| |
| |
| |
De ambtenaarsjaren van Karel van de Woestijne
Door F.V. Toussaint van Boelaere
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
De beteekenis van Karel van de Woestijne, vooral als dichter, overtreft zoo zeer het gemiddelde formaat, dat per se voor den persoon zelf van den dichter, zijn doen en laten in dit leven, zoo wel van wege de wetenschap als buiten de wetenschap meer dan gewone belangstelling tot uiting komt. Die belangstelling in de levensomstandigheden van een kunstenaar moge in sommige gevallen van zulken indringerigen aard zijn geweest en zoo zeer de gestelde normen van bescheidenheid zijn te buiten gegaan, dat ook mannen van de wetenschap hebben gemeend tegen al dat blootleggen van intimiteiten op te moeten komen uit naam van de heilige eischen van de moraal. Zij oordeelen dat de wetenschap met die onthulling van feiten, die zich achter den ‘mur de la vie privée’ hebben afgespeeld, niet kan worden gediend, en dat alleen ongezonde nieuwsgierigheid aanleiding kan zijn tot het opsporen van bizonderheden van het intieme leven van een kunstenaar: die lust in schandaal die in vele volkslagen, van hoog tot laag, wortel heeft geschoten. Aan den anderen kant hebben wij nochtans kunnen ervaren dat betrekkelijk vele kunstenaars, overtuigd dat het gansche leven, ook het meest intieme, in den dienst van de kunst en, over de kunst heen, van de gemeenschap staat, niet hebben geaarzeld de meest verborgen roerselen van hun eigen leven, de diepste psychologische drijfveeren van hun neigingen en daden, in openbare schriften analytisch te verklaren. Terwijl, in vroegeren tijd, die onthullingen, onder den invloed van den kunstenaars in geringere of hoogere mate aangeboren, romantischen zin, slechts in den kern van het levensverhaal konden worden ontdekt, worden zij thans, in dezen tijd van psychoanalytische werkelijkheids- en waarheidsdrift, gewoonweg als een waarheidsgetrouwe biecht aan de openbaarheid prijs gegeven.
| |
| |
Ook indien men mocht meenen dat het algemeen moreel belang met dergelijke openbare biecht niet gediend is - een opvatting welke ik persoonlijk niet deel - dan toch moet erkend dat zij wijst op een uit diepere gronden ontstaan psychisch verschijnsel, - en, wanneer het om een woord-kunstenaar of een toondichter gaat, uit de, naar ik meen, onaanvechtbare overtuiging dat het kunstwerk en, in de eerste plaats, het lyrische kunstwerk, in de meeste gevallen ruim aan beteekenis en invloed wint, wanneer de kennis van de diepere oorzaak tot het uitgedrukte of verbeelde gevoelsmoment tot ons eigen verstandsleven is doorgedrongen. Uit eigen ervaring is mij gebleken dat, om een paar Fransche namen te noemen, verzen van Baudelaire, Mallarmé en Verlaine en het gansche werk van Rimbaud op mij grooteren indruk hebben gemaakt en in mijn oog een diepere resonnans hebben verkregen, nadat ik wist onder welk, goed of kwaad, impuls, zij tot eeuwig leven, - lévend kristal - waren geboren ...
Op een avond, omdat er toevallig in den loop van den dag iemand in mijn gezelschap van van de Woestijne's ambtenaarsjaren had gewaagd, en m.i. daarover verkeerde dingen verkondigde, heb ik de enkele bladzijden die nu gaan volgen, geschreven, bij wijze van bijdrage tot de meest eenvoudige verklaring van van de Woestijne's karakter en derhalve tot beter begrip, te eenigen tijd, van zijn werk. Ik zeg: ‘te eenigen tijd’, omdat ik er volkomen van bewust ben, dat mijn schriftuur alleen beteekenis kan krijgen, en werkelijk bruikbaar kan zijn, wanneer andere bijdragen, andere aspecten van den mensch van de Woestijne zullen hebben toegelicht en zijn schoone figuur met haar zwakheden en haar sterkere eigenschappen, zoodoende in het volle licht zullen hebben gesteld...
Niets inderdaad in het aardsche leven van Karel van de Woestijne, biedt voor den toeschouwer een tragischen kant! Van de Woestijne leefde vooral ingekeerd; naar buiten, behalve in zijn vers, scheen zeer weinig - weinig of niets zelfs - van wat hem in de diepte van zijn wezen aan vreugde of leed had aangegrepen. Kleine bizonderheden hebben daarom voor de kennis van van de Woestijne een grootere beteekenis dan misschien bij anderen, meer op het exterioriseeren van hun aandoeningen gesteld, het geval zou zijn. Al de kleine bizonderheden vormen de Adriadne-draad, die ons uit de duisterheden van zijn
| |
| |
leven en door de duisterheden van zijn werk heen, veilig moeten leiden tot Liefde in begrijpen.
Niet ter verontschuldiging van wat ik over ‘De ambtenaarsjaren van Karel van de Woestijne’ meen te mogen zeggen, dient deze inleiding. Maar wie, in overeenstemming met den tijdsgeest, peut le plus, peut le moins. Want van eigenlijke onthullingen is hier geen sprake.
In het ambtenaarsleven van Karel van de Woestijne komt inderdaad geen enkele omstandigheid, geen enkele bizonderheid voor, die niet volkomen in eenklank zou zijn met de bekende tradities of verbeelde usanciën uit de ambtenaarswereld.
Een uitzonderings- of zelfs een grensgeval vormt het geval Van de Woestijne allerminst. Maar wie het werk van Van de Woestijne kent, wie vooral zijn tot nog toe verspreide opstellen heeft gevolgd zal, - in afwachting dat eenmaal zijn briefwisseling verschijnt - na de bladzijden die ik - haast overzichtelijk - aan van de Woestijne's ambtenaarscarrière wijd, te hebben gelezen, ervaren en vaststellen dat menige zet, menige trek, menig detail van belang, in vers en proza, op dat ambtenaarsleven betrekking heeft en uit dat leven zijn echte waarde en beteekenis, zijn blijvenden klank verkrijgt... Zoodat ik nu maar, zonder verdere plichtplegingen, meen te mogen beginnen...
***
Karel van de Woestijne heeft enkele jaren in den dienst van den staat doorgebracht. Dat hij als ambtenaar, blijk zou geven van bizondere verdienste en verknochtheid aan zijn functie: nooit heeft iemand het verwacht, dat hij het doen zou. Niet dat van de Woestijne behept zou zijn geweest met zoodanige kwaliteiten van non-conformisme of zulke geestes-onafhankelijkheid, dat zij hem totaal ongeschikt zouden hebben gemaakt voor administratieven arbeid. Neen, hij had eenvoudig en zonder dat hij er van bewust was, weinig trek voor dat soort werk. Onbewust inderdaad, want hij had integendeel de argelooze pretentie, zooniet een toonbeeld van toewijding te wezen, dan toch vrij te zijn van elke smet, overtuigd als hij was dat hij, ook op die plaats, zijn plicht vervulde. Dat hij soms dagen lang niet op zijn bureau verscheen: anderen deden het toch ook, zij het dan in minder ruime mate;
| |
| |
dat hij spoedeischende zaken bij gelegenheid voor niet-spoedeischend verklaarde - je te baptise carpe - en de niet-spoedeischende alleen behandelde wanneer hij geen dringender literairen of journalistieken arbeid had te verrichten, hij zag het niet in. Met zekerheid wist hij alleen dat er onder de te behandelen zaken, op de honderd, negentig zijn die niets dan verveling uitzweeten (als men het stof waarmeê zij bedekt zijn, verwijderd heeft), zeven die niet van belang zijn ontbloot en misschien drie die, boven 't belang dat ze hebben, nog een zijde vertoonen, die men aardig, pikant of grotesk zou kunnen noemen. En heel goed wist hij daarbij ook dat hij, aequo animo, de eene zaak zoowel als de andere naar behooren behandelde en afwikkelde: de vervelende zaken gelaten, zonder één zucht; de interessante op interessante wijze, met geest en verstand; de andere, met bovendien brio... Dat hij er een onbepaald aantal onverlet en ongemoeid liet, tot welke categorie zij ook mochten behooren, - hij zag dien stapel soms wel liggen, maar wat er aan te doen?
Een paar jaar pas vóór den oorlog kwam Karel van de Woestijne op het denkbeeld, - dat blijkt uit vele brieven - dat ook hij in de administratie wel carrière zou kunnen maken. Of liever, neen, want ik heb niet den indruk dat hij ooit aan carrière-maken heeft gedacht. Ik meen eerder dat hij, gedreven door een zeer onschuldigen wensch wat meer geld te verdienen, niet zonder zekere moreele onverschilligheid heeft uitgezien naar een baantje in de administratie, dat hem de verlangde bij-verdienste aan de hand zou doen. En in den grond, zonder dat hij er misschien rijpelijk over nagedacht had, hoopte hij wel dat de betrekking, welke men hem natuurlijk aanbieden zou, van zulken aard zou zijn, dat zij niet zoo heel veel van zijn tijd in beslag zou nemen. Een soort ‘sinécure’. Want aan literairen en journalistieken arbeid had hij bereids de handen vol.
Van zelfsprekend kwam hij in het Ministerie van Schoone Kunsten terecht. Ofschoon ik kennis had van de stappen, die van bevriende zijde werden gedaan om Karel, die het wenschte, aan zoo'n betrekking te helpen, toch vernam ik eerst lang nadien, en dan nog bij toeval, dat hij in de buurt van ‘mijn’ departement onderdak was gebracht. Op een dag, onmiddellijk na bureautijd ontmoette ik hem inderdaad en vernam onder het drinken van een Scotch ale of iets dergelijks, in de ‘Britanicus’, dat hij in Schoone
| |
| |
Kunsten ‘zat’. Ik dacht niet beter, of het evenement had zoojuist plaats gehad. Doch wat later hoorde ik dat Van de Woestijne eigenlijk in Januari 1911 door minister Schollaert tot ‘commis temporaire’ was benoemd geworden en wel in de afdeeling: lager onderwijs. Gezondheidsredenen hadden hem echter belet dadelijk zijn functie te aanvaarden; pas in Februari was hij, na een paar aanmaningen, op het departement verschenen, en had zich aan het werk gezet. Dat werk bestond in het opmaken van een soort statistiek van schoolgaande kinderen, waaruit dan, dank zij ik weet niet welke meetkundige bewerking, de aan elke school toe te kennen subsidie berekend kon worden. Meer dan enkele dagen hield van de Woestijne het niet vol. Weêr werd hij, en vrij hardnekkig, ziek. Tot hem ten langen leste in Juni van hetzelfde jaar, niet eens humoristisch werd meêgedeeld dat men het verder op het departement wel zonder hem zou doen. Want de dokter had verklaard dat behalve met chronisch arthritisme, van de Woestijne behept was met bizondere zenuwachtigheid, wat misschien waar was, maar veel merkten de vrienden er niet van. Beletten dit arthritisme en die bizondere zenuwachtigheid maanden lang Karel den weg naar de Beyaertstraat in te slaan, waar de bureau's van Schoone Kunsten te vinden waren, zij verhinderden het niet dat in dezelfde periode heel wat verzen en allerlei journalistiek werk van zijn hand verschenen.
Van de Woestijne was dus, wat men noemen zou, weêr op straat. Maar zes maanden later, in December 1911, benoemde minister Prosper Poullet hem opnieuw tot tijdelijk klerk derde klasse op een salaris van 150 frank te maande: van de Woestijne was 33 jaar oud. Ditmaal kwam hij in ‘hooger onderwijs’ te recht, in een dienst waarvan de bekende ‘letterkundige’ Edward Coremans het hoofd was. Hier bestond hoofdzakelijk zijn werk in het in het Nederlandsch vertalen van Fransche stukken, het eene al niet belangrijker dan het andere. En eerst toen was het dat ik, bij toeval, uit van de Woestijne's mond vernam dat hij óók in staatsdienst was getreden. Sedert haast een jaar, zij het dan met enkele maanden onderbreking wegens ziekte en... ontslag. - Maar dat zeide hij niet, zoo bescheiden was hij.
Een aardig karweitje was intusschen, en trouwens al sedert een jaar drie vier - juist weet ik het niet - Karel en mij te beurt gevallen. Wanneer Z.M. de Koning zich gewaardigde op 1 Janua- | |
| |
ri en den daaropvolgenden dag op het Paleis te Brussel, de een vóór de andere na, volgens vaste hiërarchie, de gestelde machten en een aantal eerbiedwaardige lichamen als de generale staf, de Rekenkamer, het Hof van Cassatie, de nationale Bank, de maatschappij voor Blindenzorg, enz. enz. die Hem bij 't keeren van het jaar, hun gelukwenschen zouden aanbieden, plechtig te ontvangen, hadden wij, van de Woestijne en ik, met een paar andere jonge mannen tot opdracht, de toespraken die daarbij werden gehouden alsook 's Vorsten antwoord op elke tot Hem gerichte toespraak, getrouw in fraai Nederlandsch om te zetten ten dienste van het Staatsblad, waarin al dat proza daags daarna moest verschijnen. Niet zulk onaangenaam karweitje als men op het eerste zicht denken zou. Want de ‘vertalers’ hadden leute bij hun werk. Wat in den Franschen tekst plechtig klonk, niet minder plechtig klonk het in het Nederlandsch; de stoutste Fransche beelden doken weêr op in nog stouter Nederlandsche kleedij; prietpraat bleef ook in het Nederlandsch prietpraat; de nonsens in het Nederlandsch deed voor de nonsens in het Fransch niet onder. Maar wanneer een spreker naar 't hart van den ‘vertaler’ sprak, in welk ongeëvenaard Nederlandsch drukte deze zijn opvattingen dan uit: ontegenzeggelijk waren stijl en taal, in het Nederlandsch zóóveel schooner als in het nuchter Fransch dat spreker had gebruikt. En zoo leek het karweitje eerder een amusement. Het had trouwens naar van de Woestijne's oordeel, nog andere voordeelen: beklaagd te worden door de familie, die meende dat zóó moeten werken op nieuwjaarsdag, een schande was - en tevens vrijgesteld te zijn van 't gebruikelijk nieuwjaarsbezoek bij nonkels, en tantes
en schoonmoeder...
En dan: op die twee dagen gingen Karel en ik, met ons beidjes, plichtmatig dejeuneeren in de Taverne de Londres. Karel, die meende ter zake het meest bevoegd te zijn - en ik was 't met hem daaromtrent gaarne eens - zorgde voor het menu. Hij besteedde er oneindige zorg aan. En wist telkens met de hem eigen sappigheid te vertellen, hoe 't gerecht dat hij uitkoos, voorbereid werd. Ik kon het niet altijd gelooven, want al te dikwijls was er sprake van ‘esjalotjes’ als condiment. Maar dat wist ik: steeds zou er venezoen bij zijn, reebok met zachte kastanjes of een sneppeken, wàt ons, op grond van onze gastronomische wijsheid, zou verplichten een van die dure flesschen bourgognewijn te bestellen, waarvan de naam alleen: Musigny, Corton, Nuits, Romanée,
| |
| |
ons reeds het hart verteederde. Maar zoo bleef er telkens van ons, tot schade van onze familiale nieuwjaarsplichten, zuur gewonnen geld, na volbrachten arbeid, niet veel meer over...
Toen de oorlog in 1914 uitbrak had Karel het gebracht tot klerk tweede klasse. In de buurt van de Wetstraat heb ik, in de periode 1914-1918, Karel van de Woestijne weinig of nooit gezien.
De oorlog leek hem een feit van zulk hooge beteekenis te zijn dat hij goed vond niet veel belang meer te hechten aan zekere contingenties, als daar zijn het trouw bezoeken van een bureau, waar de oorlogsgebeurtenissen en de krijgskunst het eenig voorwerp uitmaken van de hartstochtelijkste en meest empyrische der debatten, - zoodat geen tijd meer overblijft voor kalm en rustig literair en journalistiek werk. Ook bleef Karel uit de buurt weg. En, behalve op onze vergaderingen in ‘De Twee Sleutels’, waar o.m. Vermeylen, Hegenscheidt, van Langendonck, Herman Teirlinck en een enkelen keer Maurits Sabbe, die uit Mechelen kwam, verschenen, en die waren gewijd aan al de kwesties en vraagstukken die 't oorlogsgeweld naar voren bracht, ontmoette ik Karel nog slechts af en toe in het ‘Café des Boulevards’, dat men zijn stamkroeg zou mogen noemen. Tegenover, zooals van ouds, een picon curaçao; althans zoolang de voorraad heeft gestrekt, want erzats-alcohol was in dit deftige, zijn naam hooghoudende café, vanzelfsprekend niet voorhanden. Karel nam er geregeld plaats aan een tafeltje, bediend door een ‘garçon’ die door deze, door Karel zeer geprezen particulariteit gezegend was, dat hij er bizonder ‘distingué’ uitzag en dat zijn gelaat de karakteristieke trekken vertoonde aan de Bourbons eigen. Philippe noemde hem Karel. Of de man inderdaad zoo heette geloof ik niet. Van de Woestijne heeft, indien ik het goed voor heb, hem ten voeten uit beschreven in een zijner bijdragen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Doch deze bizonderheden behooren niet tot van de Woestijne's ambtenaarsleven, en ik zal er dan maar ook het zwijgen verder aan toedoen.
Toen de Duitsche heirscharen, ten jare 1918, voorgoed verslagen leken en hun terugtocht naar 't lieve vaderland was begonnen; toen de blijde inkomst van Koning Albert aan het hoofd van zijn zegevierend leger, met zijn ministers, zijn Haversche parlementairen en ambtenaren, zijn staf en zijn geallieerden met
| |
| |
Foch en Pétain, en Haig en Persing, of hoe de man ook moge heeten, in het vooruitzicht stond, en er dus meê gerekend moest worden dat de Wetgevende Kamers eerstdaags in plechtige vergadering bijeen zouden worden geroepen ter betuiging van 's Lands dank aan Voorzienigheid en Vorst - op een kouden morgen van begin November werd dan aan mijn huis gebeld. En verscheen, als een duiveltje uit zijn doos, een klein heerschap met een dun, peper en zout baardje, bleeke gelaatskleur, een boel haar (eveneens peper en zout), een gouden bril. En die zei te wezen, wat ik trouwens wel wist, want ik had hem vroeger al eens gezien, de directeur van het Vlaamsch Beknopt Verslag van den Senaat. Van de heeren redacteuren van die officieele publicatie waren er enkele afgevallen, zijnde in de wateren van het activisme verzeild geraakt, En nu was hun vroegere directeur, op grond van de overweging dat een leider blijk moet geven van vooruitzicht en ‘esprit de décision’, op zoek naar een paar nieuwe redacteuren die, onder zijn gezag, het relaas zouden hebben te maken van wat op dien toekomstigen heugelijken, hartverheffenden, patriotischen jubel-dag in den schoot van de Hooge Vergadering zou worden gezegd en gedaan. In behoorlijk Nederlandsch. Hij achtte mij tot die vereerende taak bevoegd. Aanvankelijk weifelend en eerder geneigd mij die karwei niet over het hoofd te trekken, stemde ik toch ten slotte ‘tijdelijk’ toe. En noemde dan als bizonder ter zake bevoegd, die ook in aanmerking moest komen, Karel van de Woestijne. Mijn ‘nieuwe’ directeur liet zich ten laatste overhalen, - want ontegensprekelijk was van de Woesijtne een bizonder knap vertaler! - en overwon zijn vrees, het weêr eens met een dichter te moeten doen. Want vroeger had tot den zelfden dienst nóg een dichter behoord, de dichter Alfred de Smet, de auteur van ‘Liefdelisten’, maar veel genoegen had er het Vlaamsch Beknopt
Verslag niet van beleefd. 't Kon echter verkeeren, men kan nooit weten. En zoo komt het dat Karel van de Woestijne in dienst van den Belgischen Senaat is getreden op een salaris van 1700 frank 's jaars. Want na zeer korten tijd werd, zonder dat wij er om gevraagd hadden, onze tijdelijk toegezegde ‘medewerking’ door een vaste aanstelling vervangen: nu wij er eenmaal waren, och ja, mij goed. Zeker, soms zeer vervelend, soms aardig, soms bizonder interessant, soms grappig werk. Als bij die eerste Januari-toespraken, door de woordvoerders van de gestelde machten en andere hoogste staats- | |
| |
lichamen ten Paleize uitgesproken! Alleen duurde het karweitje in dien tijd vreeselijk lang, Want als jongste krachten hadden Karel en ik, elk op zijn beurt maar soms te zamen, te zorgen voor de correctie der drukproeven op de drukkerij en voor het eventueel in overeenstemming brengen van het Nederlandsche en het Fransche verslag. En dat kon somtijds tot diep in den nacht duren. Ook, na enkele weken, gebeurde het wel eens, dat Karel plotseling ziek viel, of zich, men wist niet goed waarom, ter elfder ure door een kameraad uit een ander departement liet vervangen - tot grooter ergernis van onzen directeur, die zich al meer en meer overtuigd ging houden, dat dichters onder alle omstandigheden dichters blijven, administratief gesproken van nul en geener waarde. Want met den tijd verhoogde het aantal keeren, waarop Karel onmogelijk kon komen...
Intusschen was van de Woestijne, zooals gezegd, ook op het departement van Schoone Kunsten teruggekeerd: als klerk tweede klasse. Maar dan toch met een lichte weddeverhooging, want de oorlogsperioden telde als dienstjaren meê. Doch de chef van den dienst en de andere leden van 't personeel van dit bureau waren, omdat zij zich aan zoogenaamde activistische drijverijen hadden vergrepen, niet meer opgedoken, met het gevolg dat Karel daar heelemaal alleen op post stond, of nagenoeg. Dus tegelijkertijd chef en ondergeschikte. Nooit had hij, naar hij vertelde, als ambtenaar een heerlijker tijd gekend. Want chef en ondergeschikte onderhielden steeds met elkaêr de beste betrekkingen; zij begrepen elkaêr uitstekend.
Maar korten tijd daarop zag men eindelijk zelfs op Schoone Kunsten in, dat men een man van de beteekenis van Karel van de Woestijne, en van zijn leeftijd, niet kon laten zitten in de vernederende positie, die hem was opgedrongen geworden: klerk tweede klasse, met een bizonder banalen werkkring. Met het gevolg dat van de Woestijne, op 25 Maart 1919, met één slag tot afdeelingshoofd ofte onderdirecteur werd bevorderd, wat een geweldigen sprong op de administratieve ladder beteekende, en wat ook meêbracht dat hij nu een anderen werkkring zou krijgen: hij zou voortaan de zaken, die met de Vlaamsche taal en de dito literatuur verband houden, behandelen, daarover advies uitbrengen, ten slotte zorgen voor de tenuitvoerlegging van de van hooger hand genomen beslissingen. En wat dies meer zij, dat de profaan onbekend blijft en tot dien administratieven romps- | |
| |
lomp behoort, die de stevigste basis voor een goed functioneerende regeeringsmachine is. Dat zonder dien rompslomp de administratie er zou uitzien als een olifant op gazellenpooten - een onevenwichtig, niet leefbaar monster - daarvan was ook van de Woestijne ten volle overtuigd. En in overeenstemming met zijn eerlijke overtuiging behandelde hij de zaken, die binnen de perken van zijn bevoegdheid vielen, oordeelkundig verdeeld, zooals ik hierboven zei, in spoedeischende en niet spoedeischende zaken. Die classificatie is, naar de ervaring leert, de eenige die den ambtenaar de gelegenheid aan de hand doet om telkens enkele van de spoedeischende zaken af te wikkelen en met kennis van zaken de andere tot niet-spoedeischende te laten rijpen en gedijen. Van sommige zijde wordt beweerd dat van de Woestijne, als adviseur voor de zaken die de Vlaamsche letterkunde aanbelangen, niet altoos blijk heeft gegeven van dien ijver, die werkkracht en die doortastendheid, waarvan elke impetrant of sollicitant meent, dat zij precies de deugden zijn waardoor een ambtenaar uitmunten moet. Of dit wel juist
is, ik kan er niet over oordeelen, maar zeker is het dat ijver, werkkracht en doortastendheid nochtans kwaliteiten zijn, waarover de schrijver van de Woestijne ruimschoots beschikte. Geen enkel moment van zijn innerlijk bewogen leven heeft hij ongebruikt of onverlet gelaten, en steeds, naar het mij voorkomen wil, deed hij wat voor de hand lag dat hij op dat moment, naar het rythme van zijn innerlijke leven doen zou. Want ik, die vaak, ook op journalistiek gebied, met Karel, zij aan zij, heb samengewerkt, kan getuigen van zijn soms, als men aan zijn literair prestige denkt, hartroerende kinderlijke overgave aan zijn oogenblikkelijk werk, hoe weinig belangrijk, hoe terre à terre, hoe dwaas en hoe leêg van inhoud dit ook was. Zeker, onder het werk, haalde hij af en toe zoo'n klein zakboekje te voorschijn, waarin hij dan zonder haast een paar regels schreef, maar het opgelegde werk, vertaling van een redevoering, relaas van een gebeurtenis - zaken die geen klank en dus absoluut geen weêrklank hebben - volbracht hij niettemin met een nauwkeurige zorg voor de grootst mogelijke volmaaktheid. Ik had vroeger, thans zijn ze mij ontgaan, bladzijden in het Beknopt Verslag van den Senaat kunnen aanwijzen die, om het kort te zeggen, een ‘meesterhand’ verraden, in zulke innerlijk rijke taal zijn zij geschreven, met als een fluïdum door de woorden heên, dat nescio quid dat laat raden dat ook hier de ziel van een kunstenaar heeft meêgesproken. En mocht men dan die
| |
| |
bladzijde met den oorspronkelijken Franschen tekst vergelijken, ik verwed dat menig een, als hij nog voor geestdrift vatbaar is, het genie van den vertaler zou bewonderen. Want ook in kleine dingen, die anders den geest niet bezighouden, kan genialiteit worden gevonden.
Wat er ook van zij, het is best mogelijk dat, de proporties tot menschelijke verhoudingen teruggebracht zijnde, de legende gelijk heeft: de ambtenaar Karel van de Woestijne, die nooit een oogenblik in zaligheid verdroomde, heeft soms of, als men wil, zelfs vaak, een rekwest of een zaak, die hem werden voorgelegd, dààr laten liggen, waar ze op zijn tafel waren terecht gekomen, in een hoek. Maar wie of wat is er aan dood gegaan? De Administratie is zoo'n voortreffelijke voedstervrouwe dat, ook als zij enkele onder haar veelvratige en veeleischende kinderen somtemets wat verwaarloost, het groote gezin daar allerminst onder lijdt. En middelerwijl kan de verwaarloosde - hem een zegen - als hij ten minste eenigen zin voor eigenwaarde heeft, uit ergernis wegens die verwaarloozing, de noodige krachten putten om, op eigen hout, datgene tot stand te brengen, waarvoor hij lammenadig steun van hoogerhand kwam bedelen. Van dien zegen, dien het niet-gevolg geven aan verzoekbrieven, smeekschriften en dergelijke eischen meêbrengt, was Karel van de Woestijne overtuigd. Baudelaire...
Doch laten wij hierover niet verder uitweiden. Want ook de vraag mag hier gesteld: heeft de kunstenaar van de Woestijne zélf, uit zorg voor zijn dagelijksch brood, de gemeenschap niet te groote offers moeten brengen?
Maar het zij zoo, gedane zaken hebben immers geen keer. En toen minister Destrée het op 11 December 1919 goed en dienstig vond, den onderdirecteur van de Woestijne, op den koop toe als Vlaamsch secretaris aan zijn Kabinet te verbinden, liet Karel, met zijn gewone nonchalance tegenover praktische consequenties en zijn zonderling daarmeê gepaard gaande oogenblikkelijke innerlijke opgewektheid, zich dat bijpostje welgevallen, hoe weinig het ook scheen te strooken met de duidelijkst uitgesproken neigingen van zijn natuur. Lang heeft dat Vlaamsch secretaris-zijn trouwens niet geduurd. Nauwelijks enkele maanden; later, nl. op 31 Augustus 1920 benoemde Jules Destrée zijn Vlaamschen Kabinetssecretaris in qualitate van ‘litérateur et membre
| |
| |
de l'Académie Royale Flamande’ tot ‘chargé de cours’, wat wij docent noemen, aan de Universiteit te Gent.
Daarmeê was van de Woestijne's carrière als bestuursambtenaar afgeloopen - en begon een nieuwe periode van zijn leven, die met den dood zou worden gesloten. Over die periode kan ik niet meêspreken.
|
|