Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdII. - Dialectstudie.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eerste verslag: Prof. Dr. L. Grootaers.Op de prijsvraag betreffende een ‘Dialectgeographische Studie van de verkleinvormen van het Noord- en Zuidnederlandsch taalgebied’ werd een antwoord ingezonden met de kenspreuk ‘De Taal is gansch het Volk’. Het bestaat uit een gedeelte tekst en uit een zeker aantal kaarten. De tekst omvat vooreerst het geheele dialectmateriaal (285 blz. in-fo) en de bespreking hiervan (87 blz. in-fo + 7 blz. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||||||||
registers + 6 blz. bibliographie). - De kaarten zijn ten getale van 24, nl. 23 synthetische kaarten (1:800.000e) en een analytische kaart (1:160.000e), waarop de opgeteekende woorden zelf zijn aangebracht, zooals dit geschiedde in den Franschen en in de Italiaanschen atlas. Het ingezamelde materiaal is aanzienlijk: de schrijver beschikt over gegevens van verschillenden aard: 1) eigen opnemingen die hij heeft gedaan in 638 Zuid-Nederlandsche en in 140 Noord-Nederlandsche plaatsenGa naar voetnoot(1); 2) deze gegevens heeft hij aangevuld uit verschillende bronnen: a) de verkleinvormen uit de (deels nog onuitgegeven) dialectatlassen van E. Blancquaert; b) de resultaten van twee andere enquêtes op initiatief van J. te Winkel ondernomen door het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap in 1879 en 1895; c) ten slotte de gegevens uit verschillende dialectmonographieën. De tekst van de eigenlijke studie bestaat uit twee deelen: een overzicht van de verschillende theorieën over de vorming van de Germaansche en van de Nederlandsche verkleinvormen, vooral over de twee Nederlandsche suffixen, het dentaal- en het velaarsuffix. Op de ontwikkeling van het eerste uit het tweede, langs de mouilleering, heeft G.G. Kloeke ten slotte het licht van de dialectgeographie laten vallen: dit was inderdaad de eenige weg, daar het geographisch onderzoek van een groot aantal plaatsen ons een blik laat werpen in de historische mogelijkheden van de klankontwikkeling: het synchronisch onderzoek leidt geheel natuurlijk tot diachronische resultaten. De mouilleeringstheorie van Kloeke steunde op Noordnederlandsche en meer bepaaldelijk op Noordoostelijke toestanden; de inzender toetst deze stelling aan de dialecttoestanden van het geheele Nederlandsche taalgebied om zoo het beeld van de vorming der verkleinwoorden ten voeten uit te teekenen. De vraag of hij daarin is geslaagd kunnen we gerust bevestigend beantwoorden: hij heeft op overtuigende wijze aangetoond dat het velaarsuffix werkelijk de oudste laag vormt, dat op een uitgestrekt menggebied de strijd tusschen velaar- en dentaalsuffix nog volop aan den gang is en ten slotte dat het eerste langzamerhand de plaats aan het ruimen is voor het tweede: de 23 synthe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tische kaarten geven een duidelijk beeld van dezen toestandGa naar voetnoot(1). Drie zuivere -ken-gebieden komen voor op het Nederlandsche taalgebied: twee kleinere in Overijsel en Groningen en een groot in Zuid-Nederland. Dit laatste gebied vormt een onregelmatig trapezium dat met zijn kleine basis op de Brabantsch-Waalsche taalgrens rust en waarvan de vier hoeken ongeveer overeenkomen met de volgende plaatsen: Sint-Genesius-Rode, Sint-Gillis bij Dendermonde, Heppen (Limburg) en OverwindenGa naar voetnoot(2); terloops kan hier worden opgemerkt dat de westelijke grens van dit gebied samenvalt met de Oost-Vlaamsch-Brabantsche dialectgrens en de westelijke grens met de uiterst belangrijke GeetelijnGa naar voetnoot(3). Als middenpunt van dit homogene -ken-gebied noemt schrijver Leuven: het Leuvensch dialect heeft hij natuurlijk onderzocht, maar daarbij een voor zijn onderwerp belangrijk verschijnsel over het hoofd gezien. Inderdaad niet alleen Leuvensche verkleinvormen hebben velaar-suffix: in de monographie over het Leuvensch van Dr. L. Goemans (Leuv. Bijdr., II, 135) lezen wij dat een suffix -ken met palatale kleur wordt gebruikt wanneer het woord eindigt op een klinker, op nd, nt of l, n, d, t, voorafgegaan door een lange of soms een gerekte vocaal, een diphthong. Op het zeer groote belang van deze Leuvensche palataliseering werd door ons de aandacht gevestigd in den vierden druk van de bewerking van wijlen Prof. Lecoutere's Inleiding tot de Taalkunde; het weze ons veroorloofd onze eigen woorden te citeeren: ‘De convergeerende beweging van dentalen en velaren kan zoo ver gaan dat deze twee soorten van medeklinkers ineenvloeien en men niet kan uitmaken of er een gemouilleerde k dan wel een dito t wordt gesproken, b.v. het Fr. cinquième heeft soms een zoo sterk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gemouilleerde k dat men cintième hoortGa naar voetnoot(1): de Leuvensche verkleiningsuitgang -k'e ligt ook ongeveer op de grens tusschen dentaal en velaar: b.v. oeik'e ‘hoedje’ (blz. 107); het middel om dit experimenteel aan te toonen wordt door ons medegedeeld. Wij bevinden ons hier dus in het overgangsstadium dat de tallooze gevallen van de ontwikkeling velaar > dentaal in hun verschillende vormen verklaart, b.v. Lat. canem > chien, Fr. cinquième > cintième (volkstaal), zonder de satemiseering in de Slavische talen te vergeten. Op blz. 34 bewijst schr. dat hij den overgang kj > tj goed mogelijk acht en citeert ook Fr. chien en cintième, maar hij had in zijn eigen Leuvensch woordenlijstje het meest doorslaande bewijs kunnen vinden voor de stelling van Kloeke, die ook de zijne is. Kloeke heeft overvloedig historisch materiaal verzameld om aan te toonen dat talrijke vroegere spellingen van verkleinvormen bewijzen dat de sprekers niet meer wisten of ze velaar dan wel dentaal uitspraken en dat dus de overgang kj > tj zeer goed mogelijk was; de schrijver van deze studie kon met zijn materiaal aantoonen dat deze overgang zich op dit oogenblik nog voor onze oogen (of liever onze ooren) afspeelt en dagelijks te Leuven, centrum van het zuidelijke -ken-gebied, kan geconstateerd worden. Dit is de eenige vlek die o.i. aan dit mooie werk kleeftGa naar voetnoot(2): voor tot eventueele publicatie wordt overgegaan, zouden wij zeer wenschelijk achten dat schrijver dit argument, dat werkelijk de sluitsteen van zijn betoog moet vormen, niet ongebruikt late. Wij willen dit verslag niet afsluiten, zonder de aandacht te vestigen op de zorg aan werkmethode en uiterlijk van dit stuk besteed: niet alleen heeft schr. de vroeger verschenen studies | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||
over zijn onderwerp grondig doorgewerkt, maar hij blijkt op de hoogte van de nieuwste taalkundige theorieën, namelijk de phonologie van de Prager school; in noten en Literatuuroverzicht wordt met de grootste zorg en volledig geciteerd, verschillende registers verhoogen de bruikbaarheid, de stijl is sober en klaar, het uitzicht der kaarten laat niets te wenschen over. Uit alles blijkt dat hier een wetenschappelijk geschoold werker aan het woord is, die zeker verdient aangemoedigd te worden. Wij hebben de eer aan de Akademie voor te stellen de studie ‘De Taal is gansch het Volk’ met goud te bekronen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Tweede verslag: J. Jacobs.Het lijdt geen twijfel, dat de ingezonden verhandeling den uitgeloofden prijs verdient, zooals Prof. L. Grootaers voorstelt. Het werk vertoont echter meer gebreken dan onze achtbare collega schijnt te zeggen. De inzender heeft zijn plan al te grootsch opgevat. Hij wil meer geven dan gevraagd werd en kon gevraagd worden. In de inleiding (blz. 1) durft schrijver de volgende vragen stellen: ‘Klimt de moderne veelvuldigheid der verkleinvormen op tot een gelijke veelvuldigheid in het verleden of zijn sommige moderne vormen te herleiden tot een zelfden oorspronkelijken? Hoe, waar, wanneer en in welke omstandigheden zijn de verschillende vormen eventueel uit dien grondvorm ontstaan?’. Hierdoor raakt de inzender historische vraagstukken aan, die hij wel te vergeefs tracht op te lossen. Om op die vragen een afdoend antwoord te geven zouden we over een taalkaart uit de 15e of de 16e eeuw moeten beschikken, en die is, eilaas, niet voorhanden. Wat ons het meest trof was het feit dat schrijver met de bibliographie, die hij over die vraagstukken bezit, maar onmiddellijk naar een oplossing zoekt. Wij hadden verwacht dat hij ons eerst de verkleinvormen zou doen kennen, welke hij op het gansche Nederlandsche gebied heeft aangetroffen, dat hij daarna die gegevens zou bespreken, en met behulp van andere vormen den ontwikkelingsgang der verkleinwoorden in Nederland zou trachten na te gaan. Deze belangwekkende studie moest dus redelijker wijze achteraan komen. Wil hij ze volstrekt laten voorafgaan, dan moet hij in een korte schets de voornaamste typen der bestaande verkleinvormen eerst mededeelen. Een ander gebrek ligt in de breedvoerigheid (blz. 5-54), waarmede hij al wat sedert een halve eeuw over dit vraagstuk geschreven werd uiteenzet. Zoo vermeldt hij wat Jacob Grimm, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||
L.A. te Winkel, H. Kern, Fr. Kluge, W. Wilmanns, A. Polzin, F. Wrede over de verkleinwoorden in de oud- en middeleeuwsche Germaansche talen hebben vooruitgezet. Zelfs de verkleinwoorden bij Ulfilas, de diminutieven in het ohd. en mhd., in de moderne Oostenrijksche, Beiersche en Zwitsersche dialecten worden er bijgesleurd: dit alles brengt ons echter weinig verder. Interessanter worden zijn opgaven § 8, blz. 24-54, waar hij de pogingen vermeldt gedaan door Kruisinga, Vercouillie, W. de Vries, G.G. Kloeke, Verdenius, Rakers om den oorsprong der veelvuldige Nederlandsche verkleinwoorden te ontdekken. Maar hier is hij alweer te langdradig, te passief. Alhoewel gewapend met de kennis van een overvloedig materiaal waagt hij het zelden zijn persoonlijke zienswijze te openbaren en te verdedigen. Wanneer hij eindelijk stelling neemt, en met Kloege oordeelt dat de -je, -tje vormen en varianten phonetisch ontwikkeld zijn uit het tegenwoordige - eken of uit zijn oudere vormen -kijn en varianten (blz. 57), dan aarzelt hij nog, omdat hij de kracht van de bewijzen waarover hij beschikt, niet genoeg heeft beseft. Prof. Grootaers heeft hem in zijn verslag te recht gewezen op het belangrijk verschijnsel der mouilleering van dentalen (t) en velaren (k), welke zich o.a. te Leuven nog dagelijks in de volkstaal voordoet, b.v. in mank'e (mandeken) en lik'e (liedeken). De verslaggever voegt er bij, dat het suffix -ken in het Leuvensch dialect voorkomt met palatale kleur achter woorden met lange eindlettergreep uitgaande op -nd, -nt, l, n, d, t. Deze gegevens hadden hem het afdoende bewijs voor zijn stelling moeten brengen. Wat hij thans te Leuven hoort gebeuren, zou datzelfde gedurende de 16de eeuw in Fransch- en West-Vlaanderen en gedurende de 14de eeuw te Leiden ook niet gebeurd zijn? Vóór 1500 werd in Fransch- en West-Vlaanderen in gemeen zelfstandige naamwoorden buiten het suffix -lîn slechts -kîn en (in min beklemtoonde lettergreepen) soms -ken gebruikt. Nadien gedurende de 16de en de 17de eeuw komen in de schrijftaal -kîn en -ken nog regelmatig voor: zeepzierxstraetkin Inv. 7,357 (1549-1553);Ga naar voetnoot(1) tgootkin DF. 4,798 (1578) Maldegem;Ga naar voetnoot(1) tweststraetkin Inv. 7,356 (1578-1585); sledestraetkin Inv. 7,266 (1580); huuseke(n) HdM. 4,594 (1612-1613);Ga naar voetnoot(1) bardelichstraetkin Inv. 7,356 (1655-1690); vaenkens Ann. du Comité flamand de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||
France 25,113 (1643) Bollezeele; - doch daarnaast teekende we de volgende uiterst rare specimens op:
Het lijdt geen twijfel dat al deze specimens teruggaan op vormen, die vóór het suffix een lange lettergreep vertoonen uitgaande op t, n, en dat de verschillende schrijfwijzen: tg, tj, ti, de oorspr. cons. k weergeven. Evenzoo lezen we in de Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche textielnijverheid verzameld door Mr. N.W. Posthumus, 's Gravenhage, 1910, eerste deel, tot op het einde der 14de eeuw haast regelmatig verkleinwoorden op -kijn: doitkiin 1,27 (1385); Ghijsken 1,29 (1391); - doch al vroeg ook in allerlei posities | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de vormen -tgen, -gen: Gherrijtgen 1,29 (1390); Huychtgen 1,61 (1408); Ghijstgen 1,61 (1408); laptgen 1,90 (1417); lapgen 1,90 (1417); beckentgens (naast becken) 1,99 (1417); tridzoirtgen 1,100 (1417); huysgen 1,102 (1417); tuutcannetgen 1,99 (1417); vatgen 1,99 (1417); mouwetgens 1,99 (1417). Me dunkt dat ook deze Noordnederlandsche vormen wel eenige overeenkomst hebben met de veel jongere Westvlaamsche. Ik ga niet akkoord met de door den schrijver op blz. 59 voorgestelde verklaring van de vormen ts, tš, s uit inl. k vóór î op grond van een paar elders door ons opgeteekende woorden uit de 11e en de 12e eeuw, en die tš, ts uit oorspr. k kunnen gehad hebben. * * *
Het grootste gebrek, dat de ingezonden verhandeling werkelijk ontsiert, is het feit, dat daarin zooveel materiaal van de derde hand aangeboden wordt. ‘Het was me materieel onmogelijk, zegt de schrijver, voor Noord-Nederland op dezelfde schaal te werken als voor Zuid-Nederland, waar ik 638 plaatsen bezocht’. Aldus beperkte hij zijn onderzoek in het Noorden tot 140 plaatsen, en vulde maar liever de leemten aan door het excerpeeren van verkleinwoorden uit het materiaal te Winkel! De inzender, die de zwakke plek van zijn werk kent, verklaart ridderlijk dat de 275 geschreven lijsten van verkleinwoorden, welke prof. Jan te Winkel in 1879 (55 jaar geleden) en in 1895 uit verschillende hoeken van Noord-Nederland ontvangen heeft, en die thans in het bezit zijn van de dialectencommissie te Amsterdam, toch, ondanks alles, zoo vertrouwbaar niet zijn als zijn eigen woordenlijsten. Met dit alles staan we dus, wat Noord-Nederland betreft, nog in de 19e eeuw. We krijgen hier de vormen, zooals ze klonken voor 1880 of 1900, en zooals ze opgeteekend werden door honderd verschillende personen volgens de toen heerschende methode! Als we nu zien hoe onnauwkeurig b.v. L. Leopold zijn dialectische teksten opteekende in Van de Schelde tot de Weichel (1882), hoe de inzender zelf van de prijsverhandeling het Leuvensche mank'e, v. pl. v. manneke) en lik'e onjuist weergeeft, het Boomsche junske verkeerd voorstelt, dan vinden we het spijtig, dat hij de twee vijfden van zijn werk met materiaal van zeer bedenkelijk allooi heeft willen optrekken. De wetenschappelijke waarde van zijn studie zal daar geweldig onder lijden. Kan hij geen paar geschoolde, goed afgerichte germanisten vinden, die per fiets tijdens een verlof een bezoek brengen aan de voornaamste plaatsen in Nederland? Of is de wetenschap die moeite niet waard? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is hier misschien de plaats een woord te zeggen over de keus der typewoorden, welke schrijver voor elke plaats heeft ingevuld. Hij vermeldt o.a. jaar, jaartje; maar waarom ook niet kaart > kaat, dat wel verrassende vormen moest opleveren. Zoo klinkt kaa(r)tje en kwaa(r)tje in Klein-Brabant meestal koike, doch te St. Amands koit'n (kaartje) en kwoit'n.
* * *
We hebben ook de 23 synthetische kaarten en de analytische kaart met het woord mannetje onderzocht, en we bekennen gaarne dat schrijver daaraan veel zorg heeft besteed; doch waarom vermeldt hij op nr 227 K Schoten het woord maneke niet? en waarom vermeldt hij op de analytische kaart voor de dorpen Mariekerke, Branst en Weert toch dat woord, dat we te vergeefs in de lijst zijner eigen opnemingen voor die drie plaatsen zoeken? Vruchteloos zochten we ook in de woordenlijsten en op de analytische kaart verkleinvormen voor de derpen, die ten Oosten der Uerdingerlijn liggen als Moelingen, 's Graven-Voeren, St. Martens-Voeren, St. Pieters-Voeren, Aubel of die in het Vesdergebied ten Westen der Benratherlijn liggen als Balen, Mambeek en Eupen. Daar toch worden ook -ke, -tje, -tse, se-vormen aangetroffen; en de overeenkomst van die verkleinvormen uit de stad Eupen met die van sommige West-Vlaamsche streken is treffend, en niet zonder reden. * * *
Bij het lezen van de lijst der geraadpleegde werken, woordenlijsten en idiotica viel het ons op dat de inzender ook excerpten genomen heeft uit Het Sliedretsch Taaleigen door K. Van der Zijde (1874), uit Het Dialect van St. Truiden door G. van West (1844), uit Het Dialect van Diest door L.L. Weser (1844), uit Het Dialect van Vlaardingen door A.F. Stolk (1880), uit De Woorden der Waterlandsche Volkstaal door Pilger (1864), uit De Bijdrage tot de kennis van het Hunsingo-Groningsche dialect door J. Onnekes (1872); uit Het Zuidbevelandsch Taaleigen door J. Kousemaker (1873), uit Het Zuidlimburgsch Taaleigen door J. Jongeneel (1884), uit Het Katwijksch Taaleigen van P.J. Cosijn (1872), uit Het Taaleigen van Zuid-Beveland door G.T. Callenfels (1855) enz. Dit alles wijst nog eens op oude, soms verouderde bronnen! En waarom liet hij de twee volgende nieuwere bronnen links liggen: Am. Joos, Waasch Idioticon (1900); J.B. Vervliet en P.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Cornelissen, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) 1e deel, blz. 40-44?
Uit het voorgaande zal wel gebleken zijn dat het reeds verdienstelijk werk voor verbetering vatbaar is, en dat de schrijver zonder al te veel moeite de waarde van zijn studie nog aanzienlijk kan verhoogen. We hopen dat hij onze opmerkingen in ernstige aanmerking zal nemen, en onder die voorwaarde stellen we dan ook voor dat de Academie zijn studie met goud zou bekronen.
Boom, 10 April 1934. J. Jacobs. | |||||||||||||||||||||||||||||
Derde verslag: Prof. Mansion.Dat de studie ‘De taal is gansch het volk’ uit het oogpunt der dialectgeographie allen lof verdient en bijgevolg ook, naar het oordeel van ondergeteekende, door de Academie met den hoogsten prijs dient bekroond te worden, daarover ben ik het met de twee eerste verslaggevers eens. Door zijn rijken oogst van verkleinwoorden uit Noord en Zuid heeft Schrijver deze zeer ingewikkelde vraag een heel eind dichter bij de oplossing gebracht en wij mogen hem dankbaar zijn voor de ontzaglijke som arbeid die hij aan het vraagstuk gewijd heeft. De studie heeft echter ook hare zwakke zijden en op enkele punten kan het nuttig zijn de aandacht te vestigen. Zooals ook Eerw. H. Jacobs doet opmerken, is de historische studie over de diminutieven noch zelfstandig, noch objectief. Wie Nederlandsch kent, kan geen oogenblik aan Latijnschen invloed in den zin van Polzin gelooven; daarentegen is Wrede blijkbaar op den goeden weg waar hij op samenhang tusschen verkleinvormen en hypocoristica wijst. Is dat zoo, dan mag niet over het hoofd gezien worden, dat reeds het Oudnederlandsch duidelijke diminutieven in de Oud-Gentsche eigennamen biedt. o.a. op -kin, -lin, -in. Het laatste heeft nog in Middelnederlandschen tijd sporen achtergelaten en het is niet uitgesloten dat het nog hier of daar in een enkelen dialectvorm zou voortleven. Dit is m.i. van veel grooter belang dan de meening van Grimm of van anderen, wier oog vooral op Duitschland gericht is, en die zelfs de Nederduitsche verschijnselen verkeerd beoordeelen, doordat ze die losrukken uit hun natuurlijk verband, nl. met de Nederlandsche eigenaardigheden. Zeer juist, meen ik, is de voorstelling die Schrijver geeft van het ontstaan van de -tje vormen (blz. 58 vlg.) als oplossing | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van een ‘lastig geval’. Één punt zou ik daarbij nog beter doen uitkomen. Onder de moeilijk uit te spreken klanken, die ontstonden door de verbinding van -kijn met een voorafgaanden consonant, moet eene plaats ingeruimd worden aan de niet spirantische g (explosieve g van het Fransch). Uit hond + kijn wordt hontkijn of hondgijn. Daar nu het Nederlandsch in het algemeen deze g uit woorden als zingen, leggen, geëlimineerd heeft, zal het ons niet verbazen dat ook hier de g-klank door iets anders vervangen is. Hoe deze wijziging zich phonetisch voltrok moge in alle onderdeelen niet duidelijk zijn; het feit echter dat zeer dikwijls -gien of iets dergelijks geschreven wordt als voorlooper van den -tje vorm is met onze opvatting zeker niet in strijd. |
|