Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 749]
| |
Benoit en Hiel
| |
[pagina 750]
| |
zeldzame zwaluwen gaven het gevoel, dat de Lente komen kon, doch het waren Benoit en Hiel, die met sterke bewustheid en vasten wil het nieuwe leven eerst voor goed deden doorbreken. Zij ontmoetten elkander te Brussel omstreeks de jaren 1860. Ze moesten elkander ontmoeten. Even na zijn kunstreis door Duitschland zond Benoit aan de Koninklijke Belgische Academie zijn studie: ‘De Vlaamsche muzikale School en haar Toekomst’, waarin hij voor de eerste maal zijn begrippen over een eigen Vlaamsche muziekkunst ontwikkelt. Bijna tegelijkertijd was Hiel te Brussel de drijvende kracht, die er Minister Alf. Van den Peereboom toe deed besluiten de jonge toondichters toe te laten ook op Nederlandschen tekst te componeeren voor den Prijskamp van Rome. Hiel dichtte de cantate De Wind voor dien wedstrijd en de Vlamingen wonnen daar, in 1865, wat men toen hun muzikaal Sadowa heeft genoemd. Jan van den Eeden, Gust. van Hoey en Leo van Gheluwe kozen den Nederlandschen tekst en werden bekroond. Onmiddellijk daarop, in 1866, behalen Benoit en Hiel samen met hun Lucifer een triomf van de hoogste beteekenis. De uitvoering van dit gewrocht, vol schitterende eigenschappen, bewees voor allen, niet alleen de geschiktheid van onze taal voor muzikale compositie (wat destijds nog in twijfel getrokken werd), maar ook de mogelijkheid van het scheppen van hoogere muzikale gewrochten naar eigen Vlaamsche ingeving. Na de Lucifer-triomfen sprak men beslist van Vlaamsche Muziek. In den mond en in de pen van Benoit en Hiel beteekenden de woorden ‘Vlaamsche Muziek’ niet alleen muziek van Vlamingen en voor Vlamingen, maar tevens muziek waaruit iets van de Vlaamsche volkseigenaardigheid, iets van de Vlaamsche gevoeligheid zou opklinken. Met dergelijke opvatting stonden Benoit en Hiel beiden in het teeken van hun tijd. In de eerste helft van de 19e eeuw openbaarde zich immers in verscheidene landen van Europa, en wel het sterkst in Duitschland, een strooming om in de kunst het nationale karakter naar voor te brengen. Dit was een uitwerksel van de Romantiek, de reactie van het gevoel, dat naar verscheidenheid en spontaneïteit trachtte, in tegenstelling met het tot dan toe heerschende rationalisme, dat tot een soort van internationale eenheid, maar tevens tot dogmatische eenvormigheid en formulisme had geleid. Zooals de afzonderlijke mensch dier | |
[pagina 751]
| |
jaren in de kunst naar individualisme streefde, zoo gingen de volkeren den weg op van het nationalisme, dat men terecht het individualisme der volkeren genoemd heeft. Het gold thans een zoo eigenaardig mogelijke kunst te scheppen met aanwending van alle eigenschappen en overleveringen, die het eene volk van het andere onderscheiden. Het algemeen menschelijke werd daarbij niet uit het oog verloren, maar men was overtuigd, zooals Benoit het schreef, dat de eerste voorwaarde om menschelijk te mogen heeten, vóór en bóven alles was: zich zelf te zijn. De Vlaamsche beweging. waarbij Hiel en Benoit zich geestdriftig aansloten, en waarin beiden bezieling en thema's ter bewerking vonden, was overigens in ruime mate een plaatselijk symptoom van deze algemeene geestesstrooming. Herdoopt u in de natuur, redeneerden de beide kunstenaars, bekijkt uw eigen volk en uw eigen land, uw eigen verleden en heden, dringt door tot hun innigste schoonheid en put daaruit uw kunst, dan zal ze zelfstandig zijn, dan zult gij aan de wereld dat gedeelte der algemeene schoonheid helpen geven, waarvoor gij bijzonder zijt aangelegd. Geen navolging. Laat uitborrelen wat in uw zelf leeft, wat uit eigen omgeving op u inwerkt, wat de gemeenschap, waartoe gij behoort, in u kiemen en ontluiken laat. Men moge thans, na ongeveer drie kwart eeuw, over de absolute of betrekkelijke waarde van dit kunstnationalisme denken wat men wil, zeker is het, dat het ten volle beantwoordde aan den geest, die destijds de besten in Vlaanderen bezielde, en dat het Benoit en Hiel in staat heeft gesteld om werk te scheppen, dat naast zjn innerlijke waarde, ook een wezenlijke stuwende kracht bezat in onze beweging voor cultureele opstanding. Uit dat gemeenschappelijke kunstideaal groeide de broederlijke samenwerking van Hiel en Benoit, die hoe verschillend ze van aard en aanleg ook mochten zijn, toch op elkander aangewezen waren om de eerste triomfen onzer moderne muziek te behalen. Reeds in De Wind gaf Hiel de maat van zijn lyrisch vermogen. Dit eerste Vlaamsche zanggedicht gaf werkelijk alles wat een toonkunstenaar verlangen kan. Vóór Hiel vinden wij in onze letterkunde, zoowel in Zuid als in Noord, geen gedicht dat even goed geschikt is voor de muzikale compositie en den toonkunstenaar in een beperkte ruimte zooveel mogelijkheden aanbiedt. Dat zeer bijzonder literair getimmerte, waar de componist | |
[pagina 752]
| |
zijn melodiën en harmoniën om henen kan slingeren, het muzikaal libretto, waarop gewoonlijk met een zekere geringschatting wordt neergezien, en zonder hetwelk de toondichter niet vooruit kan, vond in Hiel van meet af een meester. De Wind schetst toestanden, die een doorloopende, afwisselende muzikale ‘Anregung’ zijn, - geeft een overvloed van gevariëerde rhytmen en verzen met zwier en klank, die als tot zingen noopen. Wat, bekeken uit den hoek van een poëzie, die op zich zelf volledig wil zijn en geen muzikale bewerking vraagt, soms een gebrek kan heeten: de spronggewijze ontwikkeling van het onderwerp, het losse logische verband der verscheidene deelen en dies meer, - worden hier als het ware eigenschappen, die den toonkunstenaar lief zijn. De componist mag niet den indruk hebben, dat de dichter alles heeft gegeven. Hij verlangt slechts een aanleiding om zelf aan het woord te komen.Ga naar voetnoot(1) Hiel had als geen ander het talent om juist dat eenig noodige aan zijn muzikale commentators te geven. In De Wind schiep hij een model, dat in opzet en uitvoering meer dan eens door andere Vlaamsche dichters werd nagevolgd. Zoo Hiel uitstekend wist wat een musicus in 't algemeen van zijn letterkundigen medewerker verlangt, zoo wist hij nog beter wat in het bijzonder de musicus Benoit noodig had. In hun vast dageliikschen omgang gedurende Benoit's Brusselsche jaren, had Hiel het innerlijke wezen van den jongen musicus doorgrond, de richting van zijn geest en de bewegingen van zijn gemoed leeren kennen, wellicht ook wel wenken van hem ontvangen, verlangens van hem overwogen en dat alles stelde hem in staat om in Lucifer, in De Schelde en andere libretto's, Benoit te dienen zooals geen ander het later ooit beter deed. De Geyter, Van Beers, De la Montagne e.a. hebben Benoit vrij goede poëma's, in zuiver literair opzicht, misschien betere poëma's bezorgd, maar geen van hen schonk er hem die zekerder en gelukkiger den muzikalen drang van den toondichter wekten en steunden dan die van Hiel, zijn medewerker van het eerste uur. | |
[pagina 753]
| |
Benoit kenschetst zeer goed de eigenaardige wijze van werken van Hiel als librettist. Benoit wist wat hij aan dezen medewerker had. ‘Hiel laat mij veel te doen over’, schrijft Benoit, en dit was hem blijkbaar zeer welkom, ‘Hiel verheft mij op een berg, werpt mij in een afgrond en zegt: trek er u nu maar uit, zooals gij kunt!’ Ook dát verlangde Benoit. ‘Dat prikkelt mij, spoort mij aan, verzekert hij, het doet de tonen en noten mij uit alle poriën sijpelen.’ Heel anders stond Benoit tegenover de teksten van Van Beers: minder vrij, meer gebonden door het woord. Ook daarvan was Benoit zich bewust: ‘Met Van Beers is het een kampen, vers voor vers, woord voor woord. De vraag rijst met klem telkens voor mij op, verklaarde de toondichter: wie zal zegepralen, het woord of de toon? Met inspanning, met uitputtende worsteling maak ik den tekst dienstbaar aan mijn wil, en na hem te hebben overwonnen, smaak ik de hartverheffende voldoening van de moeilijk veroverde zegepraal.’ Hiel geeft aan Benoit steeds schitterende gelegenheden om zijn wieken uit te slaan. In Lucifer voert hij hem van 't paradijs naar de hel, van de aarde naar den hemel: hij stelt hem in staat om de Satansfiguur met haar daemonisch sarcasme voortreffelijk uit te beelden in treffend contrast met de etherische heerlijkheid der engelenscharen; hij laat hem toe de zoete frischheid van het water, het flikkerende vlammenspel van het vuur, de weidsche rijkdommen van den aardschoot, de oneindigheid der oceanen, de harmonie van de myriaden hemelsferen als in een heerlijk klankenkaleïdoscoop op te tooveren. Hiel geeft aan Benoit al de lvrische thema's vol grootschheid en verhevenheid, die hen rechtstreeks tot het hart moesten spreken. In De Schelde leidt Hiel Benoit's inspiratie door het geliefde Vlaamsche landschap; langs de weelde en welvaart op den machtigen stroom; naar het fantastisch avontuur der Vlaamsche geschiedenis met de heldenbeelden, die Benoit en Hiel beiden in een soort van nationale mystiek vereerden; naar de apotheose van vrijheid en zelfstandigheid. In Hiel's zanggedichten vinden wij naast de liefde voor het leven, naast de verheerlijking van eigen land en verleden, naast een gezonden zinnelijken trek, die Benoit sterk aanspraken, ook steeds een trek naar het verhevene en het eeuwige, die Benoit zoo gaarne uitzong, het liefst in zijn machtige en bezielde, massale koren. Waar Hiel van het oratorio zegt, dat het ‘met woord en toon naar den hemel moet duiden, en door de diepste, heiligste. | |
[pagina 754]
| |
hoogste en reinste beschouwingen het hart, over het tijdelijke, naar het eeuwige moet voeren’, dan geeft hij als het ware de bepaling van hetgeen Benoit in Lucifer, den Oorlog en andere werken zocht te geven. Hiel was een van de eersten, die bij Benoit den zin voor het Rubeniaansch grootsche ontdekte en hem in staat stelde het in zijn werk tot een uiting te brengen. Benoit heeft een werk gecomponeerd, dat aan Rubens gewijd is: de Rubenscantate, waarin hij schitterend bewijst hoe goed hij het bloedrijke temperament van den grooten schilder begrijpt en aanvoelt. Die heele partituur is een hooggekleurd tafereel, vol warmte en zwier, alles meer dan natuurgrootte, zoo echt Rubeniaansch, dat Liszt, na het werk gehoord te hebben, Benoit den muzikalen Rubens noemde. In dat werk schiep Benoit hoogere gemeenschapskunst, die aan de muzikaal ontwikkelden de voldoening en het genot der hoogere kunst moest schenken, maar te gelijkertijd op de massa moest inwerken, zooals de reusachtige Rubensdoeken dit deden in onze Baroktempels. Reeds in den Lucifer en in De Schelde had Hiel aan Benoit de gelegenheid geboden de geweldige bewegingen, de hooge kleur, de breedheid van aanleg, de ideale vergrooting der werkelijkheid, het haast titanische visioen, de onstuimige geestdrift in de uitvoering, en tal van andere eigenschappen te openbaren, die aan Rubens doen denken, en, wanneer wij ze samen aantreffen bij Rubens, bij Benoit en bij enkele andere groote kunstenaars als Vondel in zijn Lucifer, J. Lambeaux in zijn Menschelijke Driften e.a. als een kenmerk van het Vlaamsche gevoel zouden kunnen gelden. De verdienste van Benoit's kunst ligt niet alleen in het decoratief-grandioze, zijn uitgebreid werk ontwikkelt zich tusschen twee van elkander zeer verwijderde uitersten: het geweld van de pathetische koormassa's in Lucifer, den Oorlog, de Schelde en andere oratorio's aan den eenen kant, en de fijne teederheid van zeer innige liederen aan den anderen kant. Wat men met stereotiepe gezegden ook moge herhalen, Benoit is niet alleen ‘de epische geluider der Vlaamsche straat’, hij treft ook meer dan eens de stille, voorname gevoeligheid van den fijner besnaarden kunstenaar. En hier weer stond Hiel trouw in Benoit's dienst. Onder al de Vlaamsche dichters van zijn geslacht heeft Hiel wellicht het krachtigst geholpen om de rhetorische korst, | |
[pagina 755]
| |
die onze poëzie in het begin der 19e eeuw nog omknelde, te breken. Hij was een der stoutsten om het vers in ongedwongen losheid zijn rhytme en woordmelodie te laten nemen naar de spontane gemoedsbeweging van den dichter. O, wij willen het niet verbloemen, in Hiel's overvloedige liederproductie zijn er onvoldragen, ongave, ja slordige gedichten en smakelooze verzen in groot aantal, maar daarnaast wat al verzen en strophen zoo lenig frisch van beweging en treffend in hun verklanking van het uitgedrukte gevoel, dat ze aan de bronnen van het leven zelf schijnen ontsproten te zijn. Hiel deelde de romantische meening, dat alleen als waarachtige poëzie kan beschouwd worden datgene wat spontaan uit het gemoed van den dichter opborrelde. School en studie, schifting en loutering waren de geringste van Hiel's bekommeringen. Een vers ciseleeren zooals onze puristen Dautzenberg en De Cort het deden, was hem iets onmogelijks. De obsessie van het zoeken naar het juiste woord, den passendsten klank, den sprekendsten rhytmus, het zuiverste beeld, heeft hij nooit gekend. De eerste geut was de definitieve. Het eene gedicht verdrong het andere bij hem. Dat was de bron van Hiel's kracht en zwakheid te gelijk. Wat er evenwel ook van zij, er zijn kleine gedichten van Hiel, die soms in hun geheel of bij gedeelten een klankgevoeligheid bezitten, artistiek en eenvoudig tevens, en waaruit een bekoorlijkheid opgaat, als uit het volkslied, dat hij evenals de beste Duitsche liederendichters der Romantiek met een bijzondere liefde beoefende. Op sommige van die teksten heeft Benoit verrukkelijke melodiën gecomponeerd. Is er iets fijners dan dat eenig mooie Denderliedeken, waarvan de melodie als een lief gekabbel voortglijdt, vloeit en zwelt als het ‘groene Denderwater’ zelf. Het murmelt vol gevoel en speelschheid, geeft een paar ontroerende modulaties, waar het water weemoedig ruischt in het riet, tot de kabbeling plots onderbroken wordt wanneer de vorst het tot ijs komt stollen. En als de kus van de Lentezon alles weer ontdooit, dan gaat het water weer aan het reuzelen en babbelen in blijde melodievorming. Zoo zouden wij nog de schoonheid kunnen prijzen van Mijn hart is vol verlangen, Gebroken hart verlangt de rust, Heeft het roosje milde geuren, Toen ging ik in den hof met haar, en meer dan één ander lied, dat ons naar het hart gaat, en waar Hiel's en Benoit's kunst heerlijk in samenvloeien. Om zich goed rekenschap te geven van den buitengewonen invloed door Hiel op de ontwikkeling onzer jonge muzikale | |
[pagina 756]
| |
literatuur uitgeoefend, moet men slechts nagaan wat een aantal Zuid- en Noord-Nederlandsche toondichters op zijn teksten hebben gewerkt. Buiten Benoit, van wien meer dan zeventig grootere en kleinere compositiën op woorden van Hiel bekend zijn, hebben Andelhof, Antheunis, Blockx, Brandts-Buys, Joris de Bom, Willem en Joost De Mol, Gevaert, Gilson, Richard Hol, Gustaaf Huberti, Hullebroeck, Mestdagh, Miry, Mortelmans, Jan van den Eeden, Flor. Van Duyse, Leo van Gheluwe, Arth. Van Oost, Wambach en nog verscheidene anderen meer zich door gedichten van Hiel aangetrokken gevoeld om ze op muziek te stellen. Geen enkel ander Vlaamsch dichter werd in die mate door de toonkunstenaars aangewezen als de muzikale tekstdichter bij uitnemendheid. Dit bewijst beter dan welk betoog, dat de musici bij Hiel vonden wat zij gaarne hebben en bij de beoordeeling van het werk van den dichter moet daarmede rekening gehouden worden. Het lag niet in mijn bedoeling hier van Benoit en Hiel een volledig beeld te schetsen. Ik wilde alleen in herinnering brengen wat zij samen hebben verwezenlijkt en wijzen op dát gedeelte van hun werk, waarbij ze elkander hebben aangevuld. Door mij opdracht te geven om op deze zitting over Benoit en Hiel te spreken, wilde de Koninklijke Vlaamsche Academie zich aansluiten bij de hulde, die dit jaar aan die beide verdienstelijke medewerkers in den opbouw van ons Vlaamsche huis wordt gebracht. Benoit en Hiel hebben het Vlaamsche volk zijn nieuwe lied voorgezongen. Zoo zijn zij voor ons weldoeners geweest. Zingen is voor elke gemeenschap een zegen. Zingen is een uiting van cultuur. Volkeren die goed en gezond leven en hooge betrachtingen koesteren, bezitten mooie gezangen. Het zal Benoit's en Hiel's roem blijven aan de Vlamingen gezangen te hebben gegeven, die volledig beantwoorden aan hun gevoeligheid, en die, zooals het in dit eeuwfeestjaar overvloedig blijkt, hun weg hebben gevonden tot in de verste uithoeken van het land en tot in het hart van de nederigsten. In hun eenvoudigste, evenals in hun verhevenste werk, wilden zij de Vlaamsche gemeenschap dienen, en het is ons een vreugde te mogen vaststellen, dat die gemeenschap erkent wat zij voor haar in liefde en toewijding hebben gewrocht. | |
[pagina t.o. 756]
| |
Peter Benoit.
|
|