Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1937
(1937)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1001]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij een vernieuwde theorie over het ontstaan der chanson de geste
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1002]
| |||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandsche fragmenten van het Roelantslied, waar wij de reeds vroeger gehouden beschouwingen in het licht van de laatste werken, van Fawtier en Pauphilet, in het bijzonder, met nog andere, die wij in onze Geschiedenis niet ontwikkelen konden, of die bij ons sedertdien waren opgekomen, hebben aangevuld. Met de conclusies van Dr. Valkhoff wordt het probleem wel niet vernieuwd; maar zij noodzaken tot eenige kantaanteekeningen, die wij elders niet zoo uitvoerig zouden kunnen maken, als vereischt zou zijn ter handhaving van ons standpunt; en zij geven aanleiding tot de bespreking van een theorie over het ontstaan der chansons de geste, die, sedert het failliet van Bedier's opvattingen steeds duidelijker aan den dag komt, bij de romanisten opnieuw veld wint.
***
Want ook Dr. Valkhoff heeft moeten constateeren, dat de theorie van J. Bedier, in haar positief gedeelte althans, wat de verklaring zelf betreft van het ontstaan der chansons de geste, onhoudbaar is geworden. Van den aanvang af ook hadden de beste kenners van het probleem zich tegen die nieuwe oplossingen verzet. Het verband toch van de chansons de geste met abdijen en kerken en met daar vereerde relikwieën was reeds lang bekend; men hechtte er evenwel het belang niet aan, dat de Fransche geleerde er aan toekende, omdat al te klaarblijkelijk de kerken en abdijen zelf dit verband met de epische gedichten hadden gelegd. Ook waren de meeste relikwieën, de knods van een Renouart, of de graven te Bloye niet slechts van Roland, maar van Olivier en van andere zuiver poëtische personages duidelijk epische relikwieën. Wat steeds vermoed en beweerd werd, is door het geschiedkundig onderzoek van Pauphilet, en ook wel van Fawtier, geheel bevestigd gewordenGa naar voetnoot(1). Daarbij komt nu nog, dat ook een kunsthistorisch onderzoek door Elie LambertGa naar voetnoot(2) gelijke resultaten heeft opgeleverd: van al de locale herinneringen, waarbij de dichter der chanson de Roland zou hebben aangesloten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1003]
| |||||||||||||||||||||||||||
blijkt niets ouder te zijn dan de chanson de Roland zelf. Zoo werd aan Bedier's theorie, althans voor het Rolandslied, en ook wel voor de andere, de oudste ten minste, de vroegste in de reeks, de doodsteek gegeven. Maar, zegt Valkhoff verder ‘de geheele kritiek van Bédier op de verdwenen cantilenen van Gaston Paris of epen van Pio Rajna is geenszins met zijn hypothese gevallen. Het negatieve gedeelte der Légendes Epiques staat immers los van het positieve, dat op geheel andere gegevens gebouwd is. Het gaat dus niet aan, om met Fawtier of Van Mierlo, na Bédier's hypothese verworpen te hebben, rustig terug te komen tot Gaston Paris of Pio Rajna’. En hij zelf stelt dan een verklaring voor, die hij van zijn leermeester Prof. Dr. Salverda de Grave heeft overgenomen. Er zouden nl. reeds epische voorbeelden in het Latijn hebben bestaan, vóór het verschijnen van de chansons de geste. Latijnsche epische gedichten zouden in Frankrijk de Fransche epen zijn voorafgegaan. In mijne inleiding tot het Roelantslied heb ik deze pogingen om de chansons de geste uit Latijnsche voorbeelden te verklaren ook reeds besproken (blz. 77 en blz. 85 vlg.) en zoover noodig weerlegd. Al dadelijk toch rijst de vraag naar den oorsprong van die Latijnsche epen over gebeurtenissen uit den tijd van Karel Martel, van Carlemagne, van Lodewijk den Vrome. Het probleem wordt alleen verlegd, niet opgelost. Hoe zouden die eerste Latijnsche epen, verondersteld dat ze bestaan hebben, er toe gekomen zijn feiten en helden uit die vroege tijden episch te bezingen? Men ontkomt niet aan de nijpende vraag door eenvoudig Latijn in plaats van Fransch te zetten. Hier reeds mochten wij wel eenige opheldering verwachten. We moeten ons echter vergenoegen met te gissen naar de zoo dringende argumenten, welke de hypothese moeten steunen. Ze wordt ons ook slechts schematisch, zonder ingaande bespreking, voorgelegd. Vooraf gaan drie premissen, die als verkregen resultaten beschouwd worden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1004]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daaruit meent men nu te mogen besluiten: ‘De ontwikkelingsgang zou derhalve in Frankrijk kunnen zijn geweest: buitenlandsche (Engelsche of Duitsche) voorbeelden; Latijnsche epische gedichten, Fransche epen. Deze theorie, om de Fransche chansons de geste uit Latijnsche epen te verklaren, is niet nieuw. Reeds Salverda de Grave te onzent, we zegden het zooeven, neigt naar die oplossing. De Belgische romanist Maurice Wilmotte schrijft ook in dien zin, al laat hij de plaats open voor Germaansche inwerking op stofgebied. Zoo ook de Duitsche Tavernier. Het schijnt dat Bedier zelf, de onhoudbaarheid van zijn theorieën inziende, nu in Latijnsche bronnen den oorsprong zoekt. En Pauphilet eveneens, een leerling van Bedier, wil aan het slot van het opstel, waarin hij het werk van zijn meester zoo krachtig heeft ondermijnd, hem toch bij die zwenking tegemoet komen: ten tijde van Carlemagne zelf zou de eerste redactie van het Rolandslied zijn ontstaan, maar in het Latijn, in de renaissancistische kringen van dien tijdGa naar voetnoot(1). Uit de bespreking, die wij ons voornemen aan deze voorstelling van zaken te wijden, zal ook reeds blijken of wij eenvoudig tot de cantilenen-theorie van Gaston Paris of tot de epentheorie van Pio Rajna zijn teruggekeerd. Want niets in onze Inleiding laat toe onze meening aldus samen te vatten. Wij hebben ons zelfs in dit opzicht uitdrukkelijk en met alle gewenschte klaarheid afgescheiden van Fawtier, wiens opvatting inderdaad weinig verschilt van die van Gaston Paris. En alvorens tot den oorsprong uit Germaansche heldenliederen te besluiten, hebben wij zelfs daar reeds op voor ons doel voldoende wijze onderzocht, of soms de chanson de geste niet uit Latijnsche voorbeelden kan verklaard worden. Ook zullen wij meermaals naar onze Inleiding moeten verwijzen.
*** | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1005]
| |||||||||||||||||||||||||||
Om dan te beginnen met die Latijnsche epen, die de Fransche epen zouden zijn voorafgegaan, laten we bij Valkhoff's uiteenzetting blijven om de gansche theorie te bespreken. Maar dan moet ik vooreerst bekennen, dat mij Valkhoff's samenvatting niet geheel duidelijk is. Hij zegt onder nr. 3: ‘Er bestonden reeds epische voorbeelden in het Latijn’. Welke zijn dat?Ga naar voetnoot(1) En waar bestonden die? Bedoeld is misschien het Walthariuslied. Maar het Waltharius manu fortis moge al geen eigenlijke vertaling zijn van een episch gedicht, dat toen reeds in de volkstaal zou bestaan hebben: uit zulke gedichten, uit heldenliederen, als uit de bron, heeft het wel geput. En Ekkehardus van St. Gallen heeft die stof episch in het Latijn behandeld, omdat ze in de volkstaal zijne belangstelling had gewekt: vreugde aan het Germaansche heldenlied heeft den monnik er toe aangezet, om zulk een stof uit de eigen heldenlegende in de taal en met de procédés van Vergilius en Prudentius, tot een epos te verwerken. Het Walthariuslied veronderstelt liederen in de volkstaal ‘Und zwar, zegt G. Ehrismann, waren alle wesentlichen Züge der Handlung des Waltharius schon in jenem Liede enthalten’.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1006]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben een analogon in het Angelsaksische Beowulf: en misschien wordt hierop gezinspeeld, waar naar buitenlandsche, Engelsche of Duitsche (?), voorbeelden verwezen wordt. Maar ook de Beowulf is gebouwd op twee heldenliederen: die de dichter, een monnik waarschijnlijk, in navolging van Vergilius, episch behandeld heeft: door uitvoerige verhalen en beschrijvingen, door lange redevoeringen, door uitwerking van wat in de bron slechts aangeduid werd, door eenige verwikkeling met nieuwe episoden, door inlassching van herinneringen aan andere heldenliederen, en van lofliederen, door nieuwe personages, die echter meer tot stoffeering dan tot dramatischer beleving dienen. Ook de Beowulf dus veronderstelt heldenliederen in de volkstaal. En herhaaldelijk hebben wij zelf op die analogie met het ontstaan van Beowulf en Waltharius gewezen, om ook den oorsprong der chansons de geste toe te lichten: epische bewerking van oudere liederen in de volkstaal. Of wat verstaat men eigenlijk door Latijnsche bronnen, door Latijnsche epen, voorloopers van de chansons de geste? Moeten we die in Frankrijk zoeken, zooals uit Valkhoff's conclusie moet opgemaakt worden? Maar dat er vóór de chansons de geste in de volkstaal echte chansons de geste in het Latijn hebben bestaan dunkt ons volstrekt onmogelijk. Immers, dat liederen, zelfs min of meer uitvoerige epische gedichten, in de volkstaal tot de twaalfde eeuw konden verloren gaan, laat zich licht begrijpen: zij waren gesteld in een taal die nog de hoogere wijding miste van kunst en geleerdheid; zij kwamen uit het volk, en de literaire wereld liet er zich weinig aan gelegen zijn. Zij waren ook nog waarschijnlijk grootendeels ongeschreven. Maar dat epische gedichten, echte chansons de geste in het Latijn zóó gansch zouden verdwenen zijn, dat er, buiten het Walthariuslied, geen enkel van ooit is ontdekt geworden, wie zou dit kunnen gelooven? Waar zijn, mogen we hier wel met alle redenen vragen, waar zijn die Latijnsche epen?Ga naar voetnoot(1) Verstaat men door Latijnsche bronnen of Latijnsche epen, Latijnsche gedichten, die invloed hebben uitgeoefend op de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1007]
| |||||||||||||||||||||||||||
chanson de geste? Er zijn inderdaad eenige Latijnsche kronieken in versmaat met sterk epischen inslag: als het leven van Lodewijk den Vrome door Ermoldus Nigellus; als, dichter bij de chanson de Roland: Guy de Ponthieu's De Hastingae praelio (1074); Willem van Poitier's Gesta Guillelmi Conquestoris (± 1077); Willem van Apulia's werk in vijf boeken over de Noormannen in Sicilië (1085); waarna gedichten volgen over den eersten kruistocht. Maar dat is en blijft in alle geval kroniek, wat dichterlijk uitgewerkt. Het zijn geen chansons de geste: reeds om de onderwerpen alleen, die niets met die van de oudste chansons de geste te maken hebben, zooals men verwachten zou, indien deze navolging er van waren. En men moet toch bekennen dat vers, gang, stijl, uitbeelding, van de chansons de geste, van het Rolandslied in 't bijzonder, niets gemeens hebben met dit ‘Latijnsche epos’. Hebben die Latijnsche gedichten misschien de techniek van de chansons de geste beïnvloed? Om het even. Want niemand ontkent, ik allerminst, dat de chanson de Roland b.v. geleerden, klassieken invloed verraadt. Ook voor Beowulf en voor Walthariuslied is dit het geval. Maar dat blijft ten slotte een kwestie van techniek; de chanson de geste zelf in haar ontstaan en hare bronnen wordt er niet door verklaard. Er zijn nu ook wel Latijnsche gedichten, die stoffen der chansons de geste verwerken. Zoo een Carmen de proditione Guenonis: een bewerking van de Rolandstof, maar zonder de episoden, die ook door vele geleerden als niet oorspronkelijk worden beschouwd: Blancandrin's boodschap, een tegenhanger van Ganelon's boodschap; de Baligant-episode en het overbodige godsgericht om Ganelon's schuld. Ook de Pseudo-Turpijnsche kroniek Historia Caroli magni et Rothlandi geeft in de hoofdstukken 21 tot 29 een bonte en verwarde samenvatting van het RolandsliedGa naar voetnoot(1). In het begin der twaalfde eeuw heeft Rodulfus Tortarius van Fleury aan de Loire een epos over Amis et Amiles gekend en beknopt in een Latijnsch gedicht van 101 distichen weergegeven. Doch van geen van deze Latijnsche gedichten staat het vast, dat het ouder zou zijn dan de oudste chansons de geste; zij kunnen ons derhalve om die reden reeds niets leeren over het ontstaan van het heldenepos. En deze gedichten zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1008]
| |||||||||||||||||||||||||||
toch blijkbaar genoeg omwerkingen van reeds bestaande epen in de volkstaal. Zoo werd het dan ook totnogtoe door iedereen aanvaard. Of zal men deze omwerkingen, vergeefsche moeite trouwens, tot oorspronkelijke gedichten maken? Men zou het gaan meenen, wanneer wij het volgende lezen: ‘Vóór de eerste heldendichten in volkstaal, ontmoeten we twee epische fragmenten in het Latijn, het zoogenaamde Farolied of Chlothariuslied uit het midden van de 9e eeuw en het fragment van Den Haag op zijn laatst uit het begin der 11e eeuw. Onder invloed van de cantilenenhypothese heeft men ze meestal als vertalingen van volksliederen beschouwd... maar bij den huidigen stand van zaken zou men zich kunnen afvragen of ze niet primair, in plaats van secundair zijn.’ Maar dit is volstrekt uitgesloten. De schrijver van de Vita Sancti Faronis, die het begin en het einde van dit lied, (of van de eerste laisse van dit lied) het zoogenaamde Chlothariuslied, meedeelt, zegt uitdrukkelijk, als trouwens Valkhoff ook vermeldt: Over die overwinning (van Chlotharius over de Saksen) deed onder bijna geheel de boerenbevolking een lied de ronde, dat aldus luidde en waarbij de vrouwen al zingend (?plaudendo) reien dansten: ex qua victoria carmen publicum juxta rusticitatem per omnium paene volitabat ora ita canentium feminaeque choros inde plaudendo componebant. Valkhoff merkt daarbij zonder meer op: ‘Sommige uitgevers houden dit echter voor een goedkoope bewering van den hagiograaf’. Zoo deed inderdaad Br. Krusch, die deze Latijnsche regelen voor een prozaphantasie van den schrijver houdt, ten einde bisschop Faro te verheerlijken. Anderen meenen, en dit moet ook Valkhoff's meening zijn, dat het gedicht van huis uit in 't Latijn was gesteld, nog wel in Latijnsche hexameters. Maar terecht merkte Voretzch (altfr. Lit. blz. 81) hierbij reeds op: Zulke opvattingen zijn alleen mogelijk, wanneer men de duidelijke berichten van den biograaf (juxta rusticitatem, carmen publicum, per omnium paene volitabat ora) voor loutere uitvinding verklaart. Doch wat men daar nu ook over houde, al zou zelfs alles louter verzinsel zijn van bisschop Hildegarius, den biograaf, het feit dat hij zulk een lied uitvindt en inlascht bewijst in alle geval het bestaan in zijn tijd (9e eeuw) van zulke volksliederen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1009]
| |||||||||||||||||||||||||||
het bestaan van het genre. Of hoe zou anders Hildegarius op de gedachte van zulk een volkslied gekomen zijn? Zóó is het bestaan dezer epische-lyrische cantilenenpoëzie in het Romaansch voor de 9e, ja wellicht reeds voor de 8e eeuw, gewaarborgdGa naar voetnoot(1). Heeft Valkhoff dit bezwaar gevoeld? In alle geval, niet tevreden met de veronderstelling dat het Chlotharius-lied slechts een goedkoope bewering van den hagiograaf of een oorspronkelijk Latijnsch lied zou zijn, voegt hij er nog aan toe, dat het handschrift wijst ‘naar het Noorden van Frankrijk, waar, aan den anderen kant van de taalgrens, in de hooge middeleeuwen heldendichtkunst met meer waarschijnlijkheid gebloeid heeft dan aan de Romaansche. In deze streek ook zou een monnik als Hildegarius Germaansche zangen of heldenliederen gekend hebben en gebruikt.’ Hildegarius nu was bisschop van Meaux, toen hij het leven van zijn h. voorganger Burgondofaro te boek stelde. Hij kon te Meaux Germaansche heldenliederen hebben gekend; zijn Chlothariuslied kon oorspronkelijk Germaansch zijn. Hoe hebben wij het nu eigenlijk? Benoorden de taalgrens een bloeiende heldendichtkunst in het Germaansch, het Frankisch; bezuiden de taalgrens, niets... want anders zou de chansons de geste uit Germaansche heldenliederen kunnen ontstaan zijn. Alsof bezuiden de taalgrens ook geen Germanen, ook geen Franken woonden, die het heldenlied kenden, en die naarmate ze zich romanizeerden, het genre nu in de nieuwe taal op nieuwe helden voortzetten. Als Hildegarius Germaansche heldenliederen kende, konden dan anderen die ook niet kennen en in het romaansch navolgen? Ja, is het niet juist dat, wat de voorstanders der ‘cantilenentheorie’ steeds hebben geleerd: dat de geromanizeerde Franken het hun van huis uit bekende heldenlied een bepaalden tijd in het romaansch zijn gaan behandelen? Dat juist het feit dat de chansons de geste vooral gebloeid heeft in het Noorden bij de geromanizeerde Franken, op ontstaan uit de Frankische heldenpoëzie wijst? Het fragment van Den Haag wordt even stout tot een oorspronkelijke Latijnsche chanson de geste gemaakt. ‘Voor het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1010]
| |||||||||||||||||||||||||||
Fragment van den Haag, dat in gezwollen Latijnsch proza een krijgsgewoel beschrijft, zegt men, is dat zelfs waarschijnlijker, aangezien ons geen Fransche bron bekend is.’ Altijd het even gemakkelijke argument: er is ons geen Fransche bron bekend, dus zal het Latijn wel oorspronkelijk zijn. Maar van vele latere Latijnsche chansons de geste is ons evenmin de eigenlijke Fransche bron bekend of bewaard; toch zijn ze wel omwerkingen van redacties die nu verloren zijn. En het Haagsche fragment dateert van omstreeks 1000, toen er voor een gedicht in de volkstaal heel wat minder kans was om bewaard te blijvenGa naar voetnoot(1). Maar geen geleerde, niet eens Bedier, heeft totnogtoe gepoogd het oorspronkelijk romaansch karakter van ons fragment te loochenen of in twijfel te trekken. Het is de beschrijving van den strijd om een belegerde stad, met de dappere daden van een Gradivus, van den onstuimigen Ernoldus, van Bernardus en Bertrandus; de christenen worden aangevoerd door den keizer; de heidenen in de stad door Borel. De jonge Wibelinus baant zich een weg door de vijanden en doodt een van Borel's zonen. Ernoldus woedt als een hongerige leeuw op zoek naar zijn prooi. Hij doodt een reus van tien voet. Bertrandus bijgenaamd palatinus kent geen genade. Hij klooft er eenen hoofd en lichaam door tot den rug van zijn paard, dat de ingewanden uitloopen, en woedt verder. Ook Bernardus' dapperheid berooft er velen van het licht. Onze prozaredactie zelf veronderstelt een redactie in hexameters, als ook dadelijk kan blijken uit eenige hexameters die zijn overgebleven: b.v. Hic caret hasta loco, sed solus dimicat ensis; Qui nil moratus, validam in hunc contorserat hastam; en overal liggen de stukken verzen nog voor 't grijpen: madescunt sublimia saxa... tradunt plures sua vulnera fatis; enz. Ook hieraan werd nooit getwijfeld. Zulke beschrijvingen nu zijn geheel in den stijl der latere chansons de geste en gansche zinswendingen herinneren er voortdurend aan; terwijl ze met den stijl der Latijnsche kronieken niets gemeens hebben. Ook de vermelde personages zijn uit lateren tijd niet onbekend. Ernaut of Arnaut van Girone, Bernard de Brebant en Guibelin zijn gebroeders, zonen van Aimeri van Narbonne; Bertrand de palatijn is er Bernard's zoon. Ook Borel met zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1011]
| |||||||||||||||||||||||||||
twaalf zonen komt later voor. De engste verwantschap toont ons gedicht met Aimery van NarbonneGa naar voetnoot(1). Het stuk is duidelijk verbeeldingswerk. Ook de korte parataktische uitdrukking is die van het latere heldendicht. En Borel werd niet eens gelatiniseerd. Natuurlijk kunnen wij niet apodictisch bewijzen, dat het een vertaling is uit een Fransche chanson de geste; maar de gansch bijzondere geaardheid van het stuk, dat naar stijl en onderwerp zoo afwijkt van wat in Latijnsche werken wordt aangetroffen en zoo overeenkomt met de chansons de geste die we kennen, de analogie ook met wat later nog gebeurde, dat chansons de geste in het Latijn vertaald werden, laat wel weinig plaats voor rechtmatigen twijfel over. Ook heeft Bedier hiertegenover alleen getracht het stuk zoo laat mogelijk te dateeren en dan een periode van epische fermentatie aan te nemen in de elfde eeuw, waartoe ons gedicht zou behoord hebben. Ook staat het stuk alleen. En van Latijnsche chansons de geste weten we toch niets. Hadden ze bestaan, ze zouden ons wel zijn overgeleverd. Zoo blijft het Haagsche fragment een welsprekend getuigenis voor het bestaan van epische gedichten in de volkstaal, zoo vroeg als de 10e eeuw; terwijl het Chlothariuslied de lyrischepische liederen voor nog vroegere tijden waarborgt, misschien nog voor de 8e eeuw. En men zegge weer niet: ‘het handschrift wijst naar het Noorden; het was misschien een Germaansch, een Frankisch gedicht, dat vertaald werd...’ Ongemotiveerde alleronwaarschijnlijkste gissingen, die trouwens aan geheel de zaak niets veranderen, gelijk wij hierboven reeds aantoonden.
***
Trouwens, indien de chanson de geste, onafhankelijk van alle Frankische, Romaansche traditie, plotseling zou geboren zijn in de 11e-12e eeuw, hoe komt het dan, dat niet de machtige gebeurtenissen van dien tijd, de groote helden uit de kruistochten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1012]
| |||||||||||||||||||||||||||
b.v. bezongen werden, maar gebeurtenissen en helden uit drie, vier eeuwen vroeger: uit den tijd van Karel Martel en Carlemagne, een lang vergeten neerlaag van de achterhoede van Carlemagne's leger in de engten van Roncevaux? Alleen door een traditie, die zich opdrong. Met zulk een traditie juist stemt overeen, wat Valkhoff zelf als zijn tweede premisse aangeeft: ‘het heldendicht in het algemeen bevat verschillende Germaansche elementen’. Sedert Pio Rajna is er niemand meer die daar aan twijfelt. Deze geleerde heeft heele reeksen van onmiskenbare gelijkenissen aangewezen tusschen Oudfransche en Oudduitsche stof en stofbehandeling; een gelijkenis, die, zooals Valkhoff ook terecht opmerkt, een parallel vindt in den Germaanschen woordenschat van het Oudfransch. Vanwaar al dit Germaansch goed, tenzij uit de Germaansche, Frankische overlevering, uit de Frankische liederen, waarvan Romaansche liederen de voortzetting zijn bij de geromanizeerde Franken? En ook bij de eerste premisse: ‘het Rolandslied weerspiegelt, naast herinneringen aan vroegere eeuwen, den tijd waarin het in zijn oudsten bekenden vorm ontstaan moet zijn, dus het eind der 11e eeuw’ diende de nadruk veel meer gelegd te worden op de herinneringen aan vroegere eeuwen. Dat een gedicht uit de 12e eeuw ook dien tijd weerspiegelt spreekt van zelf. Maar dat een gedicht motieven, gebruiken, plichtplegingen, toestanden bewaard heeft, die in de 12e eeuw totaal onbekend waren geworden, die een weerspiegeling zijn van veel oudere tijden, bewijst dat dit gedicht uit de 12e eeuw op veel oudere gedichten over dezelfde stof teruggaat en van daaruit heeft overgenomen. En het staat nu ook wel vast, dat de chanson de Roland gansch een literaire traditie veronderstelt, waaruit zelfs bepaalde geographische vergissingen van den dichter moeten verklaard wordenGa naar voetnoot(1). Is het nu inderdaad zoo waar, dat de chanson de Roland het einde der 11e eeuw weerspiegelt? Men wijst in dit verband meestal op de kruistochten-atmosfeer, die in de vorige eeuwen onbekend zou zijn geweest. Ik heb in mijn inleiding eenige bladzijden aan die kruistochten-atmosfeer gewijd, naar aanleiding voornamelijk van Faral's beschouwingen in dien zin. Ik toonde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1013]
| |||||||||||||||||||||||||||
er aan, dat er in alle geval niets in de chanson de Roland de speciale kruistochten-atmosfeer weerspiegelt, die ontstond na den val van Barbastro in 1064. Want wel is er spraak van een heiligen strijd tusschen christenen en Saracenen, doch weinig van een eigenlijken kruistocht. In de zeven jaren van zijn verblijf in Spanje zien we den keizer nergens bezorgd om het lot van de christenheid in dit land: om het herstel van den eeredienst, om de inrichting van bisdommen en de aanstelling van bisschoppen, om de verdediging der christenen, om de bekeering zelfs der Saracenen. Als wij nu weten, hoe immer sedert de tweede helft der 11e eeuw monniken, bisschoppen en pauzen met iedere nieuwe verovering van Spanje dadelijk tot de inrichting van het christendom overgaan, dan begrijpt men moeilijk hoe een dichter, die Carlemagne als het blijvende voorbeeld der kruisvaarders zou hebben willen voorstellen, die in zulke tijdsomstandigheden, in die betrachtingen der christenheid leefde, den keizer niet vooral om zulke daden zou geroemd hebben. Zoodat de chanson de Roland wel in 't algemeen de kruisvaartstemming openbaart; van die bijzondere kruisvaartstemming echter, welke sedert de kruistochten naar Spanje en den eersten kruistocht de christenheid bezielde, niets vertoontGa naar voetnoot(1). En zelfs die algemeene kruisvaart-atmosfeer is niet ontstaan in de 11e eeuw: zij lag, ook dit heb ik reeds aangetoond, in de Roland-legende van den beginne, van den tijd van den Astronomus Limosinus, af. Het is inderdaad merkwaardig, hoe deze schrijver in zijn Vita Ludovici Pii, omstreeks 840, de neerlaag van Carlemagne's achterhoede te Roncevaux voorsteltGa naar voetnoot(2). De krijgstocht van Karel naar Spanje om er Ibn-al-Arabi tegen Abderrahman, emir van Cordova, te steunen, is bij hem een heilige oorlog geworden: Statuit Pyrinaei montis superata difficultate ad Hispaniam pergere laborantique Aecclesiae sub Sarracenorum acerbissimo jugo Christo fautore suffragari. Qui mons cum altitudine coelum pene contingat, asperitate horreat, opacitate silvarum tenebrescat, angustia viae vel potius semitae commeatum non modo tanto exercitui sed paucis admodum pene intercludat, Christo tamen favente, prospero emensus est itinere. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1014]
| |||||||||||||||||||||||||||
... Sed hanc felicitatem transitus si dici fas est, faedavit infidus incertusque fortunae ac vertibilis successus. Dum enim quae agi potuerunt in Hyspania peracta essent, et prospero itinere reditum esset, infortunio obviante extremi quidam in eodem monte regii caesi sunt agminis. Quorum, quia vulgata sunt, nomina dicere supersediGa naar voetnoot(1). In deze voorstelling ligt geheel de tragiek van de chanson de Roland met hare kruisvaart-atmosfeer samengevat. De tocht naar Spanje was een heilige tocht: ter verdediging en verlossing van de Kerk, die daar onder het wreede juk der Saracenen verdrukt was. Karel is de uitgelezen koning en staat onder Christus' bescherming: Christo fautore. Met Christus gunst Christo favente volbrengt hij den moeizamen tocht. Zijn moed rees tot de hoogte der zware taak: regis animus Deo nobilitante generosissimus, als daar nog wordt gezegd, want God gaf hem dien adel. Zoo heeft de dichter de 11e of 12e eeuw niet moeten afwachten, om Karel's tocht met een kruisvaart-atmosfeer te omgeven. En hooren wij niet in de beschrijving, die vage beschrijving der Pyreneën, met die bergen die tot den hemel rijzen, die dichte en donkere wouden, als een voorspel reeds van wat door de chanson de Roland als een refrein loopt: Halt sont li pui et li val tenebros
Halt sont li pui e tenebros es grant
Halt sont li pui e molt halt sont li arbre.
Indien ik hier van gewaag, dan is het niet, omdat anders de ‘cantilenen’-theorie gevaar zou loopen, zooals uit de wijze waarop wij die verdedigen genoeg zal blijken; maar alleen om er op te wijzen, dat zelfs deze kruisvaart-atmosfeer niet zoo bepaald de 11e eeuw weerspiegelt, als dikwijls op de meest triomphantelijke tonen door Bedier's aanhangers beweerd wordt, en nu nog herhaald, om de chanson de Roland niet vóór het einde der 11e eeuw te laten ontstaan. De Chanson de Roland weerspiegelt zelfs die bepaalde kruisvaart-atmosfeer van de tweede helft der 11e eeuw zoo weinig, dat men zou gaan meenen, dat het, daarom nog niet in den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1015]
| |||||||||||||||||||||||||||
vorm van het Oxford-handschrift, reeds vóór den val van Barbastro moet hebben bestaan. Het gemis van die speciale kruisvaart-atmosfeer in een gedicht met een heiligen oorlog in Spanje door Carlemagne zelf, zal dan ook wel het gevolg zijn van de literaire overlevering, die immers reeds een kruisvaart-atmosfeer kende, maar niet de bijzondere atmosfeer van later. Zonder zulk een traditie, zou de chanson de Roland, indien dit heldendicht eerst op het einde der 11e eeuw door een dichter, die dan slechts zijn eigen phantasie raadpleegde, werd vervaardigd, ongetwijfeld heel wat meer die bijzondere atmosfeer der kruistochten naar Spanje van zijn tijd hebben weergegeven.
***
Ook, wanneer men eenmaal Bedier's theorie heeft verworpen, is er geen ontkomen meer aan die ‘cantilenen’. Met Bedier's theorie toch heeft men opgegeven al wat haar steunde en al wat het plotseling ontstaan der heldendichten in de 11e eeuw verklaren moet. Men heeft, en al sedert lang, de kronieken opgegeven, omdat die al te compromitteerend waren: uit de plaats over de ramp bij Eginhard toch kon de chanson de Roland niet gegroeid zijn, alleen reeds hierom, dat daar naast Roland en nog vóór hem twee andere helden vernoemd worden, die een dichter, had hij de plaats gekend, zonder twijfel in zijn werk zou hebben opgenomen, waar hij nu andere helden phantaseeren moest. Men heeft de relikwieën opgegeven; men heeft de locale herinneringen opgegeven: omdat ze blijkbaar alle na het heldendicht zijn opgekomen en dus epische relikwieën en epische herinneringen zijn. Maar wat blijft er dan nog over, dat ons kan helpen te verklaren, hoe dichters, ze mogen nu in het Latijn of in het Fransch gedicht hebben, in de 11e of 12e eeuw naar stoffen en helden hebben gegrepen, niet uit hun tijd, die toch ook rijk genoeg was aan poëtische stof en aan heldendaden, maar uit de 7e, 8e en 9e eeuwen? En dan soms nog naar een stof, zooals in de chanson de Roland, die op zich zelf een lang vergeten gebeurtenis in Carlemagne's leven was, een neerlaag van een achterhoede? Wat er overblijft? Niets anders dan de traditie, in heldenliederen en in daaruit ontwikkelde verdere dichtvormen vastgelegd en voortgezet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1016]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of zouden wij de zoogenaamde ‘sage’ hierbij moeten in aanmerking nemen? Dat wil zeggen: de geschiedenis, zooals die door mondelinge overlevering en verspreiding bewaard zou zijn gebleven. Sommige geleerden kennen haar een bijzondere beteekenis toe in de vorming van het heldenepos; anderen, vooral tegenwoordig, meenen haar totaal te moeten uitsluiten. Wie de chansons de geste niet uit oudere liederen wil laten ontstaan, wie Latijnsche vóór-epen aanneemt, moet nu wel tot de sage terugkeeren. Maar het belang der sage is met den ondergang van Bedier's theorie ook sterk geslonken. Het is nu een sage, die aan niets meer hecht: aan geen plaats, geen relikwieën, geen graven, geen locale herinneringen, geen literaire vormen. Zal, zonder zulk een steun, de sage langen tijd geschiedkundige gebeurtenissen vasthouden, en nog wel zulke gebeurtenissen als een neerlaag in verre, afgelegen bergengten? Zullen al die herinneringen aan Karel Martel, Carlemagne, Lodewijk den Vrome en de helden uit die tijden, die de stof uitmaken van de oudste chansons de geste, eeuwen lang bij het volk, zonder eenige hulp, als geschiedkundige sage zijn verspreid gebleven; tot in de 11e of 12e eeuw, een dichter, op zoek naar stof voor een epos, daarin zijn inspiratie zocht? of zelfs, tot plots, eeuwen na de gebeurtenissen, een epische vlaag over de dichters komt, die zich voor hun stof niet op de toenmalige groote gebeurtenissen en helden, maar op die als in de lucht zwevende sagen zouden hebben geworpen, zonder dat ook maar iets in die sagen tot epische behandeling uitlokte? Want, we moeten daarbij nog bedenken: dat met het verstommen van den heldenzang bij de geromanizeerde Franken, ook het geslacht der heldenzangers voor eeuwen zou hebben opgehouden te bestaan. Het zou dan toch wel een wonder moeten heeten, als daar plots in de 11e eeuw weer een bent van heldenzangers oprees, die dan de traditie van hun reeds lang uitgestorven voorgangers, de Frankische heldenzangers, zouden hebben aangeknoopt en, als deze over de Lotharii en Pippini zongen, zoo nu eveneens op Karel Martel, Carlemagne en Lodewijk den Vrome en de helden van toen hun epische gedichten zijn gaan aanheffen. Te meer zoo, daar wij nu weten, dat zulke dichters niet langer moeten gezocht worden onder de omtrekkende jongleurs | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1017]
| |||||||||||||||||||||||||||
of speellieden, maar onder gestudeerden, onder klerken, althans onder ontwikkelden. En zouden dezen, gelijk de Latijnsche dichters van hun tijd de groote gebeurtenissen van toen ook behandelden, den slag bij Hastings, de verovering van Engeland, de kruistochten, niet eveneens, wilden zij in de taal van het volk optreden, naar zulke nabije geschiedenis, naar geleerde bronnen voor hun stof hebben gezocht? Wat kon de dichters in de volkstaal bewogen hebben, om zulke stoffen voorbij te zien, om van de onderwerpen der Latijnsche kronieken zoo sterk af te wijken, en terug te gaan tot helden uit zooveel ouder tijden? Wat anders dan een in hun tijd nog machtige, gevestigde, ononderbroken traditie? Men wordt het zich ook tegenwoordig steeds duidelijker bewust, dat de heldenepiek geen eigenlijke volkskunst is, althans niet in hare vroegste openbaringen; maar juist helden-kunst, die uit geen volkssage stamt; kunst nl. van en voor de hoogere, aristocratische kringen der krijgers en bestemd om hun idealen van dapperheid moed en trouw uit te werken, ten einde adel en heldendeugd te onderhouden en aan te wakkeren, als een verheerlijking van hun stand; idealen en bedoelingen, waaraan de volkssage zich weinig laat gelegen zijn. Zoo ook is zij nog voortzetting van de oude Germaansche heldenkunst. Daarbij komt, dat het heldendicht, het Fransche heldendicht in 't bijzonder, in zijn oudste vertegenwoordigers, Archamp, Gormond et Isembart b.v. zijn helden met de verhoudingen, waarin zij tot elkander staan, als reeds algemeen bekend voorstelt, wat evenmin met een oorsprong uit sagen overeenkomt, maar literaire overlevering vooropzet. ‘Sage’ is een gemakkelijk slagwoord,Ga naar voetnoot(1) dat nu dienst moet doen, waar kronieken, relikwieën, locale herinneringen, enz., zijn weggevallen; maar dat ten slotte niets verklaart. Neen, het feit dat de oudste chansons de geste teruggaan, niet op toenmalige geschiedenis, niet op onderwerpen der Latijnsche kronieken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1018]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit den tijd, maar op gebeurtenissen van zooveel eeuwen vroeger, op helden en krijgers, op oorlog en strijd, op wraak en wrok uit lang vervlogen tijden, kan op geen louter mondelinge sage berusten, maar moet voortvloeien uit een vaststaande, eeuwenoude literaire traditie, die zich bij de Frankische, Germaansche traditie van helden en krijgers, van oorlog en strijd, van bloedwraak en wrok aansloot en zich den epischen dichters opdrong: waarom hun gedichten dan ook nog, duidelijk genoeg, overal en allerwegen, de sporen dier nog steeds nawerkende overlevering vertoonen in de talrijke herinneringen uit die oude tijden en in de onmiskenbare Germaansche motievenGa naar voetnoot(1).
***
Misschien zal men nu, in plaats van Germaansche, Frankische, dan Romaansche traditie, verkiezen te spreken van Latijnsche, Romaansche, en door Latijnsche traditie verstaan geheel een literatuur in het vulgair Latijn. Wij zullen hierbij wel niet mogen denken aan de encomiastische, geleerde poëzie van ‘klerken’, van monniken en geestelijken, waaruit immers geen weg tot het heldenlied of het heldenepos in de volkstaal leiden kan. In stijl, aanleg, bezieling, vorm is dit geheel wat anders. En waar die kunst afwijkt van Latijnsche voorstellingen of vormen, moeten we veeleer invloed erkennen van den Germaanschen scôp. Zulke ‘lofliederen’ werden ook wel voorgedragen bij feestelijke gelegenheden, in de ‘halle’, in de zaal. Niet alleen wordt op die Germaansche, barbaarsche, ‘slempmalen’ herhaaldelijk gezinspeeld, maar ook op de aanwezigheid van den scôp, met wien die Latijnsche dichters daar, niet steeds te hunnen voordeele, in wedijver optraden. Bekend is b.v. hoe Venantius Fortunatus zich meermaals honend heeft uitgelaten over die barbaros leudos (sola saepe bombicans barbaros leudos arpa relidens krassend en brommend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1019]
| |||||||||||||||||||||||||||
laat hun harp hun barbaarsche strophen weerklinkenGa naar voetnoot(1)) of hoe hij in het lofgedicht aan hertog Lupus de romeinsche lier stelt tegenover de barbaarsche harp, de romeinsche verzen tegenover de barbaarsche strophen: Romanusque lyra, plaudat tibi barbarus harpa, Ook zal de chanson de geste nog bij de harp of vielle en in strophen gezongen blijven. Nog ten tijde van Karel den Groote komen dergelijke hatelijkheden voor, als b.v. bij bisschop Theodulphus, een der door den keizer meest gevierde lofdichtersGa naar voetnoot(3). Maar juist hieruit blijkt de jaloersche wedijver, die zulke dichters tegen den zanger in de volkstaal aandreef en hen wel van dezen deed overnemen wat de Latijnsche Musa minder gewoon was. Veeleer zouden dan in aanmerking komen enkele nog bewaarde tijdsgedichten, als De Pippini regis victoria Avarica in 796 (MG. Poetae lat. M. Aevi, I, blz. 116-117). Versus de bella quae fuit acta Fontenato, in 846 (ibid. II, blz. 138-139); een soort soldatenlied op de gevangenneming van Lodewijk II, te Beneventum in 871 (ibid. III, blz. 404-405). Maar bij deze, in barbaarsch Latijn gestelde gedichten, denken wij op de eerste plaats aan den Germaanschen scôp, die in aanraking gekomen met het Latijn en met den Bijbel zich in de nieuwe taal en met nieuwe beelden uitdrukt: in het vreemde gewaad erkent men nog duidelijk genoeg den Germaanschen strijder-dichter, als in dien Angelbertus, die zelf strijder, zich zelven noemt als den dichter van het treurlied over den slag bij Fontenay, en zich op die wijze reeds als scôp te kennen geeft. Bijbelsch goed vertoont hij genoeg; zelfs VergiliaanschGa naar voetnoot(4); maar ook Germaansch, als nog in dien zakelijken terugblik op het slagveld, waar hij de lijken der Franken in hun gewaden liggen ziet als dichte drommen van vogelen op de velden in den herfst, als nog in de alles ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1020]
| |||||||||||||||||||||||||||
slindende slagdieren; en zelfs in de beelden uit de Romeinsche mythologie schuilt Germaansch goed: in het Saturni dolium, in de gula cerberiGa naar voetnoot(1). Er zijn nu nog wel meer zulke lof- of treurliederen, zulke gelegenheidsgedichten in het LatijnGa naar voetnoot(2). Er zijn ook hymnen aan heiligen, die gelegenheidsliederen zijn bij een of ander gebeurtenis, bij een overwinning of een verlossing door de bescherming van den heilige behaald. Het treffendste voorbeeld hiervan is wellicht de hymne aan den H. Martinus door Radboud van Utrecht (ca. 900) waarin hij de invallen der Denen en de bevrijding der stad Tours door de bescherming van den heilige bezingt (MG. Poetae, IV, blz. 165-166). Maar ook hier heeft Germaansche invloed ingewerkt. Die blijkt in 't bijzonder in de forsche schildering der slagdierenGa naar voetnoot(3): wolf en raaf kunnen de rottende, stinkende lijken versmaden, omdat steeds nieuwe, versche, vallen: Multos lupus acer abhorret
Olidum tempnendo cadaver
Nec fetida viscera corvus
Dignatur, ad integra tendens (15e str.).
Gewis, Radbodus had dit niet uit zichzelven, niet uit de Latijnsche poëzie! En zoo is er in deze Latijnsche gedichten heel wat, in stijl, vorm en voorstelling, dat niet uit de gewone Latijnsche poëzie, maar uit de Germaansche, moet verklaard worden. Wij staan hier voor de inwerking van het Germaansch op het Latijn, van den scôp op den Latijn-schrijvenden monnik of geestelijke. Toch is het niet uit deze Latijnsche poëzie, dat de chanson | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1021]
| |||||||||||||||||||||||||||
de geste kan ontstaan zijnGa naar voetnoot(1). Zij getuigt veeleer voor het voortbestaan naast zich van den Germaanschen krijger-dichter, wiens anders verstomde liederen hier nog eenigszins doorklinken. Ook houden die Latijnsche volksliederen, historieliederen, ons verre van het taalgebied, waar de chansons de geste hebben gebloeid: ze werden van over geheel de uitgestrektheid van het Middeleeuwsch vulgair Latijn verzameld. In de legers, waarin zij ontstonden, waren Franken; maar waren de dichters Franschen of Italianen? Er is echter één ‘historielied’, dat, hoewel in het Duitsch, toch ontstaan is op het taalgebied der chansons de geste; dat echter nog uitgesproken Germaansch is, en waaruit, veel meer dan uit die Latijnsche liederen, verwantschap blijkt met het Fransche geschieddicht, het Ludwigslied. Dat het Ludwigslied, het lied ter eere van den Franschen koning Lodewijk III om zijn overwinning op de Noormannen in den slag bij Saucourt, 881, nog een echt Germaansch loflied is, werd onlangs op overtuigende wijze bewezen. Dit blijkt vooreerst reeds uit de opvatting zelf der historische gebeurtenissen, die volgens een in de Germaansche poëzie gebruikelijk episch schema worden voorgesteld: een jonge koningszoon, vroeg wees geworden, wordt door een trouwen wapenmeester (magaczogo) opgevoed, van een heerlijk, dapper en koen dienstgezin omgeven. Vijanden vallen van over de zee in zijn rijk; hij zelf moet veel lijden, arbeidsbezwaren, verduren. Intusschen was hij zelf op een verren veldtocht; zijn land wordt verwoest, zijn getrouwe helden sneuvelen. De koningszoon spoedt terug, houdt raad met zijne getrouwen, belooft hun rijke belooning. Dan komt de strijd, waarin een held, de koning zelf, ten strijde zingend, vooropgaatGa naar voetnoot(2). Maar behalve uit dat episch schema, dat de geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1022]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot episch lied omvormt, en uit deze uit de heldenepiek bekende motieven, blijkt het Germaansche karakter niet minder uit den stijl zelf, waardoor het lied zich duidelijk van alle verwante Latijnsche gedichten van dien aard onderscheidt: uit den aanvang zoowel als uit het slot, uit de heldhaftige gezindheid, het vroege begin der heldenloopbaan, uit de gevolgschapsethiek en de gevolgschapsetiquette; uit het opheffen van het gunfanon; de toespraak vóór den slag; de motieven der toespraak: koenheid die zich zelf niet spaart, overgave aan het lot, belooning; uit het schijnen van bloed in de wangen; het verwijs op de aangeërfde deugden, de ironische trekken der gevechtsschildering, zelfs uit de wenschen bij het slotGa naar voetnoot(1). Langs deze en dergelijke, Germaansche, Romaansche liederen leidt de weg naar het Fransche epos. Men kan nu, om den Germaanschen scôp niet te ontmoeten, den Latijnschen mimus verkiezen. Men kan het voortbestaan verdedigen van een nooit geheel verstomde volkspoëzie in het Latijn. Wij willen hier niet onderzoeken of en in hoever van zulk een volkskunst sprake kan zijn. Wij willen integendeel het bestaan er van gereedelijk aannemen. Toch moeten we dan waarschuwen tegen de verleiding om alle zinspelingen op poëzie in de volkstaal, die men zou willen doen gelden bij dichters als Ermoldus Nigellus of bij Poeta Saxo, als dichtkunst in het vulgair Latijn te beschouwen: zulke zinspelingen sluiten toch duidelijk genoeg nog aan bij de antiquissima carmina, die Karel de Groote had laten verzamelen, en die wel niet in het volkslatijn, maar in het Germaansch, in het Frankisch, waren gesteld. Salverda de Grave laat Ermoldus Nigellus uit Latijnsche historieliederen putten, in 't bijzonder voor de rol, die Willem van Aquitanië bij hem reeds speelt. Hij haalt een drietal Latijnsche historieliederen aan (Pippini victoria Avarica, slag bij Fontenay, Lodewijk's avontuur te Beneventum) maar blijft voor de bespreking bij wat algemeenheden over het historielied, zonder te onderzoeken hoe ver misschien hier de Germaansche scôp in het Latijnsch gewaad optreedt; hij maakt Angelbertus tot een geestelijke, een voorlooper van bisschop Turpin, bijna tot een mimus in dienst van de Kerk; ziet in het Haagsch fragment een oor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1023]
| |||||||||||||||||||||||||||
spronkelijk Latijnsch stuk; laat het Ludwigslied uit de Latijnsche historieliederen ontstaan; veronderstelt dat Chanson de Roland en Carmen de prodicione Guenonis beide van een Latijnsch gedicht afstammen, en meent op die wijze langs de heiligenlegende het verband met die Latijnsche historieliederen en de chanson de geste zoo al niet zeker, dan toch zeer waarschijnlijk te hebben gemaakt. Veel is hier gissing en combinatie. Van Carlemagne's Antiquissima carmena, van de Frankische heldenliederen, van Poeta Saxo, van het Chlotharius-lied, enz. wordt geen woord gerept. Het Ludwigslied is nog uitgesproken Germaansch, en Germaansche invloed ontbreekt zelfs niet in de Latijnsche historieliederen, als in andere Latijnsche gedichten. Met algemeenheden over het historielied wordt de chanson de geste toch niet verklaard: de eigenaardige kenmerken van het Fransche geschieddicht, de bijzondere omstandigheden naar volk, dichters, traditie, enz. waarin het tot stand komt, blijven onaangeroerd. Dat er hier eenige wisselwerking heeft plaats gehad willen wij niet ontkennen: de Germaansche scôp moge in de uitwendige vormen, het rijm, den versbouw, de beeldspraak van den mimus zijn geest, zijn ethos, zijn vormgeving en stofbewerking hebben gegoten; maar uit dezen geest, dit ethos, die vormgeving en stofbewerking is het toch ten slotte, dat de chanson de geste is gegroeid. In enkele gevallen ademen de geschieddichten niet alle denzelfden hoogen, heldhaftigen geest: zij kunnen door de poëzie van den mimus zijn gecontamineerd geworden: een chanson de Roland, een chancon de Guilelme, een Gormond et Isembart, om bij de oudste te blijven, zijn geen kunst van den mimus. De kenmerkende eigenaardigheden der chansons de geste van de beste soort wortelen in de kunst van den Frankischen krijger-dichter. De traditie, die zich opdrong, was een Frankische traditie. Het vele Germaansche goed, Germaansche motieven, Germaansche voorstellingen, komt niet van den Latijnschen mimus, noch uit de vulgair-latijnsche volkspoëzie. Na al wat reeds gezegd werd, zal dit nu wel duidelijk zijn gebleken. Nog meer zal dit het geval zijn, wanneer wij nu, in de uiteenzetting van de wijze, waarop volgens ons het genre der chansons de geste moet ontstaan zijn, den aard dezer kunst wat nader zullen bepalen en aantoonen wat daarbij, meenen wij, vooral moet verklaard worden.
*** | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1024]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoe stellen wij ons dan de wording voor van het genre der chansons de geste? Men moet in dezen onderscheiden, dunkt ons, een vormprobleem en een stofprobleem. Het vormprobleem is van veel minder belang, wanneer eenmaal het stofprobleem is opgelost. Het vormprobleem vraagt naar den oorsprong van den vorm: van het vers, van de laisse; van den epischen bouw, van den stijl. Hier kan men nu meenen, dat uitheemsche voorbeelden hebben ingewerkt, als de Angelsaksische Beowulf, of het Walthariuslied, hoewel ik mij afvraag, ondanks de vele pogingen die werden gedaan om invloed van Waltharius te bewijzen, of deze epen werkelijk in Noord-Frankrijk zijn bekend geweest. Ook de bijbelepiek mag hebben geholpen. De heiligenepiek, Alexis, echter, met haar sterke feodale en krijgshaftige uitdrukkingen en voorstellingen, wortelt veeleer reeds in de chanson de geste, dan deze in haarGa naar voetnoot(1). Of ook de Latijnsche Oudheid, Vergilius, Prudentius, Lucanus. Een zekeren invloed, niet alleen op het episch genre in het algemeen, maar ook op de techniek en op den stijl, wordt door iedereen aangenomen, zij het dat sommige geleerden dien wel overdrijven. Reminiscenties zijn meermaals weinig overtuigend. Doch niets belet ze aan te nemen, zoolang men het maar niet voorstelt, alsof op die wijze nu de chanson de geste zelf verklaard was. Doch de drang naar het epos zal in de liederen zelf, waarin wij den oorsprong van het heldendicht blijven erkennen, gelegen hebben. Zij kunnen steeds uitvoeriger zijn geworden, met eenige epische breedte, zooals wij in enkele voorbeelden in het Angelsaksisch nog zien. Deze kunnen dan tot een epos zijn uitgewerkt geworden, waarbij uitheemsche of oude voorbeelden mede konden bijdragen. Procédés mogen zijn afgezien geworden van elders, zooals de dichters van Beowulf en Waltharius hebben gedaan. Toch bleef de kern, die mede de vormgeving beïnvloedde. Wat daar nu ook van zij, nooit kunnen voorbeelden der Oudheid het ontstaan der Fransche heldendichten naar inhoud en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1025]
| |||||||||||||||||||||||||||
vorm verklaren. De oudste chansons de geste verwerken geen sage volgens antieke modellen. De vorm van de chanson de geste: het vers, de laisse, reeds, heeft niets met voorbeelden uit de Latijnsche Oudheid te maken: als wel bij navolging het geval ware geweest. Ook de geest is gansch anders. En van de gelijktijdige Latijnsche kroniek onderscheidt zich zoowel Waltharius, als chanson de Roland als om het even welke chanson de geste, dadelijk als verbeeldingswerk. En steeds blijft de traditie: een traditie, die zich voor de keuze der stof, der onderwerpen, en voor den geest der behandeling opdrong; een traditie mede, die de vele Germaansche motieven, met de vele herinneringen aan vroeger eeuwen heeft bewaard. Bijzonderheden mogen aan Vergilius en andere schrijvers ontleend zijn; de chanson de geste is er niet uit ontstaan. Waltharius, Beowulf werkten naar Latijnsche modellen, doch haalden hun stof uit de heldenliederen. Ter verklaring van de stof sprak Bedier van kronieken, van relikwieën en graven, van locale herinneringen. Wij keeren tot de ‘heldenliederen’ terug.
***
De Germanen, de Franken ook, hadden, zooals nu algemeen bekend is, hunne lof- en heldenliederen. Sommige geleerden trekken tusschen beide soorten een scherpe grenslijn: het loflied, meer tijdslied, gelegenheidslied, lyrisch gekleurd; het heldenlied, dat een feit uit het verleden tot een groot menschelijk, tragisch conflict opbouwt, meer episch. Beide soorten zullen wel niet immer zoo streng van elkander zijn gescheiden, ja zullen meermaals in elkander hebben overgeslaan. Die gewoonte om helden of grooten, om treffende gebeurtenissen, in lof-, treuren spotliederen of in heldenliederen te bezingen is hun steeds bijgebleven: al hebben die liederen niet immer geest en stijl der lof- en heldenliederen bewaard, al zijn ze gewis door het kerkelijke lied en den christelijken geest beïnvloed, ja gansch in stijl en geest gewijzigd geworden. Het Ludwigslied is er een christelijke uiting van. Naarmate de Franken zich romanizeerden, hebben ze zonder twijfel die gewoonte niet afgelegd, maar zijn het tijdslied, het episch-historisch lied, het verhaal-lied, om het nu zoo te noemen, blijven beoefenen in het Romaansch, als soms ook wel in het Latijn, waar de scôp in aanraking met de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1026]
| |||||||||||||||||||||||||||
Oudheid of met den Bijbel gekomen was. Aldus: De Pippini regis victoria Avarica; aldus Versus de bella quae fuit acta Fontenato. In het Angelsaksisch zijn vooral twee bijna epische tijdsgedichten uit de 10e eeuw beroemd: het lied op den slag bij Brunanburh (937), specimen dier ‘cantilenen’, die bij de Angelsaksen zeer verspreid waren, en op den slag van Maldon, of naar den voornaamsten held, den ouden heirman der Oostsaksen, Byrhtnoth (993): een nederlaag, die in episch-lyrische tonen bezongen wordt en als een Angelsaksisch voorbeeld der chanson de Roland mag beschouwd wordenGa naar voetnoot(1). Bekend is, hoe, in de Germaansche landen, Karel de Groote een verzameling liet aanleggen van heldenliederen uit vroegere tijden. En na hem leeft de Germaansche scôp nog voort, zij het dat hij niet meer dien hoogen stand bekleedt, dien hij eenmaal had ingenomen. Toch hooren wij nog van krijgersscôpen, als die Angelbertus, die het lied op den slag van Fontenay maakte. In de volgende eeuwen worden dan in kronieken nog dikwijls genoeg helden of feiten vermeld, waarvan het heet: vulgo concinnatur et canitur, concinnantur et canuntur. Het anecdotenboek van den monnik van St. Gall waarin deze, op bevel van Keizer Karel III, de overal verspreide vertelsels over Karel den Groote en zijn tijd verzamelde, bevat ook meermaals de stof van zulke liederen. De heldensage, het lof- of heldenlied, hechtte zich nu aan nieuwe helden, grooten, graven, bisschoppen, enz. en aan nieuwe gebeurtenissen, dikwijls in nieuwen geest en in een nieuwen, meer populairen, stijl; of zette onder andere vormen, in nieuwe, den tijdgeest aangepaste, omwerkingen, de oudere heldenliederen voort. De Romaansche Franken zullen wel niet anders hebben gedaan. En in dezen samenhang verrast ons het Chlotharius-lied niet meer. Ook, zoodra de Fransche heldenepiek eenigszins uit het duister treedt, vinden wij, dat het zich aansluit bij de Germaansche, de Frankische heldenepiek, niet alleen wat de onderwerpen betreft, maar ook wat de dichters en de bestemming aangaat. Gelijk het Germaansche heldenlied het werk was van den Germaanschen scôp, den krijger-dichter, die optrad in de eerste plaats voor den heirman en zijn gevolg, zoo ook nog de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1027]
| |||||||||||||||||||||||||||
Fransche chanson de geste. Raoul de Cambrai b.v. vermeldt voor de 9e eeuw een Bertolai de Laon, ‘témoin oculaire de la bataille d'Origny, homme de bonne naissance et combattant’Ga naar voetnoot(1), krijger-dichter, zelf held en uit hoog geslacht, als de scôp. Die scôp leefde nog voort in Taillefer, die vóór den slag van Hastings over Roland zong. En al de pogingen, die gedaan werden, om de rol van dien Taillifer te minimalizeeren, om zelfs geheel het feit te ontkennen en als toedichtsel te laten doorgaan, bewijzen slechts de vooringenomenheid van een wetenschap, in wier theorieën die krijger-dichter niet past. Doch een sprekender voorbeeld nog biedt het in 1890 eerst ontdekte Archamp-lied, de oudste bewaarde chanson de geste om Willem van Oringen, wellicht de oudst bewaarde van alle chansons de geste. Hier leeft de krijger-dichter voort in dien jugleur, die Willem op zijn tochten vergezelde, en van wien het heet: en tote France n'at si bon chanteür
ne en bataille plus hardi fereür.
Il li set dire de geste les chançuns:
de Clodoveu le premier rei Francur,
ki creeit primes en Deu nostre seignur,
et de sun fiz Flovent le poigneür,
de dulce France qui il laissat l'onur,
de tuz les reis ki furent de valur
tresqu'a Pepin, le petit poigneür,
de Charle Maigne, de Rollant sun nevou,
et de Girart, e d'Olivier le prou.
(1260-1271)Ga naar voetnoot(2).
de dapperste strijder, de beste zanger! met heel een repertorium van chansons de geste: van Clovis, en Flovent en de Merowingers af, tot Roland en Girard de Vienne. Zoo laat onze dichter uit de 11e eeuwGa naar voetnoot(3) zijn voorganger uit de 8e of 9e zingen. Maar dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1028]
| |||||||||||||||||||||||||||
sluit nu ook werkelijk aan bij het repertorium der heldenliederen uit dien tijd, zooals wij dat kennen b.v. uit Poeta Saxo, in zijn naar Eginhard bewerkte leven van Karel den Groote: Vulgaria carmina magnis
Laudibus ejus avos et proavos celebrant.
Pippinos, Carolos, Hludovicos et Theodricos,
Et Carlomannos Hlothariosque canuntGa naar voetnoot(1),
en dan verder bij de antiquissima carmina, die oude heldenliederen, die Karel de Groote had laten verzamelen. Het wil mij voorkomen, dat we hier de continuïteit tusschen het Germaansche heldenlied en het Fransche heldendicht, om zoo te zeggen tastbaar vóór ons zien. De dichter der 11e eeuw voelt zich verwant met den dichter der 9e: hij laat in de 9e eeuw zijn held Guillelme vergezellen van een dichter zooals hij, wiens repertorium gelijk is aan dat van den heldendichter van zijn tijd. Hij weet de verwantschap van zijn eigen repertorium met dat van toenGa naar voetnoot(2): het repertorium feitelijk inderdaad van Poeta Saxo, het repertorium mede van de antiquissima carmina. En als dichter van die chansons de geste kent hij juist den krijger-dichter, als zooveel eeuwen vroeger de dichter der heldenliederen, de scôp, krijger-dichter was. En voor wie was zijn lied bestemd? Plaist vus oïr barun bone chançun
de granz batailles de forz esturs feluns,
zoo luidt zijn aanhef: voor de Seigneurs barons! Niet voor beevaartgangers of kerkmisvolk; maar op de eerste plaats voor Seigneurs-barons dicht hij nog, de krijger-dichter. Repertorium, dichter, bestemming, geest: alles juist voor het Fransche heldendicht, als voor het Germaansche heldenlied in ononderbroken continuïteit. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1029]
| |||||||||||||||||||||||||||
Waar zijn hier de Latijnsche epen? Onze dichter weet er niets van, ziet ze nergens! Hij kent voor zijn kunst geen andere voorgangers dan de krijgers-dichters van de vulgaria carmina, dan den scôp van de antiquissima carminaGa naar voetnoot(1). Zoo stel ik mij voor, dat, daarom niet onmiddellijk, maar toch niet zoo lang na het gebeuren, liederen zijn gemaakt geworden over de neerlaag bij Roncevaux: een gebeurtenis die de verbeelding had opgewekt, om hare tragiek. Een neerlaag is juist zulk een passend onderwerp voor een tragisch lied. Uit het feit dat de Annales regiae de neerlaag nog niet vermelden, mag misschien besloten worden, dat deze liederen in dien tijd nog niet gemaakt, of nog niet zoo verspreid waren. De Vita Caroli van Eginhard is reeds eenigszins uitvoerig, en deelt de namen van drie der voornaamste gesneuvelden mee, waarbij het treft dat Hruodlandus nog niet in de eerste uitgave van het werk voorkomt, maar er in een tweede werd aan toegevoegd. Misschien waren toen liederen in omloop met deze drie helden Eggihardus, Anshelmus en Hruodlandus; waren de liederen over de twee eersten in 't Latijn? Er is een uitvoerig Latijnsch grafschrift over Eggihardus bewaard. Was het lied met Roland als held in de volkstaal gesteld? Of heeft het meer indruk gemaakt en meer bijval gehad? Een nieuwe dichter komt, een nieuwe scôp: hij neemt voor zijn lied dezelfde stof, maar hult haar in een atmosfeer van heiligen tocht, van een kruistocht. En een weergalm van zijn lied kunnen we opvangen in de voorstelling van den Astronomus Limosinus. Lag de gedachte van het verraad reeds in het eerste lied? Dit ware slechts natuurlijk: de verbeelding ziet zulk een neerlaag gewoonlijk in het licht van zulk een gedachte. Maar bij den Astronomus Limosinus laat nog niets dit vermoeden; of zou het de uitdrukking infidus = verraderlijk, zijn? Dan is een ander dichter gekomen, die de stof met haar kruisvaartatmosfeer tot een nieuw zielsconflict heeft gemaakt tusschen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1030]
| |||||||||||||||||||||||||||
trouw en verraad. Hiermee was de kern van de chanson de Roland voor goed vastgelegd. Er kan nu een dichter gekomen zijn, of misschien reeds dezelfde, die het onderwerp episch heeft behandeld: ongeveer zoo, als de Angelsaksische dichter heeft gedaan voor Beowulf, of Ekkehard I voor Waltharius manu fortis. Andere dichters nemen de stof over, bewaren de kern er van, al hebben ze uit eigen inzicht kunnen omwerken, doch voegen er een deel aan toe om Ganelon's verraad te verklaren, Ganelon's boodschap aan Marsilies. Nog een andere wellicht: die, parallel met deze boodschap, er Blancandrin's boodschap aan Carlemagne bij dicht. Nog een andere, voor wien de neerlaag moest gewroken worden: en hij dicht de Baligant-episode; en misschien nog een ander: Ganelon's bestraffing. Ik zeg nu niet, dat alles precies zoo gegaan is. Alleen dit: de neerlaag van Roncevaux is een eerste maal door een Frankischen, of wellicht reeds Romaanschen scôp bezongen geworden. Voornamelijk een lied met Roland als held heeft succes gehad. Latere dichters nemen het op, maar vernieuwen de stof door een nieuwe gedachte en een nieuwe voorstelling. Voor zulk een gang van zaken getuigt Alpertus Metensis in zijn de diversitate temporum, zooals ik reeds vroeger heb aangetoond. Hij ook wil oude stof herhalen op een nieuwe wijze: ut fieri solet in cantilenis zooals dit met volksliederen gebeurt, zegt hij: wanneer zij, door lang gezongen te zijn geweest, niet meer inslaan, worden er nieuwe gemaakt: novae frequentius in dies repetitae delectabilius audiuntur, die de stof der oude weer opnemen, doch op een andere wijze behandelen om opnieuw te behagenGa naar voetnoot(1). Eindelijk kwam, misschien reeds vóór den val van Barbastro (1069) vóór den slag van Hastings (1066), een machtig kunstenaar, die de vóór- en nageschiedenis met den tragischen ondergang van het puik van Karel's leger verbonden tot een eenig grootsch epos, de chanson de Roland, heeft verwerkt: geen jongleur, geen speelman, voor beevaartgangers, maar een dichter van het zuiverste ras, die in de christelijke, heldhaftige stemming van zijn tijd, voor de Seigneurs-barons, een mooi epos scheppen wilde. Diens redactie is daarom nog niet de laatste geweest. Blan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1031]
| |||||||||||||||||||||||||||
candrin's boodschap, de Baligantepisode b.v. kunnen nog hebben ontbroken. En het kan heel goed zijn, nu de Duitschers hun Rolandslied niet meer uit ± 1130, maar uit ± 1180 dateeren, dat de redactie van het Oxford-handschrift (1170) niet veel ouder is dan dat handschrift zelf.
***
Moet dan het ontstaan van de heldenepiek uit het heldenlied, en de latere uitloopers van het heldenlied, het verhaallied, het historisch lied zoo zeer verwonderen? Men vraagt naar die Romaansche ‘cantilenen’, die als bron zouden hebben gediend. Maar bij alle Germaansche volkeren is van den beginne af, de Middeleeuwen door, het gelegenheidslied, het epischhistorisch lied beoefend geworden. Bij de Angelsaksen waren ze zeer verspreid, al zijn er ons slechts een paar van over. Ook bij de Germanen op het Vasteland, in het Noorden, zoowel als in het zuiden. En ook hier is zoo goed als niets gered. Alleen naarmate meer op schrift werd gezet, beginnen wij ook te onzent zulke historische liederen te kennen. En na de uitvinding der boekdrukkunst kan men er den weerslag der groote gebeurtenissen bij het volk, als in een levendig tijdsbeeld uit opmaken., Zouden dan de Germanen, de Franken, naarmate zij zich romanizeerden, het heldenlied, het episch-historisch lied, dat hun van oudsher eigen was en als de vorm van hun geschiedschrijving, geheel hebben opgegeven? Maar het werd, gelijk geheel deze kunst der Germanen, weinig opgeteekend. Wanneer nu bij de Germanen het heldenepos opkomt, dan zien wij hoe dit telkens in het heldenlied wortelt. Voor de tegenwoordige wetenschap is dit een uitgemaakte zaak. Aldus het Angelsaksische Beowulf; aldus ook zelfs het Latijnsche Waltharius. Als dan de Franschen hun heldenepiek hebben opgebouwd, zullen ook de Duitschers hun voorbeeld volgen: de Nibelungen, Gudrun en vele andere Duitsche heldenepen, vooral de vroegste, verwerken alle episch een of meer heldenliederen. Overal is het dezelfde gang. Zal het dan ook bij de geromanizeerde Franken niet eveneens aldus zijn geschied? En indien de Duitschers bij hun navolging van de Fransche ependichters naar hun oude heldenliederen hebben gegrepen, zal dit dan ook niet zijn geweest, omdat de Franschen eveneens hun | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1032]
| |||||||||||||||||||||||||||
oude gelegenheidsliederen, hun heldenliederen, hadden verwerkt? Geheel de analogie met de heldenepiek der Germanen bevestigt het ontstaan der chansons de geste uit ‘cantilenen’, bij de geromanizeerde Franken, de geromanizeerde Germanen. Waarom dan ook de heldenepiek in het Noorden, bij die Franken, is opgekomen en gebloeid heeft. Niet wij verlaten door deze verklaring den vasten grond der positieve wetenschap; maar zij die de beste historische getuigenissen moeten verwerpen, als voor het Chlothariuslied en Bertolai van Laon en de andere krijgers-dichters; die het Haagsche fragment, tegen alle waarschijnlijkheid in, tot een Latijnsch epos maken; die alle analogie met de overige Germaansche kunst miskennen, en voor de Franken beneden de taalgrens, omdat ze nu eenmaal daar woonden, alle heldenlied loochenen; die een onbereikbare, ontastbare, oncontroleerbare sage in de plaats zetten, waar alle andere bronnen wegvallen; die Latijnsche epen gaan uitdenken, waar die onvindbaar zijn, wanneer ze toch, hadden ze ooit bestaan, voorzeker zouden zijn overgeleverd, althans eenige, juist omdat ze in het Latijn en te boek gesteld waren; of die meenen het probleem op te lossen, wanneer zij het slechts verschuiven en Latijn in plaats van Romaansch zetten. Onze voorstelling van zaken integendeel eerbiedigt alle historische gegevens en alle historische waarschijnlijkheid. Zij schakelt de Fransche heldenepiek op alleszins bevredigende en treffende wijze bij de overige heldenkunst der Germanen in. Zij verklaart vorm en inhoud van het heldendicht, niet slechts gedeeltelijk en voor eenige zinspelingen, maar ten volle: hoe herinneringen uit oudere tijden er in bewaard bleven; hoe zoo talrijke Germaansche motieven er in verwerkt werden. Zij huldigt ook en misschien beter dan om het even welke andere hypothese, de individualiteit van den kunstenaar: de chanson de Roland is geen chapelet de cantilènes, is geen maakwerk van het dichtende volk. Bij ieder stadium der ontwikkeling staat de scôp, de dichter; niet eens de jongleur of de speelman. Er is ook in deze voorstelling plaats voor allen geleerden invloed, dien men in de chanson de Roland heeft willen ontdekken; wanneer die maar bewezen wordt, zoo lang men er maar niet heelhuids het heldendicht zelf uit afleiden wil, zijn we bereid dien aan te nemen. Met Bedier zelf kunnen wij ook verklaren: ‘les romans | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1033]
| |||||||||||||||||||||||||||
du 12e siècle sont des romans du 12e siècle’ en weerspiegelen mede den tijd, waarin zij ontstaan zijn. Maar de bron voor dit epos, de laatste grondslag, waarop de dichter zijn onderwerp opbouwde, wat hem in de 11e of 12e eeuw onderwerpen aan de hand deed, ja opdrong, uit de 8e of 9e, is niet een kroniek, niet relikwieën of locale herinneringen, geen sage, geen Latijnsch epos, maar het oude tijdslied, het verhaal-lied, voortzetting en uitlooper van de Germaansche lofen heldenliederen, die nooit bij Germanen ontbroken hebben. Er is voor de verklaring der vroegste heldendichters, voor de verklaring van het genre der chansons de geste, geen andere uitkomst dan de gevestigde en zich opdringende traditie dier oude ‘cantilenen’; een traditie waarvan de scôps en hun nakomelingen de voornaamste dragers bleven: krijgers-dichters, als Bertolai, of misschien reeds vroeg ook ‘klerken’, als de dichter van het Ludwigslied, die de liederen in hun repertorium hadden, waaruit ze aan de epische dichters, krijgers-dichters of klerken, werden overgemaakt. Het moge nu waar zijn, dat men zich de genese van het Fransche heldendicht en niet voorzichtig en niet ingewikkeld genoeg kan voorstellen. Doch wanneer men zich daarvoor op Tavernier's meening beroept ‘Wenn einmal über das “Woher” das letzte Wort gesagt ist, dann wird sich moglicherweise zeigen, dass der Stil des Rolandsdichters ein extrait de nulle fleurs ist; dass Legenden, Evangeliën, Vergil, Waltharilied eingewirkt haben, und mancherlei seltsames noch, Englisches und Skandinavisches vielleicht, warum auch nicht Volksliedtöne’, dan dient hierbij opgemerkt dat dit gelden mag voor den stijl, maar het probleem van het Woher juist niet aanraakt. Men zegt nog: Het is best mogelijk dat de dichter van het Willemslied (het oude Archampslied is bedoeld) of van Gormond et Isembart den stoot heeft gegeven tot deze nieuwe letterkundige bewegingGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk heeft op een zeker oogenblik de epiek om zoo te zeggen in de lucht gezeten en zijn de oudste heldendichten bijna tegelijkertijd ontstaan, waarna het genre onmiddellijk een geweldig succes heeft gehad’. Ook dit willen we gereedelijk aanvaarden, waarbij we dan even opmerken dat juist | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1034]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor Gormond et Isembart een lied bekend is, het Ludwigslied, dat ten minste dezelfde gebeurtenis als aanleiding had. Best mogelijk dat tegen het einde der 10e en het begin der 11e eeuw de epiek in de lucht heeft gezeten. Ook bij de Angelsaksers groeit het lied om dien tijd tot epos uit, althans tot epische behandeling. En misschien was het op zoo iets, dat Alpertus Metensis zinspeelde, toen hij in het begin der 11e eeuw van een vernieuwing der oudere cantilenen sprak. Wat alles niet belet, integendeel bevestigt, dat het genre zelf op die oude heldenkunst der Germanen teruggaat. Wat wij hier over het ontstaan der chanson de geste hebben verhandeld, geldt alleen voor de vroegste dier heldendichten en dus voor de wording van het genre zelf. Dat wanneer eenmaal het genre opgekomen en gevestigd was, ook sagen, maar dan locale sagen, ook vertelsels en sprookjes tot epische behandeling konden aanleiding geven of in epen verwerkt worden, zal niemand loochenen, omdat dit inderdaad ook is gebeurd. Maar zulke epen zijn niet de oudste. Zij zijn ook gewoonlijk meer populair, minder voornaam van toon. Zij stellen minder belang in krijgshaftige, heldhaftige daden, ja zijn er wel eens als een parodie vanGa naar voetnoot(1). Zij kunnen bestand zijn geweest om het groote publiek van beevaartgangers en marktbezoekers te ontroeren en te amuseeren. De oudste epische gedichten echter waren niet voor zulk een publiek bestemd. Zij vertoonen nog iets van die voornaamheid, dien ernst en die grootheid, dien adel en dien heldenmoed, die het heldenlied kenmerkten. Al kunnen zij geschreven zijn geweest door klerken en gestudeerden, niet altijd meer door eigenlijke krijgers-dichters, toch richtten zij zich in de eerste plaats wel tot de Seigneurs barons, als de heldenliederen tot den heirman en zijn gevolg. Daarom ook is een epos als de chanson de Roland niet ontstaan in het Zuiden, in de engten van Roncevaux, maar in het Noorden zelf, aan een of ander hof, althans voor den adel van dien tijd. Wat niet belet dat jongleurs het naar het Zuiden hebben kunnen colporteeren, zooals zij er mee omreisden tot in Italië toe. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1035]
| |||||||||||||||||||||||||||
Om samen te vatten mogen wij als vaststaande praemissen vooropzetten:
Om deze praemissen met elkander te vereenigen, moeten wij aannemen, dat de geromaniseerde Franken ook het lofen heldenlied hebben voortgezet, zij het in nieuwe vormen, met veranderden geest, ook onder den invloed van het christendom, op nieuwe helden en gebeurtenissen; tot in de 10e en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1036]
| |||||||||||||||||||||||||||
11e eeuwen de nakomelingen van den Germaanschen scôp, de krijgers-dichters, de soldats-trouvëres, of ook spoedig de klerken, daaruit de eerste epische gedichten vervaardigden; aanvankelijk nog episodisch en tamelijk kort; steeds ingewikkelder en uitvoeriger; die dan ook met de ontwikkeling der cultuur, onder de wijding der kunst en geleerdheid, niet het minst bij de ontwaking van het nationaliteitsgevoel, steeds meer opgeteekend werden en zoo voor het nageslacht bewaard konden blijven. |
|