van ons Antwerpsch humanisme. Het is echter wel opmerkelijk dat Petrus deze stukken hebbe opgehaald. Intusschen is Erasmus te Londen, en Gillis blijft in briefwisseling met hem. Erasmus schrijft hem in 1512: ‘ik heb geen tijd om veel te schrijven; binnen kort echter krijgt ge geen brieven van mij, maar boeken’ In 1513 voorziet Aegidius een Latijnsche uitgave van fabels van Esopus, Avianus e.a., van een inleidend gedicht. In 1514 komt Erasmus uit Londen naar Antwerpen over | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kales. Het bezoek aan Gillis is echter kort geweest, genoeg echter voor Erasmus om van de huwelijksplannen van zijn jongen vriend te vernemen en te zorgen voor een geestdriftig epithalamium (Leuven, Augustus 1514). In 1515 is hij terug te Antwerpen bij zijn ‘amicus incomparabilis’ en dezes echtgenoote Cornelia Sandria. Einde Mei of begin Juni van dit jaar komt bij Petrus Aegidius aankloppen, naar aanwijzing van Erasmus, de ambassadeur van Engeland, de humanist Thomas More. Dit bezoek zal aanleiding geven tot het schrijven der Utopia die uitgegeven wordt te Leuven bij Dirk Martens, einde December 1516, ‘cura Petri Aegidii’. Wanneer More te Londen teruggekeerd is, schrijft hij aan Erasmus: ‘Van geheel mijn peregrinatie is me niets zoo welkom geweest als de omgang met mijn Petrus Aegidius van Antwerpen, uw gastheer, een man zoo geleerd, zoo gefatsoeneerd, zoo nederig, zoo vriendelijk, dat ik een goed deel van mijn bezit gaarne zou afstaan om niets dan om den omgang met dien man’ (17 Februari 1516). In 1517 schijnt onze Petrus ook zorg te hebben gedragen voor de uitgave der Aliquot epistolae sane elegantes van Erasmus, die te Leuven bij Dirk Martens verschijnen. Het is ten andere het jaar van de lange bezoeken van Erasmus aan Gillis. Wat zijn er ‘epistolae elegantes’ uit het kamertje bij Gillis in dit jaar 1517 uitgestuurd! Gillis is voortdurend op de hoogte van den literairen arbeid van Erasmus. Een hunner vrienden, de Liersche geneesheer Hendrik van den Eynde, wiens naam in Afineus wordt omgezet, geeft in deze dagen een boek uit: Quaestiones tres, medica, astronomica, metaphysica, en Erasmus, Gillis, Colibrant, de stadssecretaris die ook humaniseert, en anderen voegen er van het hunne aan toe. Gillis heeft een Carmen tum in laudem Lyrane urbis tum authoris gedicht... Het is ook het jaar dat Quinten Massys de portretten schildert van Erasmus en van Aegidius, die men Thomas More aanbieden zal. Ondanks zijn zwakke gezondheid, waarover we vernemen uit de brieven van Erasmus, zet Petrus, naast zijn ambtelijk werk, zijn literaire bedrijvigheid voort. We vinden zijn hand terug in de uitgaven van Eobanus Hessus van 1519, van de vertaling van Lucianus Samosatensis (1521), van Peutinger's Oratio pro civitate Augusta Vindelicorum (1 Mei 1521). En we ontmoeten als humanistische vrienden ten zijnent, Joos Badius den bekenden Parijschen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||
drukker, en Marcus Lauweryn, den geleerden kanunnik van St-Donaas te Brugge. (1518). Voortdurend getuigt de briefwisseling van Gillis aan Erasmus van humanistische belangstelling. We leeren daarbij nog eens nader zijn heftig gemoed kennen. Hij scheldt - als een oude Romein natuurlijk, - op degenen die de ‘bonae litterae’ te na komen, op dien Jacob van Hoogstraten die tegen Reuchlin's Speculum oculorum is te velde getrokken, met zijn Apologia en zijn Apologia secunda, en zijn Destructio Cabale. Gillis houdt er aan Erasmus te verzekeren dat hij dien sycophante Hypsistrotus, zooals hij hem heet, niet lijden kan. Hypsistrotus had toch ook Erasmus zelf in het gedrang gebracht. Intusschen stelt Petrus ook zijn humanisme ten dienste der stad. En niet enkel door zijn brieven voor den magistraat. In 1519 bij den dood van keizer Maximiliaan dicht bij een Threnodia seu lugubris cantio in funus imperatoris... cum aliquot epigrammatis. (Michiel Hillen van Hoogstraten). Het wordt de tijd der epigrammata. En wanneer nu het volgend jaar de nieuw verkozen keizer, onze jonge aartshertog Karel, te Antwerpen zal ingehaald worden, bereiden de stadsgeleerden Petrus Aegidius en Cornelis Grapheus een feestviering die geheel en al in het teeken staan zal van het wereldveroverend en bij uitstek keizerlijke humanisme. Niet minder dan dertien groote voorstellingen - hypotheses - zijn er doorheen de stad, langsheen den weg van den intocht, naar concept van Aegidius uitgebouwd geworden. En hij zal er een boekje op uitgeven, om het den minder geletterden man duidelijk te maken wat alles beteekent: Hypotheses sive Argumenta spectaculorum... Mertens en Torfs in hun Geschiedenis van Antwerpen, IV, blz. 16 hebben gemeend dat onze stadsgriffier ‘vervaardigde dertien tooneelspelen of tafereelen om op de straten gespeeld te worden’. Natuurlijk was de meening dat het Nederlandsche stukken, dat het oud-Vlaamsche literatuur was. Dürer's bekend reisverhaal gaf mede aanleiding tot die meening. Hij noteert dat hij een stuiver gegeven heeft voor een ‘gedrukte inkomst’, en voegt daar aan toe ‘Toen waren de poorten fraai versierd van kamerspelen’. Aldus de vertaling van Verachter. Bij Dürer staat er ‘Kammerspiele’. Bij Mertens en Torfs zijn dan de tredecim hypotheses spectaculorum 13 tooneelspelen geworden. Het zijn eenvoudig plastische voorstellingen - ook wel eens met opname van levende beelden. In zijn boekje, - dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voorzeker typisch is voor de cultuur der tijds, ontleedt hij achtereenvolgens de dertien argumenta ostentaculorum, en voor elke dezer geeft hij de elogia, sententiae, epodos en disticha die er in het Latijn, het Grieksch en het Hebreeuwsch zijn op aangebracht. Dat hij dit boekje uitgeeft, heeft voor reden, zegt Petrus Gillis in zijn voorwoord: ‘quod videlicet scioli et morsophi, barbaris litteris assueti, omnia damnantes quae minime intelligunt, occeperant cornicari - nam quidam cucullatim jam viderant, - Romanum esse Graecum, et quod Graecum essent, nonnulli affirmarent esse Caldaicum etc. Quo quod vel ineptius? vel indoctius? Nos vero tam absurda et ebria judicia, etiam in minutiis istis non ferentes, maluimus occurrere istorum tenebrosis erroribus aliqua lucernula, quam spectatores in tanta mentis caligine versari...’ Ziehier het eerste pegma of tooneel: de genius der stad snelt den stoet te gemoet, vergezeld van de drie Gratiën. In 't Latijn, het Grieksch en 't Hebreeuwsch draagt de colonnade de woorden Trouw en Liefde, en op den boog luidt het: Fides et Amor haec omnia fecerunt. Verre dus van Nederlandsche tooneelstukken te ontdekken, vernemen we dat misprijzend woord over de ‘barbaris litteris assueti’; het is wellicht een echo van de tegenspraak die de humanistische overdrijving hier moge ontmoet hebben. Intusschen is de uitgave van het boekje wel een treffend geval. Naar het oordeel van Gillis, moet, wie van zijn tijd is, Latijn kennen en zich dus met zijn Latijnsch handboekje kunnen behelpen, maar het mag wel zijn dat hij de Grieksche of Hebreeuwsche teksten niet versta of de mythologische voorstellingen niet ontcijferen kunne. Voor die menschen heeft de humanist zijn lucernula. Er ware nog zeer veel, voor de latere jaren, over Petrus Aegidius te verhalen. Kortheidshalve, en daar we ons hier tot bij de twintiger jaren der XVIe eeuw willen beperken, kunnen we slechts verwijzen naar de studiën die we hem gewijd hebben in onze Antwerpiensia 1936. Van meer belang is het dat we den metgezel van Aegidius uit deze zelfde jaren, Cornelis Grapheus, leeren kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||
10. Cornelius Grapheus.Cornelis de Schrijver van Aalst, alias Scribonius, alias Grapheus, werd, naar het grafschrift door hemzelve opgesteld, geboren in 1482. Hij was dus vier jaren ouder dan Peeter Gillis. In 1515 laat hij te Leuven bij Dirk Martens verschijnen een Exprobratio in Diocletianum pro divo Pancratio. Kort daarop schijnt hij zich te Antwerpen gevestigd te hebben, en, naar verluiden zal uit latere uitgaven en uit de geschiedenis van zijn zoon Alexander, moet Cornelis Grapheus alhier Latijnsche lessen hebben gegeven aan afzonderlijke leerlingen, hetgeen hem wel in moeilijkheden brengen kon met den scholaster van het Kapittel. Vermelden we hier zijn Conjugandi et declinandi regulae die te Antwerpen verschenen in 1529. Nu is in 1520 de beste Latinist-humanist onzer vier stadssecretarissen, Colibrantius, overleden; hij wordt vervangen door Cornelis Grapheus. Zoo waren ze nu beiden in stadsdienst: Petrus Aegidius was griffier of ‘ab actis’, en Cornelis Grapheus was ‘a secretis’. En in deze laatste hoedanigheid is het, dat hij de ontvangst van den jongen keizer zal helpen voorbereiden. Hij vindt de epigrammata, hij schildert zelf de Grieksche en Hebreeuwsche letters, hij dicht namens de stad de aggratulatio die hij den keizer voorlezen zal. En meteen merken we hier op dat we met Grapheus een eind weegs dieper in het humanisme opgaan. Na onderwijs, tekstuitgaven en commentaar op oude schrijvers, krijgen we nieuwe Latijnsche letteren naar het oude model. Grapheus heeft er een Virgiliaansch heldendicht van gemaakt. Al de goden van den Olympus worden er bij opgeroepen. En de vaklui uit den heidenschen hemel worden bezworen het pad schoon te maken van maximus ille hominum, regum rex maximus ille De aggratulatio eindigt met de vaticinia of geluksvoorspellingen: ... tibi serviet omnis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Er komen in dit stuk vele zangerige en rijkgekleurde verzen voor. In latere jaren zal Grapheus nog menig Latijnsch gedicht uitgeven: op den naam der stad, een gedicht dat in 1528 verschijnt, maar dat gemaakt is geworden in de jaren 1524-1526, op den brand der O.L.V. kerk, op de snoodheid der anabaptisten, zijn ‘monstrum anabaptisticum’. Langdradigheid en opgeschroefdheid mogen Grapheus wel worden aangewreven, maar een uiterst knappe Latinist is hij in ieder geval. Hij is den omgang met Erasmus ten volle waardig. | |||||||||||||||||||||||||||||
11. De eerste conflicten.Dat nu een Peeter Gillis de menschen der eigen moedertaal voor ‘barbaris litteris assueti’ uitmaakte, voerde in dien tijd, tot geen verdere heftigheid. Maar dat de hernieuwers in hun voortvarendheid eenig geloofspunt aantastten, of dat de vertalers van den Bijbel sommige teksten een vrij zonderlinge beteekenis gaven, zou de theologen ontstellen en hun verontwaardigd wederwoord uitlokken. Zoo was er op de Antwerpsche boekenmarkt en in de kringen van scholen en van kloosters de strijd gekomen van broeder Jacob van Hoogstraten, den geleerden dominicaan, tegen Reuchlin, tegen Luther, tegen den ongenoemden vertaler van het Evangelie, die niemand anders was dan Erasmus. Al de groote goden des tijds! De Antwerpsche humanistische groep is er van af Juni 1518 om geërgerd. Erasmus zelf, meer theoloog dan de Antwerpsche literatoren, heeft tegenover Hoogstraten een veel vriendelijker, veel wetenschappelijker en waardiger houding aangenomen, dan zijn verknochte Antwerpsche vrienden. Maar men ging onbewust veel zwaarders te gemoet. In plaats van een nova-et-vetera-leuze zooals scholasters, Kapittel en magistraat blijkbaar aanvaardden, huldigden onze humanisten het Erasmiaansche slagwoord antibarbari. Spot en sarcasme behoorden tot de eigen waarden van de nieuwe school. De man van de Laus stultitiae zou het zijn Antwerpsche bewonderaars niet afleeren. En waar hij zelf weet maat te houden, tegenover Hoochstraten en tegenover Luther, gaan Aegidius, Grapheus, Buscoducensis, in onbeteugelde geestdrift het volle strijdperk in. In 1520 schrijft Grapheus zijn heftige voorrede tot de Epistola apologetica van heer Jan Pupper van Goch, een verdediging ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schreven in 1473 tegen den dominicaanschen theologieprofessor Engelbertus Mesmaeker van Nijmegen, een schrift waar Lutheranisme of reformatie niets aan hadden, en waarvan Grapheus zelf de eigenlijke draagwijdte of beteekenis niet schijnt begrepen te hebben. Maar dominicanen en scholastieken zijn hem uit den booze, en het is hem voldoende om Goch te huldigen. De uitgave verschijnt en blijft onbeantwoord. Grapheus heeft er zich stouter door gevoeld, en alhoewel nu de gisting om de Luthersche leeringen stijgt, schrijft hij een andere voorrede tot een tweede handschrift van Goch getiteld de Libertate Christiana, een boek dat evenmin een ‘Reformation vor der Reformation’ was, en goed mocht uitgegeven worden. Grapheus echter grijpt het aan als een gelegenheid om zijn heftige gevoelens te luchten. In allersierlijkst Latijn schrijft hij als voorrede een der vinnigste revolutionnaire stukjes, naar den trant der Luthersche schriften, die men zich toen te Antwerpen uitdenken kon: ‘Christus kwam ons de vrijheid brengen. Proh dolor, proh lacrimae, proh gemitus, uit die vrijheid vervielen we in erger dan Egyptische slavernij. In plaats van het Evangelie hebben wij Decreten. In plaats van Christus een zekeren Aristoteles. In plaats van godsvrucht ceremonieën.... Vroeger waren we geheeten kinderen van den hemelschen vader, broeders en erfgenamen van Christus, nu zijn we de zonen van Franciscus, Dominicus, Augustinus, Bernardus; en in plaats van leerlingen van Christus zijn we leerlingen van Aristoteles, Thomas, Scotus, Albertus.... Vroeger kwam ons al het heilige voorniet toe, thans is al het heilige te koop. Vroeger kozen de Christenen hun herders, nu stelt de ambitie de herders aan. En van welk goddeloos gedrag zijn ze niet. En alleen de magisters mogen spreken over de Schriftuur: ons misprijzen ze, ons sluiten ze uit. Wij kunnen geen syllogisme bouwen; al wat we kennen - dat willen ze wel toegeven, - is schoon Latijn (pulchrum Latinum). Maar blaast de geest Gods niet over al zijn kinderen? Gelukkiglijk herleven nu allerwege de fraaie letteren en Gods evangelie wordt erbij herboren (renascuntur passim bonae litterae, renatum est Dei evangelium)... Dit alles om het boek in te leiden van heer Jan van Goch die in tegenstelling met de scholastieken tot ‘goeden schrijver’ bevorderd wordt. Later zal Grapheus bekennen dat hij het boek van Goch zelfs niet gelezen had, en we mogen hem goed gelooven want het is eerder in tegenspraak met zijn voorrede. Grapheus dagteekende zijn philippica 29 Maart 1521. Ter verantwoording geroepen en ondervraagd heeft hij, op 23 April | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1522, - alles ingetrokken. En ter ontslaging uit zijn straf schrijft hij aan den kanselier van Brabant, heer Jan Carondelet: ‘In dievoorrede heb ik meer uit onvoorzichtigheid dan kregeligheid degenen die de Christenen met eenige dienstbaarheid bezwaarden berispt, in een tijd waarin het zeggen en schrijven van zulke dingen nog niet verboden was, en zulke schriften overal en bij elk met toejuiching werden geprezen. Ik heb een verstand dat van nature zeer genegen is om alles te bestaan. Hetgeen ik wat onvoorzichtig schreef is meer tot oefening des verstands dan om iemand aanstoot te geven geschied. Dus heb ik de poëzie, de muziek, de teeken- en schilderkunst van zelf geleerd. Dus kreeg ik eenigen smaak van Latijn en van Grieksch. Daarom heb ik heel Italie doorreisd, niet zonder grooten arbeid, en somwijlen met armoede. Wat het ook zij, wat door mij misdaan is misdeed het werkziek verstand, geen boosheid...’ Terloops weze hier genoteerd dat in Juni 1521 Grapheus aan Albrecht Dürer een geschenk heeft aangeboden en wel het vinnige boek van Luther Die Babylonische Gefängnis. We hebben op deze geschiedenis niet verder in te gaan. Herinneren we er slechts aan dat Grapheus naar Antwerpen terugkeeren zal en er nog menig dichtwerk zal uitgeven. Zijn ‘Monstrum anabaptisticum’ is een niet minder heftig heldendicht tegen de ketterij als de voorrede van De Libertate Christiana een uitval tegen de middeleeuwsche kerk was. En hij heeft ook zijn plaats van stadssecretaris teruggekregen. Hij was eerst en vooral humanist, en in de humanistische literaire beweging is hij een hoogst interessante figuur. Samen met Petrus Aegidius vertegenwoordigt hij het strijdende jonge humanisme. | |||||||||||||||||||||||||||||
Besluit.Binnen de jaren 1480 (herstelling der scholastria) en 1521 (oprichting van drie nieuwe Latijnsche scholen naast de oudere) mogen we de periode inperken van het ontluiken van het humanisme te Antwerpen. Van verbetering van taal en taalonderwijs (Jan Custos) gaat het naar studie van de oude schrijvers (Buscoducensis). Met Peeter Gillis is er de strijdlust in en gaat het tegen de ‘barbarij’. Cornelius Crapheus stelt zich nog veel heftiger aan: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hem is het om de menschelijke vrijheid te doen; en Buscoducensis die van af zijn aantreden schijnt ontevreden geweest te zijn, verwekt een ware crisis, hetgeen echter niet beletten zal dat in diezelfde dagen geestelijke en wereldlijke overheid drie nieuwe Latijnsche scholen stichten, maar binnen het oude kader. Zoo biedt ons de eerste humanistische beweging te Antwerpen een bewogen geschiedenis. Van degenen die we leerden kennen is er één man tot het Lutheranisme overgegaan, heer Niklaas Buscoducensis de gewezen rector van onze Papenscole. Hij vlucht naar Basel bij Erasmus maar verlaat ook dezen meester om zich heelemaal tot Luther te keeren. De Luthersche crisis zal een tijdlang het humanisme te Antwerpen stremmen of toch vertragen in zijn opgang, maar in de dertiger jaren is het weer de crisis te boven. Aan Préréforme et Humanisme à Paris, voor de jaren 1494-1517, is door A. Renaudet een prachtig werk gewijd geworden. Het wemelt er in van Nederlandsche namen, en we vinden er ook onze Antwerpenaars in terug. Het was ons een reden te meer om deze eerste schets samen te stellen van hetgeen het humanisme te onzent beteekende in deze jaren. Hetgeen we tot deze studie ophaalden wijst wel uit, meenen we, dat er nog heel veel te bestudeeren valt en dat we ons tot hiertoe met al te onduidelijke voorstellingen hebben tevreden gehouden. |
|