Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1936
(1936)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Uit den Taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830.
| |
[pagina 252]
| |
Haag en te Utrecht. Op 2 Mei 1820 werd hij aangesteld tot krijgsauditeur voor Oost-VlaanderenGa naar voetnoot(1). Bij de omwenteling van 1830 keerde hij zich tegen Holland, en bleef zijn betrekking van krijgsauditeur behouden tot in 1834, jaar waarin hij afgesteld werd onder beschuldiging de ontvluchting van een falsaris begunstigd te hebben. Zijn laatste levensjaren bracht hij te Brussel door. Hij schreef een paar gewaardeerde werken over de onrechtstreeksche belastingen. Pauwels de Vis, schrijft in zijn Dictionnaire biographique des Belges (Brussel, Perichon, 1842) het volgende over Barafin: ‘C'est un des Belges qui ont combattu avec le plus de force la résolution adoptée par le gouvernement de traiter en hollandais toutes les affaires administratives et judiciaires. Il a publié à cet effet, en 1816, un ouvrage très habilement écrit.’ Baron J. de Saint Genois betwijfelt, in de Biographie nationale, het bestaan van dit boek. Hij had het niet kunnen ontdekken en na dit medegedeeld te hebben, voegt hij er bij: ‘il est peu probable du reste qu'un fonctionnaire aussi haut placé dans la magistrature, qu'un auditeur militaire, se fut permis d'attaquer ouvertement le gouvernement établi dans un écrit de ce genre.’ De twijfel van Baron J. de Saint Genois is geheel ongegrond, het boek werd wel degelijk door Barafin geschreven en de Koninklijke Bibliotheek te Brussel evenals de Bibliotheek der Hoogeschool te Gent bezitten er een exemplaar van. Het verscheen niet in 1816, zooals Pauwels de Vis meldt, maar in 1815, toen Barafin nog geen krijgsauditeur was. Overigens de toon van het boek is van zulken aard, dat Koning Willem I en zijn regeering er moeilijk aanstoot konden in vinden. Ziehier de volledige titel: Sur la langue nationale ou dissertation sur ces questions: Les idiomes Hollandais et Flamand forment-ils la même langue? Avons nous une langue nationale proprement dite? Quelle était, avant la conquête des Français en 1794, | |
[pagina 253]
| |
la langue du Gouvernement et celle de l'Administration publique? Quelle langue convient-il d'adopter dans les conjonctures actuelles pour la gestion des affaires administratives? Par Barafin, ancien avocat (A Bruxelles, De l'Imprimerie d'Adolphe Hapleaux, Libraire de S.M. le Roi des Pays-Bas, et de S.A.R. le Prince d'Orange 1815). L.G. Visscher zinspeelt in zijn werkje Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal op deze verhandeling. Hij noemt Barafin naast Tarte en Plascart (Plasschaert) als een van de bestrijders der vernederlandsching in het Zuiden en laat vermoeden, dat hun geschriften geen bijval hadden. ‘Een drietal, schrijft hij, dat tot mijne groote verwondering, bij de boekverkoopers somtijds gezocht, en alleen bij de kruideniers gevonden werd.’ (Blz. V) In elk geval heeft L.G. Visscher stellig de brochure van Barafin gekend want op verscheidene plaatsen krijgen wij den indruk, dat Het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal het er op aanlegt om de argumentatie van Barafin te ontzenuwen. De eerste openbare vergaderingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, na de vereeniging der beide Nederlanden in 1815, hebben volgens Barafin bewezen, dat er geen nationale taal in het koninkrijk der Nederlanden bestond. Brusselaars, Gentenaars, Bruggelingen en Antwerpenaars spreken een taal, die de Hollanders niet verstaan; zij zelf verstonden de Hollanders niet; en de Walen van Bergen, Doornik, Luik en elders kenden geen woord Nederlandsch. Dan begint Barafin een uitvoerig betoog om zijn stelling te bewijzen: ‘Le royaume des Pays-Bas est réellement dépourvu d'une langue nationale. Mais nous autres Belges des provinces méridionales, nous en avons depuis long-tems une d'adoption, une langue administrative, c'est la langue française.’ Wij zullen hem langs al de kronkelwegen van zijn betoog niet volgen, doch enkel hier en daar eenige van de voornaamste van zijn beweegredenen aanstippen. Een invloedrijk lid van de Tweede kamer had op een van de zittingen verzekerd, uit het archief van den Souvereinen Raad van Brabant te kunnen bewijzen, dat, vóór den inval der Franschen in 1794, al de zaken daar in de Nederlandsche taal behandeld werden. Hij besloot, dat men naar den toestand van vóór dien tijd moest terug keeren. | |
[pagina 254]
| |
Barafin noemt deze bewering een grove vergissing, een ‘ketterij, die in het belang van alle Belgen moet bestreden worden’ (p. 14). Dan belast hij zich met die bestrijding om dan op zijn beurt te kunnen besluiten: ‘nous demanderons, nous autres Belges, que les affaires publiques soient traitées en langue française pour ce qui concerne les rapports internes de l'administration, et dans les deux langues, ad libitum, en ce qui touche la faculté que chacun doit avoir de demander justice, d'appeler l'attention des magistrats sur l'objet qui l'intéresse, de contracter enfin dans tel de nos idiomes qu'il lui plait.’ (p. 18) Men heeft, schrijft hij, vóór den Souvereinen Raad van Braband, sedert zijn oprichting af, in de twee talen gepleit, - dus lang vóór 1794. Barafin heeft hieromtrent opzoekingen ingesteld en vindt protocollen van gedingen, waarbij het Fransch gebruikt werd, vanaf 1500. Hij haalt eenige voorbeelden aan. Onder Maria Theresia werden de voornaamste zaken in het Fransch behandeld, schrijft hij, en onder Jozef II, voegt hij er bij, was er meer dan één raadsheer, die de Nederlandsche taal niet kende. Voor Barafin heeft het geen belang dat de overgroote meerderheid der zaken voor den Souvereinen Raad in het Nederlandsch behandeld werden, hij wil alleen vaststellen, dat de pleidcoien in het Fransch er aangenomen waren. ‘Il ne s'agit point de savoir quelle était, à cette époque, la langue dont on se servait le plus fréquemment en justice, mais uniquement si les règlemens du Conseil autorisaient les plaidoiries dans les deux langues indistinctement’ (p. 20). Verder verzekert Barafin, dat onder de hertogen van Bourgondië het Fransch de regeeringstaal was. Onder Keizer Karel, Philips II, de Spaansche en de Oostenrijksche regeering, ook gedurende onze kortstondige autonomie na de Brabantsche omwenteling, was dit het geval, gaat hij voort, en daar leidt hij uit af, dat het nu nog zoo behoorde te zijn. Hij verscherpt zijn stelling: ‘J'ai avancé que depuis long-tems nous avions une langue administrative en Belgique, et que c'était la langue française. J'ai été par trop modeste en me servant de cette expression depuis long-tems; c'est depuis des siëcles que j'aurais dû dire’ (p. 25). Barafin bepleit een zaak. Hij dikt de argumenten aan, die zijn stelling kunnen versterken, en maakt niet de minste mel- | |
[pagina 255]
| |
ding van de feiten en beschouwingen, die ze verzwakken. Wie de studiën van Mr. L. Willems en van Pater Stracke over het gebruik van de Nederlandsche taal in onze gewesten gedurende vroeger eeuwen leest, krijgt een anderen kijk op den toestand. Doch het is ons doel niet met Barafin te polemiseeren, wij wenschen alleen een beeld te geven van zijn opvattingen. Dan vraagt hij zich af, hoe het kwam, dat het Fransch in onze gewesten zulk een invloed uitoefende en zoo algemeen verspreid was. Hij denkt geen oogenblik noch aan den invloed der vreemde vorsten en regeerders, noch aan den dwang en de willekeur van de hoogere besturen, waartegen de Vlamingen meer dan eens opkwamen, hij ziet als eenige reden de voortreffelijkheid van de Fransche taal. De Vlamingen en Brabanders verwaarloosden hun taal uit louter liefde voor de Fransche letterkunde, ‘trésor inépuisable de richesses en tout genre, où l'esprit et le coeur trouvent un aliment constant, un refuge contre l'ennui, des préceptes de vertu, des maximes de sagesse, de bienfaisance, d'humanité’ (p. 31), enz. Men voelt hier de geestdrift van den man, die maar één cultuur kent en er erkentelijk maar bekrompen in opgaat. Voor het Nederlandsch heeft hij geen de minste achting. Waarom hebben wij, vraagt hij zich af, geen nationale tooneelschrijvers? Niet omdat het ons ontbreekt aan geest of talent, alleen omdat onze taal, zoo ellendig is. ‘Notre idiome est si misérable que toutes les tentatives que nous avons faites jusqu'ici pour écrire avec élégance ou pour rendre avec succës des pensées nobles et délicates, ou des plaisanteries fines et caustiques, ont été infructueuses. C'est du feu que Molière, en original; c'est du marbre que Molière traduit en flamand; et voilà le motif le plus péremptoire de la décadence de la langue flamande; décadence qui ne date point de 1794, mais qui a toujours suivi en sens inverse les progrès très-sensibles de la langue française’ (p. 34). Over zijn eigen kennis van het Nederlandsch geeft Barafin ons een oordeel, dat in zekere maat zijn lagen dunk over deze taal verklaart. ‘Quant à moi, zegt hij, qui parle le flamand comme on le parle à Bruxelles, c'est à dire, très-mal, je vous jure que j'éprouve les plus grandes difficultés lorsque je me trouve dans la nécessité de discourir avec un Hollandais, et que dans l'ignorance où je suis de termes propres, de ter mes techniques, que | |
[pagina 256]
| |
sans façon je remplace par des mots francisés lorsque c'est à un compatriote que je m'adresse, je me vois obligé, à chaque minute, pour que mon interlocuteur saisisse bien ma pensée, d'avoir recours à des circonlocutions qui m'embrouillent quelquefois au point que, ne pouvant définir mon idée, il faut que je m'arrête tout court, laissant à celui qui m'écoute le soin de me deviner, s'il le peut’ (p. 40). Barafin beweert, dat de meeste Zuid-Nederlanders uit de Vlaamschsprekende provincies zich in het zelfde geval bevonden. ‘Il n'est, je pense, point de Brabançon qui, ayant eu affaire à des Hollandais, ne se soit trouvé dans le même embarras; il n'est point de Brabançon qui, en Hollande, n'ait été l'objet de quelque innocent persifflage sur notre manière de prononciation, sur notre diction souvent singulière, sur la tournure de nos phrases: il n'est point de Hollandais de bonne fois qui ne sache, qui ne soit convaincu qu'un Brabançon est incapable de soutenir, dans son langage, une discussion de longue haleine avec un Batave maniant bien son dialecte’ (p. 41). Barafin komt er tegen op, dat op de bijeenkomsten van de Staten Generaal de Nederlandsche taal gesproken wordt. Hij wist wel, dat de Voorzitter telkens de ontwikkelde voorstellen in het Fransch vertaalde; dat alle stukken in het Nederlandsch gelezen, daarna in het Fransch overgezet werden; maar daar had hij geen vrede mee. Dit stelsel vermoeide den voorzitter, deed de zittingen langer duren, kon aanleiding geven tot vergissingen en ontnam aan de Belgische leden het mogelijke, directe voordeel van hun welsprekendheid (p. 5). Zoo stelt hij zonder omwegen voor: ‘Que la langue française soit celle dont on fasse usage aux séances des États-Généraux; que les discussions et les délibérations aient lieu dans cette langue’ (p. 42). Dat het Fransch een vreemde taal was, de taal van een land, dat aan de Nederlanden veel kwaad had gedaan, was voor Barafin een argument zonder de minste waarde. De Fransche natie noch haar dwingelandsche regeerders hadden niets gemeens met de taal. De Nederlanders zouden overigens de eenigen niet zijn die een vreemde taal gebruikten. Hij geeft als voorbeeld de Amerikanen, die onafhankelijk geworden, toch nog voortgingen met Engelsch te spreken. Hij vermeldt ook de Saksers, de Pruisen en de Beieren, die alhoewel ze verschillende belangen hebben, toch allen Duitsch spreken. Er bestaat tusschen de bevolking | |
[pagina 257]
| |
van Genève en de Franschen een sterke antipathie, al is de Zwitsersche stad Fransch van taal. En met dergelijke vaststellingen gaat hij verder om ten slotte de leuze te formuleeren: ‘La langue ne forme point l'esprit national’. Barafin weet dat het Fransch niet gesproken wordt in Noord-Nederland. Hij tracht echter de beteekenis van dit feit te verminderen door te verzekeren, dat in Holland elk ontwikkeld man toch Fransch verstaat. Vooral sedert 1795, beweert hij, waren daar veel scholen tot stand gekomen, waar het Fransch onderwezen werd. Hij gaat zoover te onderstellen, dat er onder al de leden van de Staten Generaal geen drie zijn, die geen Fransch kennen, tegen vijftig, die het Nederlandsch niet verstaan. Het was dus maar logisch, besluit hij, in dat wetgevend lichaam alleen de Fransche taal te gebruiken. De acten van daar uitgaande zouden in het Nederlandsch gesteld worden voor de Noordelijke en in de beide talen voor de Zuidelijke provinciën. Barafin komt heftig op tegen het voornemen, dat de regeering scheen te hebben om het Nederlandsch tot de bestuurlijke taal van de Zuidelijke gewesten te maken. (Dit werd eerst een werkelijkheid in 1823.) Daartegen brengt hij in, dat er op honderd Belgische bureelbedienden, die in het Fransch konden opstellen, er geen twee waren, die het in het Vlaamsch konden, laat staan in het Nederlandsch. ‘Est-ce notre faute à nous, vraagt hij, si depuis 50 ans et plus, nos souverains et nos parens ont jugé à propos de placer en première ligne, dans l'éducation qu'ils nous ont fait donner, l'étude de la langue française? Estce nous qu'il faut accuser de la désuétude dans laquelle est tombé notre ancien idiome?’ (p. 47). Dan richt zich Barafin tot den Koning om hem dringend te vragen den voorgenomen maatregel niet door te drijven. Hij vraagt hem een stelsel te doen toepassen ‘dont l'exécution doit nécessairement accasionner le moins de secousses, engendrer le moins de murmures, rendre le moins d'hommes malheureux’ (p. 51). Zooals wij het terloops reeds zegden, hebben wij hier niets anders willen geven dan de samenvatting van Barafin's beschouwingen en redeneeringen. Hij maakt ons een standpunt bekend, dat bestreden werd door andere Vlamingen wier geschriften wij bij gelegenheid ook hopen te bespreken. |
|