Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934
(1934)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Aanteekeningen over Letterkunde en Taaltoestanden te Brussel in de 17e en 18e Eeuwen.
| |
[pagina 558]
| |
bekend. De noodkreet van Jan Baptist Chrysostomus Verloy: Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden (1788), schetst ons het hachelijke van den toestand op het einde van de 18e eeuw, maar wat er vooraf ging, dient nog onderzocht en met bijzonderheden in het licht te worden gesteld. De aanteekeningen, die wij hier over deze taaltoestanden mededeelen, gelden uitsluitend Brussel. Zij zijn ook niet de vrucht van stelselmatige opzoekingen, maar enkel de even opgeteekende bijzonderheden, die ons over dat onderwerp toevallig onder de oogen kwamen, bij het zoeken naar bescheiden over het literair leven te Brussel in de 17e en 18e eeuwenGa naar voetnoot(1).
* * *
Reeds op het einde der 16e eeuw vinden wij te Brussel een schrijver, de stadssecretaris Philips Numan, die o.m. in de opdracht van zijn Striit des Gemoets in den wech der deuchden (Brussel, Jan Mommaert, 1590) aan de magistraten der Brabantsche hoofdstad, zijn recht verdedigt ook verheven onderwerpen in de volkstaal te behandelen. Hij ontwikkelt een werkelijk pleidooi om zich te rechtvaardigen voor het geval, dat de heeren van het magistraat zijn handelwijze vreemd of verkeerd mochten vinden. Verscheidene honderden jaren geleden schreef men over hooge materiën in het Nederlandsch. Jammer genoeg heeft men in latere tijden de Nederlandsche poëzie verlaagd door ze alleen nog te gebruiken voor minderwaardig en triviaal werk (voor ‘dwase rantelinge, ydelheyt, ende dorperheyt’, zooals hij het heet).De Nederlandsche poëzie is evenwel een instrument, dat men zoowel ten goede als ten kwade kan aanwenden. Door zijn voorbeeld wil hij bewijzen, dat men misbruiken tot goede gebruiken kan veranderen. Het gehalte der behandelde stof moet de taal helpen verheffen. Ik deel hier deze passage mede: ‘Ende oft by avontueren vrempt oft onbequaem duncken mochte, soo hoogen saken (als die der salicheyt aengaen) in duytsche Poesye oft Rethorycke te verhalen; soo bidde ick uwen Eer: ende eenen yegelijcken te willen aenmerkcen, dat over vele honderden iaeren (als kennelijck es) tselve by meer andere es geplogen: hebbende de Poesye oft dichte (als gave Gods) een verborghen cracht van beweginghe, | |
[pagina 559]
| |
ende een soet middele om te doen smaken ende gevoelen tghene dat men door haer es handelende. Waertoe wy te meer zijn verwect geweest, mits het misbruyck dwelck men tot nu toe in de Nederlantsche Poesye siet: als wordende de selve gebruyct meest tot dwase rantelinge, ydelheyt ende dorperheyt. Om dwelck te weiren ende veranderen, hebben gearbeyt te helpen bethoonen dat de selve Poesye es een instrument, daer men alsoo wel Gods eere als oneere ende alsoo wel denckt als boosheyt oft sotternye mede uytrechten kan: indien men zijn talent oft pondt van Godt ghegheven, tot proffyt wilt besteden. Ende al waert dat wy hiermede anders gheen vruchte en deden, dan exempel geven om het misbruyck van goede dingen, in recht gebruyck te verkeeren: soo sullen wy ons daer mede zeer wel vernueght ende tevreden houden.’ In bedoelde opdracht geeft Ph. Numan ook een interessant oordeel over de pogingen tot taalzuivering, die zich op het einde der 16e en het begin der 17e eeuw sporadisch voordeden. Numan verdedigt het gebruik van uitheemsche woorden, dat vooral onder de Zuid-Nederlandsche dichters in eere was en waarom ze later door Noord-Nederlanders als Bredero e.a. zoo vaak bespot werden. Numan hield het met Jan-Baptista Houwaert. die hem vereerde met een gedicht in de liminaria van den Striit des Gemoets. Hij veroordeelt de schrijvers, die versmaden ‘alle tghene dwelck uyt andere talen oft spraken ontleent oft toegevueght is’. Hij volgt in dit opzicht ‘de maniere ende gebruyc van den tegenwoirdigen tijt’, wat laat vermoeden, dat het bezigen van vreemde woorden niet uitsluitend in de schrijftaal, maar ook in de spreektaal voorkwam. * * *
Brussel telt in de 17e eeuw nog een aanzienlijke groep Nederlandsche schrijvers, die binnen en buiten de aldaar steeds werkzame kamers van rhetorica van hun liefde voor de Nederlandsche taal blijk geven. G. Theodosius Walhorn, Ern. Van Veen, Jan de Leenheer, Willem van Spoelbergh, Daniël Bellemans, Daniël Danoot, Jan de Condé, Willem van der Borcht, Frans Godin, Schouwenbergh, Lodewijk Broomans, Claude de Grieck, Jan de Grieck en nog enkele anderen bewijzen, dat de letterkundige bedrijvigheid in de landstaal gedurende deze eeuw te Brussel ongeveer nog zoo belangrijk was als te Antwerpen. Nochtans merkt men al spoedig, dat al die Brabantsche schrijvers werken in een atmosfeer die niet al te gunstig is. Zij gevoelen telkens en telkens weer de behoefte om in de voorreden hunner | |
[pagina 560]
| |
werken of in gedichten waarmede zij elkander huldigen en loven, een lans te breken ten voordeele van de taal, die ze schrijven, en onverholen hun minachting uit te spreken voor hun landgenooten. die zich door de mode laten medeslepen en hun moedertaal geringschatten of verloochenen. Al die verklaringen zouden stelselmatig dienen opgezocht te worden. Het zijn welsprekende getuigenissen voor een taalstrijd, die zich in de Brabantsche hoofdstad en natuurlijk ook in andere steden van Zuid-Nederland destijds ontwikkelde en dien wij beter zouden behooren te kennen. In 1617 vinden wij van Philips Numan een belangwekkend lofdicht ter eere van Richard Verstegen in de liminaria van diens Nederduytsche Epigrammen (Mechelen, H Jaey, 1617). Numan wijt de minachting, waarvan de Nederlandsche taal te onzent het voorwerp was, aan het gemis aan flinke schrijvers, die de Latijnsche poëten in hun schriften konden evenaren, en hij prijst Verstegen omdat hij in hem een kunstenaar ziet, die het peil der Nederlandsche letteren verhoogen zal. Wij achten seere de uytheemsche spraken
En prijsen al wat comt van vremder handt;
Wij verachten als niet nut tot ghene saken
Ons eyghen tale: maer met groot misverstant.
Onze taal is oud en rijk: haer gebreck van schrijvers maeckt dat zy neder staet
En naer haer weerde niet en wordt verheven...
Verstegen is er echter één, die ‘den Latijnschen Poëten seer ontrent’ komt, en dien Belgica lof moet toezenden. In 1641 gaf G. Theodosius van Walhorn (bijgenaamd Deck-Her) het eerste deel uit van zijn Poëmata in Nederduytsche taele (Tot Brussel, by Govaerdt Schoevaerdts, op de Kesemarkt, in den Schryffboeck.)Ga naar voetnoot(1) Dit werk is vergezeld van ettelijke Latijnsche lofdichten van C. Van Uffele, Jer. de Coulx, Jacobus Snavels en van Walhorn's broeder Titus Adrianus. Er is ook een Nederlandsch lofdicht bij van den Brusselaar Lodewijk Broomans. Dit laatste gedicht klinkt als een vreugdezang, waar het vast- | |
[pagina 561]
| |
stelt, dat Walhorn voor zijn werk de Nederlandsche taal gebruikt: Eia, lustich aen het schryven,
Wilt u gheesten voorder dryven,
En bethoonen, dat soo wel
Hier Poëten zijn, als el.Ga naar voetnoot(1)
Siet hoe datter veel beghinnen,
Onse Musen te beminnen;
Musen, die ick recht en wel,
By, jae boven ander stel.
Wat en can hy niet betreffen,
Die yet willende verheffen,
Kiest ons' Neder-landsche tael?
O ghy thoont ons hier een stael.
Op een plaatje van A. Santvoort, dat den titel van Walhorn's boek vooraf gaat, zweeft boven den Brabantschen leeuw een engelenpaar met een banderool, waarop te lezen staat: Colit et Brabantia Musas. De bedoeling zal dus wel zijn dat Brabant de Brabantsche poëzie vereert. De werken van Walhorn: een rijmende Wtlegghinghe op het boek Job, een paraphrase op het Hooglied van Salomo en een gedicht op de klachten van Jeremias, zijn zuiver van taal en in goed gescandeerde verzen geschreven. Vooral het hooglied van Salomo is een voorbeeld van malsch Brabantsch met die neiging voor weelderigen barok-overvloed, die wij bij sommige Zuid-Nederlandsche schrijvers uit dien tijd aantreffen. Onder de velen, die toen de Brabantsche muzen boven de uitheemsche begonnen te stellen, en waarover Broomans gewaagt, zullen wij waarschijnlijk Ernest van Veen mogen rangschikken. Deze zoon van den Antwerpschen kunstschilder, leermeester van Rubens, Otto Vaenius, gaf in 1644 een gedicht in vier deelen uit: Kroone der vier Hooft-Deughden toeghe-eyghent aan de H. Maghet (Tot Brussel by Guilliam Scheybels, gesworen Drucker, op den Anderlechtschen Steen-wegh, by de Roose). Het is een gelegenheidsgedicht gewijd aan zijn dochter Je Marie van Veen, ‘doende hare professie in 't Klooster van St-Elisabeth, op den Bergh Sion, binnen Brussel.’ Ernest van Veen vraagt in zijn voorrede om welwillendheid met de volgende woorden: ‘Ende al-hoe-wel ick weynich ervaren ben in de Neder-lantsche dichten, als daerinne my niet gheoeffent hebbende, bidde even-wel mynen goeden iever t' aensien...’ | |
[pagina 562]
| |
Verscheidene van onze zeventiendeeuwsche schrijvers te Brussel beoefenden even gemakkelijk het Latijnsche als het Nederlandsche vers. In hun bundels vinden wij, evenals bij C. Huygens en andere hunner Hollandsche tijdgenooten, gedichten in de taal van Virgilius naast gedichten in de landstaal. De Latijnsche Muze werd niet zoo gemakkelijk verlaten. Dit is het geval met den Brusselschen Augustijner monnik Jan de Leenheer, in zijn tweetaligen bundel: Theatrum Stultorum of Tooneel der Sotten (Tot Brussel, by Martinus van Bossuyt, ghezworen Stadts-Drucker, in den Steen-wegh in S. Peeter, 1669). Allerlei menschelijke dwaasheden worden hier gehekeld in een reeks verzorgde Latijnsche gedichten, waarop telkens een Nederlandsch gedicht volgt, dat niet een vertaling is van het voorgaande, maar wel een paraphrase in meer populairen toon. Frans Godin hanteerde ingsgelijks met even veel gemak het Latijnsche en het Brabantsche vers. Men kan er zich van overtuigen in zijn Ieverighen iever tot Godes-wet, opgedragen aan de heeren wethouders van Brussel (Te Brussel bij Philips Vleugaert, 1661), waarin o.m. voorkomt de Hooghe Litanie ofte aendachtige verbreydingh der Lauretaensche Litanie, een mengsel van Latijnsche en Nederlandsche gedichten, en Godts Spreucken ofe sedige moraliteit, met dezelfde afwisseling der beide talen. Een aantrekkelijke figuur in het wereldje der Brusselsche voorstanders der moedertaal in de 17e eeuw is stellig de hier reeds genoemde doctor in de rechte Lodewijk Broomans, die het volgende werk uitgaf: De Brieven van P. Ovidius Naso, ghenaemt in 't Latijn Epistolae heroïdum, overgheset in onse Nederduytsche Taele ende met uytlegginghe verciert (Antwerpen, bij H. Aertssens, 1662). Uit de voorrede, waarmede L. Broomans zijn werk inleidt, blijkt geestdriftige liefde voor onze taal. Hij verklaart de gedichten van den ‘alder-gheestighsten Poët Ovidius’ in het Nederlandsch overgezet te hebben omdat hij geen ‘behendiger tael’ kende om zulks te doen ‘als de onse’. Hij betreurt het, dat er zoovelen die taal niet waardeeren. Toen hij een beschermer zocht onder wiens hoede hij zijn vertaling kon stellen, vond hij er geen. Dit stemde hem bitter: ‘Maer soo ick eenen beschermer meynden te soecken, om dit Boecxken te verdedighen, teghen den toe-comenden laster ende berispinghe der verwaende Sotten, die niet alleen hunne Moeder-taele en misachten, maer beschaemt zijn die te spreken, en hebbe gheenen connen vinden.’ | |
[pagina 563]
| |
Hij wilde evenwel niet langer wachten en gaf zijn Brieven toch uit. Hij betrouwde op ‘de liefde der recht-sinnighe’. Zoo hij in zijn taal schreef, dan deed hij toch maar wat Latijn en Griek ook deden. ‘Men sal niet vinden, dat Latijn oft Grieck in vremde, maer in sijn eyghen taele heeft gheschreven.’ Zijn bewondering voor het Nederlandsch betuigt hij ten slotte nog eens in kernachtige woorden: ‘Laet ons den moet niet verlooren gheven; onse tael is rijck, deftigh ende grondigh, om alles te weghe te brenghen, dat-men ter handt nemen wildt.’ Ernest van Veen huldigt Broomans in een lofdicht, waarin hij hem vergelijkt met Heyns en Cats, de twee Noord-Nederlanders, die beslist de meeste populariteit in het Zuiden genoten. Vooral het lofdicht van G. Theodosius van Walhorn is merkwaardig waar het beweert, dat Holland zoowel als Brabant het werk van Broomans moet loven. Wildt ghy Neder-lander lesen
Dichten als den Honigh soet,
Dichten noyt ghehoort voor desen,
Dichten vol van Minnen gloet.
Neemt ter handt die schoon Heldinnen
Die met Goddelyck ghesnaer,
Treurigh spelen, dat die Minne
Hun berooft heeft van hun paer.
Neemt ter handt den Neder-lander,
Waer door Naso Neerlandts singht:
Die alleen is, en gheen ander,
Die tot Neer-landts Naso dwinghtGa naar voetnoot(1).
Brooman: Naso, die verhaelen
Alle beyd' het selve Dicht:
Maer door twee- der hande taelen
Komt hun beyde Konst in 't licht.
Singht Romeynen Nasons klachten,
In het wijt-beroemt Latijn:
Maer wy Neder-landers achten
Onse Tael niet min te zijn.
Lodewyck heeft over-wonnen,
Hy verdient den Lauren-krans,
Die tot Brussel bey doe bronnen
Naso dwongh tot Neder-lans
| |
[pagina 564]
| |
O door-luchtighe Vorstinnen,
Prijst den Neder-lander seer,
Die sijn hoogh gheleerde sinnen
Heeft bestroyt tot uwer eer,
Brabandt, Hollandt moet hen loven,
Die des Dichters tael verstaet;
Want by yeder gaet te boven,
Als de Maen te boven gaet
All' de sterren die daer swieren
Bv het vierigh Element.
Toen de negentienjarige Willem Van der Borcht, zijn sierlijk uitgegeven Brusselschen Blomhof van Cupido (Brussel, G. Scheybels, 1641) aan Jonker Ferdinand van Spoelbergh, Heere van Klein Leuven, opdroeg, vereerde zijn broeder Jan Van der Borcht hem met een lofdicht: Brusselsche Blyschap over het verbreyden van den Blomhof, waarin hij zich vooral verheugt over het feit, dat nu niet meer alleen Amsterdamsche dichters, Cats, Huyghens en Heyns, onze Nederlandsche taal verrijken, maar ook Brusselsche dichters het hunne daartoe bijdragen. Komt helpt dan / Brusselsch volk / uw-mede-borgher kroonen /
En wilt den arebeydt met groene lauwers loonen /
Klachten over de minachting der landstaal door vele Brusselaars en liefde voor die taal bij enkele getrouwen spreken ook uit de voorrede, die de drukker Jan Mommaert schreef voor Schouwenbergh's vertaling van Calderon's Leven is maar een Droom: Bly-eyndigh Treur-spel vertoont in de wonderlycke Op-voedinghe van Sigismundus. Prince van Polen, door de Vrye Lief-hebbers ende der Rymer-konste binnen Brussel (Tot Brussel by Jan Mommaert, achter 't Stadtshuys, in de Druckerye, 1647). Mommaert draagt het werk op aan de doorluchtige Vrouwe Elisabeth ‘princesse ende gravinne tot Hooghensolre’ en bekent haar, dat hij het buiten de wete van den auteur uitgeeft. Nooit te voren had deze laatste ‘syn penne tot Nederlandtschen Rym ghescherpt’. Hij had deze vertaling gemaakt in zijn ledige uren om ‘onse taele neffens de Spaensche’ daardoor beter te leeren. Mommaert hoopt dat de opdracht aan de hooge Vrouwe den dichter gunstig zal stemmen en er toe bewegen zal hem de vrijpostigheid der ongeoorloofde uitgave te vergeven. De Princesse tot Hooghensolre heeft de ‘Nederlandtsche (taal) altyt bemindt ende gheacht’, ‘verre buyten de ghewoonte van vele gheboortige Brabanders, | |
[pagina 565]
| |
die sich quansuys vermyden de selve te spreken, hoe wel sy dickwils nauws eenighe andere grondelyck en verstaen.’ In de gedichten, die Frans Godin schreef ter eere van den Brusselschen dichter en drukker, Claude de Grieck, vinden wij andermaal echo's van denzelfden taalstrijd in Brabant's hoofdstad. In een lofdicht op C. de Grieck's Ghelasemerckt en den Tour à la mode, voorkomende in Godin's Tyts-Overschot (Antwerpen, Marcelis Parys, 1660),Ga naar voetnoot(1) wordt beweerd dat De Grieck het Nederlandsch ‘int perijckel van vergaen’ gered heeft. Het was zoo ver gekomen met de verwildering dezer taal dat de eene mensch den ander nog nauwelijks kon verstaan. Door de zuiverheid van zijn Nederlandsch heeft de Grieck weer eerbied voor onze taal gewekt. Hij wordt ‘de vader van ons taal’ genoemd. Belgica, onze moeder is ‘soo sieck’, zij is vol angst omdat haar taal verkwijnt. Als Belgica De Grieck's gedichten zal lezen, zal zij onmiddellijk genezen en haar kerkgang tot dankzegging kunnen beginnen. Haar kinderen zullen er dan op waken om te beletten dat moeders taal nog zoo diep in verval zou geraken. Dit gedicht laten wij hier in zijn geheel volgen. Hoogh gheleerden Grieckschen man
Niemant hier gheen Griecks en kan,
Laet Homerus tot Athêen
Brussel is met u te Vrêen,
Plato, Cato met Homêer,
Ligghen nu al t'samen nêer,
Nu den Nederlandschen Grieck,
Bloost ghelijck een rijpe krieck,
Rijp van Gheest, en rijp van schrift,
Rijp van hooghgheleerden drift,
Wij versaecken t'Italiaens,
Wij versaecken Frans en Spaens,
Wij versaecken het Latijn,
Als wij maer bij u en sijn,
Want wij kennen altemael,
Dat ghy onse Moeders tael,
Int perijckel van vergaen,
Wederom hebt op doen staen,
Als ghy hebt ter rechter tijt,
Van het noot-lot ons bevrijt,
Ja t'perijckel was soo groot,
Dat een mensch ter nouwer noot,
| |
[pagina 566]
| |
Dander mensch en kost verstaen
Soo naer waster mé ghedaen.
Door u edel Neder-duyts,
Moeten swijghen al die guyts,
Die door uyt-hêems vuyl ghesnaeck,
Regs bederven onse spraeck,
Belgica die kent en lijdt,
Dat g'aen haer geheelickt sijt,
Om dat ghy met haer verpant,
Dus laet blijcken u verstant:
Daerom wy u al-temael,
Vader noemen van ons Tael;
Sijt ons Vader dan de Grieck,
Want ons Moeder leyt soo sieck,
Dat sy roept om hulp en troost,
Siet de Vrouw is soo benoost,
Dat sy schier de Doot be-erft,
Om dat soo haer spraeck versterft,
Leght dan handen aen het werk,
Gaen wy naer de Glasen-merck,
Glas en is maer asch en wint,
Daerom sijt ghy wel ghesint,
Om te thoonen door dien schijn,
Dat wy al maer glas en sijn,
Ja noch minder als ghelas.
Kom het u dan noch te pas,
Gaen wy dan soo naer den Toer,
En beghint daer van den Boer,
Maer voleyndet met het Hof,
Daer vint ghy de beste stof,
Om te maecken een Ghedicht,
Dat ons Moeders hert verlicht,
Soo u Boeck sal sijn ghedruckt
Sal het soo wel sijn gheluckt
Dat sy in dat self saisoen,
Noch sal haren Kerckganck doen,
En u dancken dat ghy haer,
Hebt verlost van t'groot ghevaer,
En wy kinders altemael
Sullen dan ons Moeders Tael,
Soo wel hoeden van den val,
Dat sy niet meer klaghen sal.
| |
[pagina 567]
| |
Pessimisme en hoop betrekkelijk het leven van onze taal te Brussel vinden wij ongeveer op dezelfde wijze uitgedrukt in een tweede lofdicht van Godin op Claude de Grieck. Het komt voor in denzelfden bundel. Het heeft een flamingantischen klank, dien wij zeker in onze literatuur zoo vroeg niet verwacht hadden. Wie sou segghen dat de Sonne
Ons haer straelen sou mis-jonne,
Als haer licht ons klaer bespiet,
Wie sou segghen dat de menschen,
In de Zee naer waeter wenschen,
Daermen niet als waeter siet,
Dit en dierghelijck ghefutsel,
Gaeter om nu binnen Brutsel,
Dat is klaer, ent'is ghewis,
Als m'in vergheleghen hoecken,
Buyten-lantsche tael gaen soecken,
Daer de ons de beste is.
Vraeghet Vondel, vraeghet Huyghens,
Hooft en Cats sijn mijn ghetuyghens
Met den Nederlansche Grieck,
Die ons Tael te baet moet kommen
Oft sy sou gheheel verstommen,
Want s'is totter doot toe sieck.
k'Lagh met Roomen en Athenen,
Hier is eenen Griek verschenen,
Die ons half verstorven tael,
Sal een nieuwen luyster gheven,
En weer doen uyt duyster leven,
En ghenesen van haer quael.
Want wie isser van ons allen
Die gheen Fransche-tael wilt rallen,
Met een Fransman in den balgh,
Vremde tael die wort ghepresen,
En ons eyghen wort verwesen
Ider steckter af de walgh;
Uyt dees langh bedorven schennis,
Komen wy weer door de kennis,
Van ons eyghen Moeders sprack,
Door dees Nederduytsche schriften,
Daer niet uyt-hêems is te siften,
Als ons eyghen taels vermaeck.
| |
[pagina 568]
| |
Hebt dan danck gheleerden Schrijver
Voor den onverdroten yver,
Hebt ghy tijt te schrijven, schrijft,
Want u Rijm sal noyt verslijten;
Maer door hondert eeuwen bijten
Al dat goet is, dat beklijft.
Claude de Grieck komt ook zelf onverholen op voor zijn liefde voor het Nederlandsch in de opdracht van zijn Pelgrim (1670) aan den Brusselschen schepen Ph. Ign. de Fierlandts, dien hij looft om zijn gehechtheid aan eigen taal. Cl. De Grieck vermaant tegen het gebruik van een ‘bastert-tael’, die 's lands verderf nasleept. Wat opvalt bij het nagaan van het letterkundig leven te Brussel in den loop der eeuwen, is eenerzijds de ononderbroken continuïteit van de Nederlandsche literaire bedrijvigheid bij de geboren Brusselaars sedert de 13e tot in de 19e eeuw, en anderzijds het bijna volslagen gemis aan geboren Brusselaars, die de Fransche letteren beoefenden vóór de 19e eeuw. Marnix is om zoo te zeggen de eenige Brusselaar, die in vroeger tijden een plaats van beteekenis in de Fransche literatuur inneemt, en dan nog is zijn Nederlandsch literair werk even belangrijk. Bovendien was hij uit Waalsche ouders geboren. Zou het gewaagd zijn daaruit af te leiden, dat de kennis van het Fransch te Brussel gedurende al dien tijd ten slotte niet veel verder ging dan het betrekkelijk elementaire stadium, waarin men zich beperkt tot het behandelen van de oppervlakkige, practische noodwendigheden van den gewonen dagelijkschen omgang? Een diepgaande kennis der Fransche taal, het beheerschen van al haar middelen en mogelijkheden, die in staat stellen om literair werk voort te brengen, schijnt wel ontbroken te hebben. Over de kennis van het Fransch in Vlaanderen en Brabant gedurende de 17e eeuw, hebben wij een belangwekkend getuigenis van den Pater Jezuïet Laurent Chifflet, een Franschman uit Besançon, die lang te Brussel en te Antwerpen woonde. In 1659 gaf hij bij Jacob van Meurs, te Antwerpen uit een Essay d'une parfaite Grammaire de la langue françoise, die zeer dikwijls herdrukt werd, o.a. ook te Brussel bij P. Vleugart in 1675 en 1688 en bij L. Marchant in 1697. Laurent Chifflet schrijft daar het volgende: ‘Les Flamands et les Brabançons ont autant d'inclination que de facilité à apprendre les langues étrangères, particulièrement la Française, qui leur est plus nécessaire que les autres, tant pour le commerce avec leurs voisins, qu'à cause que c'est | |
[pagina 569]
| |
la langue de leur principale noblesse, de leur Conseil d'Etat, de leur Conseil Privé, de celuy de Malines, de celuy de Finances. C'est pourquoy leurs meilleures villes sont remplies d'Écoles Françoises: & l'on y trouve fort peu d'honnestes gents, qui ne scachent parler François. La plupart du peuple se contente d'en scavoir autant qu'il faut, pour se faire entendre tellement quellement, & pour exercer son trafic. Mais comme entre les personnes de condition, plusieurs se piquent de parler nettement, pour ne pas servir de risée aux bonnes compagnies; je mettray icy un ramas de quelques fautes que font les Flamands, quand en parlant François ils veulent accomoder nostre langue à la leur: quoy qu'en divers endroits de cette Grammaire, j'ai desja donné beaucoup d'avis propres à l'instruction de cette Nation. En ce point, le mal des Flamands est qu'ils ont souvent de mauvais maistres en nostre langue. Car il vient aux Pays Bas, plusieurs François naturels, qui ne scavent que la langue corrompue du commun peuple de leurs Provinces & font d'estranges fautes en parlant. Ils ne laissent pas pourtant de dresser des Escoles, pour débiter leurs ignorances, & changer leur mauvais langage contre le bon argent. Mesmes quelques uns se meslent de composer des Grammaires & des Dialogues, qui font pitié à ceux qui les lisent.’Ga naar voetnoot(1) De invloed van Franschen, die te Brussel leefden aan het hof of in zijn omgeving, zooals deze Laurent Chifflet en zijn broeders Jean-Jacques, geneesheer van de Aaartshertogin Isabella; Philippe, haar kapelaan; en de Pater Jezuïet Pierre François; zal stellig wel van aard geweest zijn om de literaire bedrijvigheid in de Fransche taal te Brussel te versterken. Zij namen alle vier deel aan het letterkundig leven en lieten te Brussel ettelijke Fransche werken verschijnen, die vooral de gunst van de hoogere standen genoten. Een ander Franschman, Jean Puget de la Serre, een buitengewoon vrachtbaar polygraaf, vertoefde ook enkele jaren aan het hof van de Artshertogin Isabella en liet bij Brusselsche drukkers verscheinene van zijn opgeschroefde en, naar den toon van zijn omgeving, sterk vroom getinte werken verschijnen. Hij ook werd vooral in de hooge wereld gewaardeerd. Zijn werken zijn meestal opgedragen aan groote dames en heeren van het hof en in zijn Brevier des Courtisans en Reveille Matin des Dames, opgedragen | |
[pagina 570]
| |
aan Mademoiselle Florence Lopez de Villoa, drukt hij de hoop uit, dat de gansche Brusselsche adel hem zal lezen.Ga naar voetnoot(1) Rond denzelfden tijd waren er nog twee andere Fransche auteurs aan het hof van Isabella, de zoetgevooisde Tristan l'Hermite en de snedige Vincent Voiture, die beiden in het eigenaardige vroom-galante leven, dat daar heerschte, een eerste-planrol hebben gespeeld. Zij maakten beiden deel uit van het vroolijk gevolg van Gaston d'Orléans, zoon van Hendrik IV en Maria van Medici, toen hij, met zijn moeder in ongenade gevallen, een toevlucht vond bij de Aartshertogin Isabella te Brussel. Tristan l'Hermite schreef er zijn verrukkelijk Plaintes d'Acante, die hij opdroeg aan een beminnelijke Sylvie, die niemand anders was dan Mademoiselle d'Arschot, dochter van Philippe-Charles de Ligne, prins van Arenberg. L'Hermite's werk verscheen te Antwerpen bij H. Aertssens, in 1633. Vincent Voiture, de lieveling van de dames uit het Hôtel de Rambouillet, stond ook bij de Brusselsche schoonen hoog aangeschreven, vooral bij de princessen van Barbançon en Berlaimont. Over een zijner veroveringen zond hij, niet zonder een tikje snoeverij, aan een zijner vroegere vriendinnen te Parijs, Melle Julie d'Angennes, het volgende bericht: ‘Une des plus puissantes filles qui soit dans toutes les 17 provinces a envie de faire amitié avec moi’. Hij zond het portret van zijn Brusselsche ‘loyale amie’ naar Parijs, en voegt er deze voor ons wel interessante bijzonderheid bij: ‘une pauvre enfant qui n'a appris le français que pour l'amour de moi’. In de kringen waar Voiture te Brussel verkeerde, waren er dus dames, die de Fransche taal niet kenden. De ‘loyale amie’ van Voiture zou het Fransch echter vlug aanleeren: ‘elle se perfectionnera, schreef hij, et sera bientôt en état de revancher.’Ga naar voetnoot(2) Ook in de 18e eeuw treffen wij af en toe in de Brusselsche hofkringen bekende Fransche schrijvers aan, die in zekere maat aan het literaire leven in de Brabantsche hoofdstad deel namen. Dit is o.m. het geval met Voltaire en Jean-Baptiste Rousseau. Voltaire kwam er een eerste maal in 1722, vergezeld van Madame de Rupelmonde. Een tijd nadien, van 1739 tot 1742 vertoefde hij er vier volle jaren. Hij was er toen met de Markiezin | |
[pagina 571]
| |
du Châtelet. Gabrielle-Emilie de Breteuil, die zich daar bevond voor de regeling van een proces van haar familie tegen die van Hoensbroeck. Om in den devoten toon van het hof te blijven, en waarschijnlijk om de gunst te winnen van de vrome gouvernante Maria Elisabeth van Oostenrijk, liet de Markiezin du Châtelet, een ongeloovige vrouw, die gestorven is zonder zich van de kerkelijke Sacramenten te laten bedienen, zich inschrijven op de registers van de confrerie der Slavinnen van Maria, in 1626 door de Aartshertogin Isabella opgericht. In 1741 nam zij er zelfs het proostschap van waar.Ga naar voetnoot(1) Voltaire bezocht te Brussel zeer dikwijls de rijke bibliotheek van den kleinzoon van den Hollandsche Raadspensionaris J. de Wit. Hij richtte ook feesten in voor de Prinses van Chimay en voor den hertog van Arenberg. Bij verscheidene gelegenheden heeft hij zich over Brussel en zijn verblijf aldaar uitgelaten in alles behalve gunstigen zin. Aan den prins van Pruisen, den toekomstigen Frederik den Groote, schreef hij: ‘Les arts n'habitent pas plus à Bruxelles que les plaisirs. Une vie retirée et douce est ici la partage de presque tous les particuliers; mais cette vie douce ressemble si fort à l'ennui qu'on s'y méprend très aisément’. Aan denzelfden prins gaf hij ook zijn meening over de grooten, die hij te Brussel ontmoette: ‘J'y vois beaucoup de princes et peu d'hommes, c'est-à-dire, d'hommes pensants et instruits’. Nog scherper drukt hij in een anderen brief aan Prins Frederik, zijn oordeel uit over den achterlijken intellectueelen stand dier stad: ‘Bruxelles est le séjour de l'ignorance. Il n'y a pas un bon imprimeur, pas un graveur, pas un homme de lettres; et sans Mme du Châtelet, je ne pourrais parler de littérature’. Hetzelfde ongunstig oordeel geeft hij ook in een vers aan M. de Fromont: Pour la triste ville oú je suis,
C'est le séjour de l'ignorance,
De la pesanteur, des ennuis
De la stupide indifférence.
Aan Claude Adrien Helvetins, den bekenden auteur van het beruchte werk De l'Esprit, schreef hij: ‘Ce n'est pas ici le pays des belles-lettres. Les livres de Hollande y sont défendus, et je ne peux pas concevoir comment Rousseau a pu choisir un tel asile’. | |
[pagina 572]
| |
Het spreekt van zelf, dat dit oordeel van Voltaire, uitsluitend het Fransche letterkundige leven te Brussel geldt. Van de bedrijvigheid der Nederlandsch-schrijvende Brusselaars - en er waren er in dien tijd toch nog eenige als Antoon Flas, J.L. Kraft, F. de la Fontaine, F. Maertens-Piens, J.F. Cammaert, e.a. - was hij natuurlijk niet op de hoogte. De Nederlandsche letterkunde stond er niet schitterend voor, maar ze had toch nog vertegenwoordigers, daar waar Voltaire voor de Fransche volstrekt niets het vermelden waard vond. Het verblijf van J.B. Rousseau te Brussel, begint in het jaar 1722 en duurde tot aan zijn dood in 1741. Hij was in 1711 uit Frankrijk verbannen onder de beschuldiging van onzedelijke en eerroovende geschriften te hebben uitgegeven. Hij vestigde zich te Weenen, waar hij in de goede gunst kwam van Prins Eugeen van Savoye. Aangesteld tot gouverneur der Nederlanden, benoemde de Prins den Franschen banneling tot historiograaf dezer gewesten. J.B. Rousseau zou daar dus de opvolger worden van Justus Lipsius, Erycius Puteanus, Gaspard Gevaertins, e.a. Eugeen van Savoye liet de Nederlanden besturen door den Markies van Prié, bij wien J.B. Rousseau zich in Februari 1722 aanmeldde met de hoop de beloofde betrekking te kunnen bekleeden. Er kwam echter verzet van den intendent der finantiën. In 1725, toen de Aartshertogin Maria-Elisabeth prins Eugeen verving, was de aanstelling van J.B. Rousseau nog altijd geen gedane zaak. Het voorstel kwam opnieuw bij den Raad van State voor, doch het werd van de hand gewezen om twee redenen, 1o omdat de candidaat Franschman was en een decreet van 1641 verbood vreemdelingen te benoemen tot een ambt in de Nederlanden en 2o omdat hij het Nederlandsch niet kende en dus niet in staat was om de archiefstukken te verstaan, die voor een groot deel in deze taal opgesteld waren. Dit laatste bezwaar kwam J.B. Rousseau nooit te boven. Hij heeft het ambt, dat Prins Eugeen hem een maal bestemde, nooit bekleed en leefde te Brussel op zijn eigen middelen, die zeer beperkt waren nadat het dalen van de aandeelen der Oostendsche Compagnie, waarvan hij er op aanraden van den Markies van Prié heel wat gekocht had, zijn vermogen fel deed slinkenGa naar voetnoot(1). Een paar jaren na J.B. Rousseau's overlijden, liet Séguy te Brussel zijn ‘OEuvres complètes’ verschijnen (1743). | |
[pagina 573]
| |
Het oordeel van Rousseau over het intellectuëel leven te Brussel, is al niet gunstiger dan dat van Voltaire. In 1740 ontving hij het bezoek van Alexis Piron. Dat was voor hem een zeer gelukkige afleiding in zijn eentonig bestaan aldaar. Hij bekent het onomwonden in een brief aan een vriend: ‘Le ciel semble m'avoir envoyé (M. Piron) pour passer le temps agréablement dans un séjour où je ne fais qu'assister tristement aux plus grands repas du monde. M. Piron est un excellent préservatif contre l'ennui. Mais il retourne à Paris, et je vais retomber dans mes langueurs’Ga naar voetnoot(1). Wij eindigen deze aanteekeningen met een paar citaten uit het RijksarchiefGa naar voetnoot(2). Zij toonen ons aan hoe op het einde van de 18e eeuw het publiek, dat de Nederlandsche vertooningen te Brussel bijwoonde, reeds tot een heel anderen stand behoorde dan het publiek der andere vertooningen. Op 30 Maart 1772, hadden de bestuurders van den Muntschouwburg Witzthumb en Compain-Desperrieres, de toelating gevraagd om in hun schouwburg, zoo dikwijls het hun zou believen, uitgezonderd op de vier dagen, die voor de Fransche vertooningen voorbehouden waren, allerlei soorten van opvoeringen te laten gebeuren, in welke taal ook, van treurspelen, blijspelen, opera's, balletten, enz. De Geheime Raad weigerde daartoe zijn toestemming te geven om de volgende reden: ‘Les abonnés, qui sont occupés à faire remeubler leurs loges, les verroient continuellement détériorées par les spectateurs qui viennent au spectacle flamand, et autres de cette espèce, qui font l'amusement de la populace’. |
|