| |
| |
| |
Een Star in het licht van Boutens
Door Herman Teirlinck, bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie.
De Koninklijke Vlaamsche Academie werd verleden jaar vereerd met een bezoek van Henriette Roland-Holst, die ons in eene luisterrijke rede de ziel ontvouwde van haren grooten vriend Herman Gorter. Vandaag genieten wij het door ons zeer op prijs gestelde voorrecht een anderen Prinse van het woord te ontvangen, den edelen... Boutens. Onze geleerde instelling wordt hierdoor in haren dagelijkschen arbeid eenigszins verrast, want zij ploegt met naarstigheid en aandacht in de duistere voren der wetenschap, waar zij onder 't zware leem der tijden het spoor najaagt van een verstorven licht. Niet dikwijls wordt haar gegund, als heden, op te zien naar een levende straal, en daarbij hare dankbare ontvankelijkheid te betuigen.
Zooals elk volk een stukje grond bezit, waaraan het kleeft met onverdelgbare liefde, zoo heeft het mede een stukje hemel. Dees is de opperste koepel, waar zijn verzuchtingen rijzen, zijn idealen wonen, zijn gebeden luiden, en zijne schoonheid daagt. Wanneer het stil is over 't land, wanneer een zeldzame avond de vouten vult met doorzichtige donkerheid, wanneer meteen beneden de zielen luisteren, dan wordt de hoogte ontstoken in wonderbaren gloed. Dat zijn de gesternten van onze dichters, die aan het bloeien gaan. En zooals onze moedergrond een heele leven vertoont van bergen en dalen, van stroomen en wouden, van dorpen en steden, zoo spreidt ginder boven, dicht bij God, onze sterrenhemel zijn ongelijke klaarten uit. Dat zijn de wederglanzen die de droom van onze dichters begeleiden. Al is het werkelijk leven nog zoo gul, oneindig rijker is het gedroomde leven....
En daar hangt ievers een licht, dat door den droom van Boutens werd aangestoken. Het is een stil, aanhoudend licht. Het heeft een diepe, fluweelen ruimte veroverd, en het zingt ons toe van ver, alsof het langs zilveren snaren blonk. Het hangt daar nu al lange jaren. Het weifelt niet, al steekt somtijds in de nabijheid een spel van sterke vuren op. Het glinstert voort.
| |
| |
Ach! sinds het zoo met zachten ijver zijn duurzaamheid beproeft, had de oude aarde, die zich niet meer verbazen kon, heel wat sensationneele parten te verduren. Al wat pot en pan heet werd aan stukken geslagen. De menschen hebben zich zelf, met onverklaarbare bedoelingen, onderst boven gezet. Het maatschappelijk lichaam is ziek. Het vertrouwen van den eenling in de doelmatigheid van elke sociale inrichting is verzwakt, zooniet ten eenen maal vernietigd. Na allerhande crisissen, is een crisis ingetreden van het gezag waardoor de wanorde van eene hopelooze economie werd vermeerderd, en de reddingskansen verminderd van eene eerbiedwaardige beschaving die haar eigen moordtuig heeft gesmeed.
Poëzie, waar zijt gij?
Berusting in de onfeilbaarheid van ons innerlijk leven, diepste geluk van mensch te zijn, troost van de klei waaruit wij zijn geboren, schoone bloei onzer ziel, - waar zijt gij?
Maar Boutens' beweeglooze klaarte, zonder geweld, duurt aan. Zonder geweld duurt zij, en leeft in hare innigste muziek, en zacht belicht zij de menschen hier beneden, die woelen in chaos en waanzinnigheid. Want toch zijn er nog menschen, die, zonder in Genève te worden geregeld en gerecht, hun innerlijk evenwicht hebben bewaard. Toch zijn er die, door een mirakel van geïnspireerde standvastigheid, de waarden veilig behouden die in de algemeene verblindheid of onverschilligheid, - wat zeg ik? in den algemeenen angst, in de algemeene lafheid dreigen te niet te gaan.
Zulke menschen, al zijn zij niet minder wormen in het aanschijn van God, het zijn lichtwormen, die onzen kleinen hemel helder maken. Zulke menschen, al zijn zij van de aarde, zij ademen in den geest, en belichten den weg waar wij de korte vreugd van onze armen en beenen moeten belijden. Zulke menschen, al zijn zij sterfelijk en zullen zij uitvaren in den dood, zij werpen uit het diepste van hun wezen den droom van eeuwig mensch te zijn aan Gods voeten, waar hij blijft naschitteren, een langen, menschelijken tijd. Daar staren wij hem na, en bidden dat wij verder mogen hopen.
Zeg niet van dat licht, dat het is een weerlicht, of een nalicht van vroegere toortsen, thans uitgedoofd.
Het heeft zijn actieve vermogens niet verloren. Zijn vlam ontspringt uit den eigen boezem, en het steekt starren aan, hoog boven het dagelijksch gesjacher, in de koepel die ons naleeft. Die starren zingen mee in het astrale koor.
| |
| |
Zulke star, in het licht van Boutens, is onlangs aan onzen hemel gesproten, hoog boven onzen Nederlandschen bodem, langs de Noordelijke kim.
Het is het Lied van Werumeus-Buning, het heerlijke Mária-Lécina-lied, het lied met de honderd coupletten. Het werd gezongen op een eenzaam schip, ver in de wijde zee, van waar ge geen land meer kunt raden. Het hangt, in zijn nederlandschen klank, te ruischen over alle talen, en binnen de ruimte, waar alle menschelijke harten opengaan om den roep van het leven te ontvangen.
Luistert naar het lied:
Mária Lécina loopt te zwieren
in groene zijde en zwart satijn
met vogels en rozen en anjelieren
in een doek zoo wit als maneschijn
Mária Lécina loopt te pralen
met zeven snoeren bloedkoraal
die kan Mária Lécina betalen,
haar mond is rood als een bloedkoraal
Mária Lécina heeft een waaier
daar staan al de sterren ter wereld op
Geen sterveling komt er voorbij die waaier
of de zon en de maan gaan voor hem op
Mária Lécina heeft lichte oogen
daar staan groene stortzeeën in,
dat diepe water is betooverd
daar schijnt de hel en de hemel in
Mária Lécina draagt tusschen haar borsten
een zilver kruis met een diamant...
Werumeus Buning is een fijne zanger. Hij loopt vooraan in de rei van de jongere bend, al is hij van de jongste niet meer. Het is een doorluchtige opvanger van klanken. Hij stijgt daar- | |
| |
voor tot op een plan, waar het stil is en waar elk geluid van beneden, als gelouterd door een fijn luchtkristal, zich tot een vuurbloem komt openzetten.
Werumeus Buning schreef al enkele verzenbundels. In Memoriam, Dood en Leven, Hemel en Aarde. Hij heeft een diep gevoel voor rythmen. Niet slechts voor de zangerigheid der rythmen, voor het moduleeren van kadensen, die zich opvolgentlijk ontwikkelen gelijk een vleugelslag van meeuwen of den bergsprong van een ree, - maar ook voor de teere zwelling die aan ontroerde maagdenborsten groeit, en voor den duisteren adem die in den moederschoot door de ingewanden davert. Hij neemt ze op, al deze oneindige dansvariaties, welke hij, met de allergevoeligste raakheid, in de tuchtvolle samenhorigheid van God's schepping ontleedt en weder samenstelt.
Bewust weet hij over al deze verschijnselen van het vormrijke, beweeglijke en sonore leven te oordeelen. Hij schreef essays over ‘De Wereld van den Dans, Dansers en Danseressen, Twee eeuwen danskunst en Curiositeit’.
Maar luistert naar zijn lied:
Er liep een zeeman langs de kade,
die zeeman raakte van de wijs
's Nachts stond hij nog in de groene stortzeeën
en 's ochtends zag hij het paradijs.
Mária Lécina was te koopen
voor twintig zilveren peseta,
maar zij sloot een zeeman haar kamer open
voor een lied op Mária Lécina.
Een Koning kan met goud betalen,
Met zilver betalen kan iedereen
Ik zal je met een nieuw lied betalen,
dat kan een zeeman maar alleen.
Werumeus Buning voelt zeer scherp en rechtstreeks de volksrythmen aan. Hij wendt die dan aan als dramatische factors, want die zijn bij uitstek dynamisch. Hij zingt uit zichzelf, niet voor zichzelf. Sekure en diepe ontvankenis, vernuftige en rijke beelding, loyale en liefderijke wedergave, deze driedubbele en
| |
| |
gecoordonneerde actie verwekt de schoonheidsgestalte die in ons midden komt. Ik zeg: in ons midden. Want Werumeus Buning betracht onze voorafgaandelijke samenscholing, waardoor wij ons eigen bereiden tot gereede samenvoeling. Dan zingt hij als tot het hart van een volk. Zooals wij, in solidaire toetreding, kunnen kijken naar een boorling met, op onzen verbitterden mond, den weerschijn van een hemelschen glimlach, - zooals wij bij het blozen van verliefde jongelingen dankend en in collectieve bewondering de volmaaktheid van de jeugd aanschouwen, - zooals wij vader en moeder in alle vaders en alle moeders bejegenen, vereeren en aanbidden, - zoo staan wij rondom het lied van Werumeus Buning, dat ons wenkt naar hetzelfde broederlijke en eenvoudige gebaar van medevoelen, van medeleven, van medejuichen, van medelijden. Waarom? Waarom? Maria... Het Eeuwige waarom. Omdat wij in het nest van de wereld met even grooten schrik als onweerstaanbaar verlangen samenkruipen naar een heel klein lapje licht dat van God's voorhoofd is neergevallen. Het licht is in den zang van den dichter. En zegt: komt, zingt het mee. Het gaat op een gemakkelijk vooizeken, honderd keeren dezelfde wijs.
Luistert:
Toen keek Mária hem in zijn oogen
en zij had geen glimlach meer om haar mond.
- Hoe zal het lied zijn op mijn oogen?
Zeg eerst hoe of het lied begint.
De zon schijnt in de groene stortzeeën
voor Vigo en Villajoyosa.
Maar liever wil ik de maan zien schijnen
in de groene oogen van Mária.
Toen gaf zij hem haar beide handen
Een zilver kruis schittert van een zucht
- Hoe zal het lied zijn op mijn handen?
Een zilver kruis schittert snel en licht.
Aan haar vingers blinken kleine hemels
in iedere hemel een witte maan.
Maar liever zie ik aan twee kleine voeten
tien witte manen ondergaan.
| |
| |
O wondere verrassingen bij dezen Werumeus Buning! Hoe gaan, als knoppen van verrassing, elke beelden opentikken, en staat ze in een tuin dat u opeens met bloem en dauw en geur bestormt... Of was het geen tuin? Ach, van dat simpele, en plechtige, en nooit versletene, van dat eeuwige hebben de menschen zich verwijderd. Ze zoeken een uiterlijke orde. Ze laten zich verschalken door het gemakkelijk gezag van de uniformisatie. De witgekalkte graven houden het geheim niet in van het levensgeluk. Er is een innerlijke orde. Die zien we in de diepten van ons wezen, als wij de oogen sluiten. Die heeft haar wetten. De dichters leeren ons daaraan gehoorzaam te zijn. Want dichters zijn oplettende bewakers en onfeilbare meesters. Zij gehoorzamen zelf.
Luistert:
Mária Lécina kan niet lezen,
dan haar naam, die is Mária Lécina
En daarom moet het een nieuw lied wezen,
met mijn naam als refrein, zei Mária.
En het moet in gedrukte letters wezen
en er moeten honderd coupletten zijn
en het moet in eerbare woorden wezen
en het moet tweestemmig te zingen zijn.
Er mag van geen vrouw in staan te lezen
En er mogen geen kleuren en geuren in wezen
dan je aan mij zult vinden, zei Pepita.
Er zal van geen andere vrouw staan te lezen
En het zal groen en donkerrood wezen
en vuur en zwart, als Mária.
Het zal geuren als de bloemen van Spanje
rozen, anjelieren en reseda,
als de heete thym en het wild oranje
rotsbloemetje bij Valencia.
| |
| |
Mária Lécina stak hare lippen
in den rooden wijn van Valencia
Hij dronk den wijn van Mária's lippen
- Het lied is begonnen - zei Pepita.
Mannelijk woord! Fier en kuisch woord! Woord dat hamert in het gemoed en er het gevoel van uw menschelijke waardigheid verhoogt. Het woord van den dichter bezit, het meest van alle woorden, de macht van bevrijding. Het bevrijdt het vleesch en den geest. Het brengt, op den dans van zijn vleugels, de vrijheid die ons van alle boeien verlost, en die ons, in naaktheid en in zuiverheid, doet oprijzen, tot waar wij aan ons slapen de frischheid van een hemelschen adem voelen voorbijgaan.
Dan zijn wij, tot onze elementaire eenheid herleid, pas waar en volledig. Een zulkdanig bevrijdingsproces vermag de wetenschap slechts in zeldzame gevallen te ontwikkelen en bevorderen, en dan heeft zij haar zelve losgemaakt, dan is zij bijna poëzie geworden.
Werumeus Buning zingt:
De witte zeehavik stort in zee neer
uit de witte wolken voor Corsica,
zooals de wilde zeehavik in zee stort
De zwarte zeezwaluw scheert de zeeën
in de stille baai van Averia
zoo zacht als de zwarte zeezwaluw de zee scheert
zoo omhelst Mária Lécina.
Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua
Maar geen brons kan zoo in het donker bonzen
als het hart van Mária Lécina,
Dichters trekken naar alle zijden de rechte lijn, gelijk de zon de oneindigheid met hare rechte stralen meet. Zij vergissen zich nooit, en zij hoeven niets goed te praten en met drukke
| |
| |
argumenten of spitsvondigheden te bewijzen. Daarom voelen wij ons in de nabijheid van dichters zoo veilig en gerust. Zoo waren wij, als kinderen, op moeder's veilige schoot. Wij hebben geen bedrog te vreezen. De wijngaard, die ons zijn rijpe druiven biedt, bedriegt niet. De dichter, die in de spiegels van zijn ziel heeft gestaard en aanvangt met zingen, hij kan ons niet bedriegen. Wij plukken de druiven, die het sap des levens zijn.
Luistert:
En zoo hebben zij veel gesproken
Gelijk een man spreekt met een vrouw
tot de tranen stonden in Pepita's oogen
en de venstersteen blonk van morgendauw.
De zeeman keek haar in haar oogen.
- Zijn dat tranen, Mária Lécina?
Mária Lécina heeft niet gelogen
- Zoo eindigt het lied - zei Mária.
In haar doek met vogels en anjelieren
knielde Mária voor haar klein zilver kruis
en zij bad dat God hem op zee mocht sparen,
zij bad voor zijn veilige reis naar huis.
Hij had afscheid genomen in Buenos-Ayres
en vaarwel gezegd in Villajoyosa
maar nooit heeft hij een woord zoo zacht gesproken
als - Adio, Mária Lécina.
Os homini sublime dedit - God gaf ons een gelaat naar den hemel gewend. God gaf ons oogen om het licht van den hemel te drinken - en een voorhoofd waarop het lumineuze inzicht van het heelal een witten weerslag vindt. De dichters wenken naar die opperste vlam, oorsprong en einde van alle dingen en wezens. Zij wenken ons naar eene kosmische belijdenis waar wij den steun in vinden om 't leven, dat wij dragen, in de lijn van zijne hoogere bestemming op te drijven. Ik geloof in de hoogere bestemming van het menschelijk leven. Eens zullen wij
| |
| |
allen, vereend in denzelfden moedigen levensstrijd, gehoorzamen aan een zelfde heldhaftig geweten. Eens zullen wij rechtvaardig zijn; eens zullen wij, in al onze daden en in al onze gedachten de eendracht onder alle menschen bezegelen. Zij zal de vrucht zijn van onze blijde dienstvaardigheid en onze volstrekte liefde. Zij zal worden ingeluid door onze dichters...
Luistert naar Werumeus Buning:
Op een nacht dat de zeeman aan Spanje voorbijvoer
klopte hij aan de kapiteinskajuit
En de deur sprong open, maar er was niemand
dan de dood, die keek een patrijspoort uit.
En achter den dood was het helder groen water
zoo licht als de oogen van Mária.
De dood stond daar om uit te rusten
want hij kwam van Mária Lécina.
Er staat een wit bed in iedere kamer
daar slaapt men zoo diep als in den dood
maar het geeft niet met wie men ook mag slapen
het is nooit voorgoed, het is nooit de dood.
In iedere kamer hangt een spiegel
wanneer men zich te wasschen staat,
men ziet daarin een gezicht, en daarachter
den dood die op iets te wachten staat.
Maar er zong een engel aan Gods voeten
hoog boven de rotsen van Corsica:
God zal den zeeman wel vergeven
want God vergaf Mária Lécina.
Einstein, de dichter der hemelsmekaniek, heeft ergens geschreven: ‘De eenling voelt de nietigheid van alle menschelijke doelen en verzuchtingen, hij voelt het sublieme van de wonderbare orde die zich in de natuur en tegelijk in de wereld der gedachten veropenbaart. Hij voelt zijn individueel bestaan als
| |
| |
in een soort gevang opgesloten en wil den samenhang van het Heelal als een zinrijke eenheid ervaren. Dat is het meest volkomen religieus gevoel, het meest reine, het meest vrije. Dat is kosmische Godsvrucht. Zij is de sterkste en edelste bezieling voor hen, die de geheimen van het leven zoeken te onthullen. Welk een diep geloof in het vernuft van den wereldbouw en welk een machtig verlangen om het te doorgronden moesten bij Kepler en Newton niet levendig zijn om hen in hunne jarenlangen, eenzamen arbeid te steunen! Het is de cosmische Godsvrucht die, midden de sceptische onverschilligheid der tijdgenooten, zulkdanige haast bovenmenschelijke krachten voedt’. Van die cosmische Godsvrucht is poëzie de vizioenaire extase. Terwijl de taaiste zoekers doolen, heeft zij, aan 't eind van hare bevende voelhorens, het ware licht geraden en menigmaal geraakt. Zij zingt met blinde oogen, maar haar blinkend wezen is naar het opperste mysterie gekeerd, en haar zang rijst boven den oogst der menschen gelijk den leeuwerik rijst, boven de vruchten van de aarde.
Werumeus Buning eindigt zijn lied.
En eens dat zij voor Averia lagen
op een Zondagmorgen bij bladstil weer
stond hij in een spiegelglad water te staren,
zijn eigen oogen zagen hem weer.
Toen hij zich zag staan in dat helder water
- daar staat het water duizend vaam -
zag hij achter zich in dat helder water
een blinkenden witten hemel staan.
En toen hij daar zoo stond te staren
in den diepen hemel onder zee,
kwam het water hem in zijn oogen schieten,
en daarvan rimpelde de zee.
En eensklaps scheen in dat spiegelglad water
diep onder zee voor Averia
een schip door de witte wolken te varen
met als boegbeeld Mária Lécina.
| |
| |
Hij ging de statietrap naar beneden
de treden liepen tot onder de zee
De wolken spiegelden in het stil water
Hij liep langzaam door tot onder zee.
En toen de statietrap weer vrij was
kwam de dood uit de kapiteinskajuit...
Toen keek de dood naar den lichten hemel
Hij keek over het leeg water uit.
Gelukkig het volk, dat uit de volksziel dichters kweekt, gelukkig dat volk, al had het slechts eén dichter, een ware.
Een beschaving kan bogen op de wonderen van hare techniek. Zij kan de diepten van den oceaan veroveren en de hoogten van de stratosfeer.
Maar zij zullen neerstorten, de stalen torens waaruit het hart van de dichters is verhuisd. Zij zullen in vreeslijke verblindheid elkander verslinden, de donderende legers waar de hoop en de roep van de dichters werden verstikt. Zooals de vreugd en het betrouwen het dak verlaten waar geen kinderen wonen, zoo zal de levensmoed, en het geluk, en de vrede der Menschheid begeven, aan wier schoot de dichters niet langer meer ontbloeien.
Goddank! er is nog geen gevaar.
Aan den Nederlandschen hemel glanst nog heerlijk na het licht van dichter Boutens, en daar is een star in opgestaan, die met haar nieuwe straling dat levende licht verrijkt.
|
|